| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Inwijding. Haags leven, door Marcellus Emants. 2 deelen. 's Gravenhage, Haagsche Boekhandel- en Uitgeversmaatschappij. 1901.
Aan Willem Royaards, die onlangs in Rotterdam en in Amsterdam voortreffelijke voordrachten gehouden heeft over gedichten van Vondel, Schiller en Goethe, dank ik, onder meer, de hernieuwde kennismaking met Goethes ballade naar een Indische legende: Der Gott und die Bajadere. Het verhaal van een ‘verlornes, schönes Kind’, dat, door echte liefde gered en met den geliefde in den dood vereenigd, door de vlammen gereinigd ‘zum Himmel empor schwebet’, is onder Goethes handen tot een klein drama van roerende schoonheid geworden. Heeft de dichter bij de Bajadere, die aan haar liefde het recht meent te mogen ontleenen, dat volgens de leer van Brama enkel aan de wettige echtgenoote toekomt, aan zijn ‘Mädchen’, zooals hij ze noemde, zijn latere vrouw Christiane Vulpius gedacht? Schlegel schreef hem, toen hij het gedicht gelezen had: ‘Mit der Bajadere haben Sie Ihr Geheimniss ein wenig verrathen; wir lassen es uns nicht ausreden das Sie der Gott Mahadöh selbst sind, der jetzt, ich weiss nicht in der wievielsten Verwandlung auf der Erde umhergeht.’
Merkwaardig dat het thema van dit gedicht, stammend uit het balladenjaar 1797, hetzelfde is dat later, vooral in de Fransche letterkunde van 1830 en daarna, op tallooze wijze zou worden gevariëerd en dat onder anderen ten grondslag ligt aan Victor Hugo's Marion Delorme, waar het heet:
| |
| |
Mon Didier! Près de toi rien de moi n'est resté,
Et ton amour me fait une virginité.
Men zou Marcellus Emants zeker niet weinig ergeren en inderdaad toonen hem niet te verstaan, wanneer men zijn nieuwen roman wilde rangschikken onder de romans die de rehabilitatie van de gevallen vrouw door de liefde prediken. Is niet juist hij meer dan eens te velde getrokken tegen ‘het op-een-erkend-mooi-doel-toegespitste verhaal’, tegen alle kunst met een politieke, zedelijke, godvruchtige bijbedoeling, met een strekking? Heeft hij niet steeds verdedigd de eerlijke, oprechte, vrije kunst, die er alleen is om haar zelfs wil?
Men heeft zich slechts de vertoogen Pro Domo en Kunst en Toekomst te herinneren, waarvan het eerste in 1889, het tweede in 1898 in dit tijdschrift verscheen. In Pro Domo toornt Emants tegen de weinige artisticiteit van de Nederlandsche lezers, in wier vonnissen over Nederlandsche schrijvers steeds leeringen, strekkingen, bedoelingen den doorslag geven. ‘Een zuiver artistiek standpunt is voor hen terra incognita en met een auteur, die niets aantoonen, niets verkondigen wil, die niets laat zegepralen, niets getuchtigd worden, die noch op de lachspieren noch op de huilspieren werkt, weet de Hollander meestal geen raad.’ En verder: ‘De auteur, die niet alleen trouw weergeeft, maar bovendien oordeelvellingen over lief- en boosheid, uitroepen van bijval en deernis, betuigingen van goed- en afkeuring inlascht, of de aanschouwde waarheid verwringt om een meening uit te lokken, medelijden op te wekken, goedkeuring te verkrijgen, gebruikt onartistieke hulpmiddeltjes, welke eenmaal den indruk zullen maken, dat hij of zijn publiek zich nog op een laag, kinderachtig standpunt bevinden.’ En eindelijk: ‘Eerst wanneer het lezend publiek aan den artiest den zuiveren eisch stelt: geef mij een breederen, intenseren indruk van een brok leven dan ik zelf in staat ben te krijgen, wek door uw woorden scherp en krachtig al de kleuren, al de lijnen, al de geluiden, al de geuren, al de smarten, al de vreugden, al de driften, al de gedachten op, waaruit deze indruk is samengesteld; maar laat dan ook den dominee wat des dominee's, den schoolmeester wat des schoolmeesters is, verschoon mij dan ook van uw goed- of afkeuring, sym- of antipathie, lief- of boosvinderij, idealiseering of andere vervalsching.... eerst dan zal
| |
| |
de stroom der onbeduidende vertellingen schraler beginnen te vloeien.’
