De bruidstijd van Annie De Boogh door Herman Robbers. Amsterdam, Jac. G. Robbers. 1901.
Herman Robbers maakte het zich zeker niet gemakkelijk door als onderwerp van zijn roman te kiezen de liefde, en niet de ongelukkige, maar de met succes bekroonde liefde tusschen een beroemd schilder en de bruid van zijn broer, een romantische geschiedenis, die niet in Italië noch in Nederlandsch Indië speelt, maar in het alles behalve romantische Rotterdam van onze dagen. Wèl gemakkelijk echter, al te gemakkelijk, heeft hij het zich gemaakt zoowel bij het teekenen van het ontstaan van die liefde - eerste scène à faire - als bij dat van de ontmoeting der beide broeders, wanneer de bruid naar den schilder in Brabant gevlucht is en deze het geval aan zijn broer, den koopman, komt mededeelen - laatste scène à faire.
Eerst heel op het laatst bekennen de beiden elkaar hun liefde, maar al in het begin van het boek leest men van den ‘coup de foudre’, die bij elk van beiden te gelijk inslaat. Dat geschiedt zoo. De schilder, die ergens in Brabant woont, komt naar Rotterdam voor het huwelijk van zijn broer met een meisje, waarvan hij wel gehoord heeft dat het zoo mooi is en zoo lief, maar dat hij nog nooit heeft ontmoet. Zij worden aan elkander voorgesteld en dan....
‘Ze zagen elkaar aan, Paul en zijn nieuwe zuster. Er verliep een seconde waarin ze bewegingloos elkaar bleven aankijken. Langzaam, ernstig glimlachend en hem aldoor aanziend, reikte Annie hem toen de hand. “Paul....”, zei ze enkel, met een stem waarin schuchtere bewondering trilde. Ze stond vlak onder 't licht, zoodat haar trekken met vage schaduwen waren bedekt, maar hij zag de oogen - groot, donker, één en al ziel - en hij voelde zich blozen, geheel bevangen van blijde verbazing.’ Dan volgt er nog zenuwachtig handen drukken, verwarring, beven van ontroering, en nog ‘een moment, waarin ze glimlachend, zonder spreken, elkaar in de vochtige oogen keken.’
De andere scène, waarop wij doelden, waarin hij, die den ander zijn bruid ontnam, zijn broer aanraadt: ‘Kom kerel, zet die kleine boosheid van je af, schik je in het onvermijdelijke’ is nog minder geslaagd.
Maar tusschen dat begin en dat eind is het lijden van die twee, die nooit tot een bekentenis komen en te midden van Rotterdamsch feestgewoel elkander telkens weer ontmoeten, hun inge-