Dat is duidelijk, en van een man die door zulke kunstbeginselen geleid wordt kan men niet verwachten, dat hij de apologie zal schrijven van een of andere Nederlandsche ‘dame aux camélias’, of wel zich aan het werk zal zetten hetzij ter verdediging hetzij ter bestrijding van het recht der vrije liefde. De indruk dien zijn werk maakt moet op ongezochte, volkomen natuurlijke wijze door hem bereikt worden, door zonder vooroordeel waargenomen menschen en toestanden scherp en duidelijk te teekenen en zoodoende voor den lezer volkomen begrijpelijk te maken.
De advokaat Theodoor van Onderwaarden is een jong man als vele anderen; van gewoon verstand, met een voldoenden werklust, met een zekere dosis zelfingenomenheid, zonder eenig bijzonder talent of eigen kijk op de wereld. Aan de Akademie, waar hij hard gewerkt heeft, heeft hij het eigenlijke studentenleven kalm opgenomen, te huis bij zijn moeder en zusters heeft hij zich in de maatschappelijke conventies, die in mevrouw van Onderwaarden een warme verdedigster vinden, weten te schikken, en, nu hij gepromoveerd is, begrijpt hij dat het zijn streven moet zijn carrière te maken en daartoe al de middeltjes aan te wenden, die zijne ambitie hem aanwijst als: werken, zich vriendelijk voordoen tegenover allen met wie hij in aanraking zal komen, alle gelegenheden aangrijpen om zich verdienstelijk te maken in besturen en commissies van hoe weinig beteekenis ook, uitgaan en zich vertoonen, relaties aanknoopen en vooral - geen aanstoot geven. Op die wijs hoopt hij in de maatschappij, die hem wel niet volmaakt, maar zeer aannemelijk schijnt, gesteund door anderer protectie en eigen handigheid, langs de bekende ladder geleidelijk naar boven te klimmen.
Maar dan komt er, nog vóór dat hij in de gelegenheid is al die goede voornemens in praktijk te brengen, een vrouw in Theodoors leven. Ongezocht haast, knoopt hij de vroeger met een ‘vriendin’ van een zijner vrienden gemaakte kennis weer aan, en als de omstandigheden haar vrij gemaakt hebben van haren minnaar neemt hij diens plaats in.
Een banale geschiedenis, dit brok ‘Haagsch leven,’ zal men
| |
| |
zeggen. Maar niet banaal, niet gewoon is de kunst, waarmede Marcellus Emants deze ‘irrégulière’ teekent, deze Tonia voor ons doet leven, zoodat wij haar begrijpen, mèt haar voelen, innig medelijden met haar hebben, - de kunst, waardoor hij ons deze gansche episode uit het bestaan van Theodoor van Onderwaarden, dit gedeelte van zijne ‘inwijding’ in het maatschappelijk leven, mee doet doormaken als gold het ons zelf.
Wat daaromheen ons te zien gegeven wordt: Theodoors ervaring in zijn huis, waar de botsing van karakters en levensopvattingen tot weinig verkwikkelijke tooneelen leidt, zijn fiasco met een pleidooi, waarvan zijne ijdelheid zich veel had voorgesteld, de huwelijken van zijne zusters zonder liefde gesloten, het doet alles voornamelijk dienst als aanvulling, als soms te breed uitgewerkte aanvulling - gelijk de zaak van den socialist-fabrieksarbeider en alles wat daarmede in verband staat -, als aanleiding tot vergelijking - tusschen de zoogenaamde liefde in de regelmatige, en die andere liefde in de onregelmatige wereld -, maar wat de groote aantrekkelijkheid van deze twee deelen uitmaakt is het drama, waarvan Tonia de heldin en het slachtoffer is.
Zij, het burgerkind zonder opvoeding, maar met het mooie lichaam, de vorstelijke gestalte, den prachtigen hals die het hoofd zoo fier oprecht hield, de keurig geteekende wenkbrauwen en het allerliefst dun gelipt mondje - wat er conventioneels is in deze beschrijving van Tonia's uiterlijk mooi kome voor rekening van Marcellus Emants! - is tot het leven van ‘irrégulière’ gekomen als zoovele anderen. Maar zij is geen ‘Adèle Pluribus.’ Haar stille aard, haar huiselijkheid, haar aangeboren zin voor wat schoon is in natuur en kunst, - zij weet de schilderijen van onze beste meesters, die haar al te overladen kamers sieren, te waardeeren en kan in verrukking raken over een mooie tentoonstelling in Pulchri of over een zonsondergang in het Bosch - onderscheiden haar van vele anderen en maken haar voor een man als Theodoor van Onderwaarden, die tehuis weinig vindt wat hem boeit en in wiens levensplan voor een opzienbarende, aanstoot-gevende liaison geen plaats is, bijzonder aantrekkelijk.
Het leven en de ervaring die zij erin heeft kunnen opdoen, zijn niet langs Tonia heengegleden. Zij maakt zich geen illusies en hare verhouding tot Theodoors vriend Jansen wordt op een vraag van Theodoor, of zij van Jansen houdt, aldus geteekend: ‘Jansen is
| |
| |
heel goed voor me.... hij geeft me veel geld.... hij zeit dat ie me nie bedriegt en ik bedrieg hem niet.’ Zij zegt dat met iets ongewoon hards en stug-afstootends in haar blik en in haar stem. Want Tonia voelt diep wat zij missen moet, een vrouw als zij, die de mannen, welke haar kennen, op straat ‘niet eens g'n dag’ zeggen en die bestemd is om ‘als de aardigheid d'r af is, as oud vuil in een hoek gedoft’ te worden. Maar in den regel houdt zij die gedachten voor zich, berustend in wat zij nu eens als onvermijdelijk heeft leeren beschouwen. Zoo, zonder élan, is ook haar overgaan van Jansen op Theodoor van Onderwaarden, wanneer zij de overtuiging meent te hebben dat Jansen haar bedriegt en van Theodoor aanneemt dat hij, althans een tijd lang, goed voor haar zijn zal. ‘Beloof nou maar niks te veel. Zulke erg mooie dingen doe je toch niet. Ik zeg 't niet om je te beleedigen; maar... 't is ommers altijd zo. 'k Weet heel goed dat je eenmaal genog van me zel krijge. Zeg maar niks; wacht maar. 't Is zoas 't is; ik ken me voorland. As 't maar niet al te gauw gebeurt, zie je... en as je me dan maar niet ineens... helemaal laat stikke. Met stenen-bikke zou 'k me leve liever niet eindige.’ Maar juist dat stil berustende, het gevoel dat die ‘vrouw met de vorstelijke gestalte, die hem aanvankelijk geïmponeerd had, voor wie hij zich nog zoo even de mindere had gewaand van tallooze aanbidders’, eigenlijk een beklagenswaardig slachtoffer is van wreede maatschappelijke toestanden, dat hij, Theodoor, door haar te beschermen en te verdedigen tegen de onverschillige, huichelachtige maatschappij, een edele daad zal doen, bevestigt hem in zijn voornemen.
Het fragment van Inwijding, in het vorig Gidsnummer opgenomen, vertelt van Theodoors triomfeerend geluk, dat al wat hij deed en ondervond doordrong en hem ook lichamelijk sterkte, maar geeft tegelijk een karakteristiek voorbeeld van den argwaan en de jaloezie, waaraan Tonia bij tusschenpoozen, men mag wel zeggen: lijdende is. Want die vlagen van jaloerschheid, à propos van een woord, van een blik, maar meestal van niets, in het tooneel van het fragment door bijgeloof aan de voorspellingen van kaarten gevoed, keeren als ziekteaanvallen chronisch weer en maken het samenleven van die beiden op den duur onmogelijk. Dat het iets anders is dan domme jaloezie, dat liefde voor Theodoor er aan ten grondslag ligt, zou een scherpzinniger, fijner voelend, minder
| |
| |
met zich zelf ingenomen man allicht hebben ontdekt, en hij zou daaruit aanleiding hebben kunnen nemen om, in plaats van er driftig tegen in te gaan, deze Tonia, die zooveel goeds heeft, te leiden en door verstandig optreden te beheerschen. Er is toch in deze vrouw, die zich door de fatsoenlijke wereld geminacht en verstooten weet, een wel fijn en diep gevoel van liefde en een innige behoefte om van den man, aan wien zij verbonden is, met zekerheid te weten dat hij van haar en van haar-alleen is. En wanneer in haar lang alleen-zijn de vraag: of het wel zoo wezen zou, tot twijfel, de twijfel tot argwaan, de argwaan tot dolle jaloezie aangroeit, dan is het toch ten slotte haar liefde, die haar zoo martelt. Later, na haar dood, voelt Theodoor het wel even, dat al werd zij feitelijk nooit door hem bedrogen, er toch wel eenige reden was voor haar twijfel, omdat zijn genegenheid voor haar nooit de groote en, zooals zij het noemde, ‘echte’ liefde geworden is, waarop zij gehoopt heeft als eenige vergoeding voor al de ellende van haar bestaan. En zoo, omdat zij liefde boven alles stelt, is zij in het eene oogenblik onverschillig genoeg voor geld om het met handen vol te kunnen weggeven, en op het andere oogenblik weer aan geld gehecht, ten einde, als de liefde haar verlaten heeft, die voor geen geld te koop is, er hare onafhankelijkheid voor te kunnen verzekeren. En zoo alweer is het te verklaren, dat wanneer Theodoor, na een laatste heftige scène door haar wantrouwen uitgelokt, haar verlaten heeft, het leven zonder liefde voor haar geen waarde meer heeft, en zij, door gewilde onvoorzichtigheid, den dood zoekt.
Ik weet wel dat Emants in dit boek veel meer gelegd heeft dan men uit het bovenstaande zou afleiden. Niet Tonia is de hoofdpersoon, maar Theodoor. De ‘inwijding’ tot het maatschappelijk leven ondergaat de advokaat Theodoor van Onderwaarden, die uit al het ervarene wel overhoudt een vergoelijkend oordeel over de fouten van anderen, maar daaruit toch ook deze slotsom trekt: dat die erg mooie gevoelens, dat durven en tegen de verkeerde dingen ingaan een ambitieus mensch niet verder brengt en dat het, voor wie een rol in de maatschappij wil spelen, het veiligst is, zich te houden aan wat nu eenmaal door de maatschappij, dat wil zeggen: de meerderheid van het oogen- | |
| |
blik, wordt gedecreteerd als te zijn de waarheid, de zedelijkheid. Hetgeen niet wegneemt, dat deze zelfde Theodoor, na deze slotsom getrokken te hebben, met een knaging van berouw door zijn gansche wezen en den blik overfloerst door tranen, de begrafenis van Tonia bijwoont, en als de zwarte stoet, waarbij zich Tonia's vader bevindt, zich verwijdert, den ouden man snel achterop loopt, zijn hand grijpt en hem in het oor stottert: ‘Ik zal voor je.... voor je zorge.... om haar.... altijd.’
Dat is dus de inwijding van Theodoor van Onderwaarden, die, nu verder door niets meer in zijn loopbaan gehinderd, zijn levensdoel: carrière maken, dat al spoedig met zijn benoeming tot Commies-griffier bij de Tweede Kamer begint, zeker zal bereiken.
Maar wanneer men het boek heeft dichtgeslagen en zijn indrukken laat bezinken, dan dringt zich, alle andere figuren in de schaduw stellende, het beeld naar voren, niet van den ‘ingewijde’ wien wij zonder geestdrift alle succes wenschen in zijn carrière, maar van Tonia, de arme Tonia.
Marcellus Emants moge van een strekking en een leering niet willen weten, hij moge zelfs niet zinspelen op eene rehabilitatie van de gevallen vrouw door ‘echte’ liefde, dit verhindert niet dat de begrippen over liefde van deze gevallene verre uitsteken boven de liefdesopvattingen in woord en daad verkondigd door de over-eind-staande dames Van Onderwaarden en hare uit adellijke familie gesproten mama. Terwijl wij deze ‘regelmatigen’ leeren verafschuwen, gaat onze sympathie regelrecht naar de, tot in haar eigenaardig taaltje, ‘onregelmatige’, die, door hare liefde, haar tranen, haar lichaams- en zielelijden zich rehabiliteerend, mag worden gerekend te behooren tot die ‘verlorene Kinder’, waarvan Goethe aan het slot van zijn ballade zegt dat ‘Unsterbliche’ hen ‘mit feurigen Armen zum Himmel empor’ heffen.
In Inwijding heb ik Emants teruggevonden met al zijn groote gaven van scherp, koel waarnemen, van geduldig, nuchter gevolgen-trekken, van met fijnen speurzin opsporen van de gedachten der menschen en de geheime roerselen hunner daden, van nauwkeurig noteeren van hun zeggen en doen.
Ditmaal echter voegt zich bij dat alles iets wat men in Emants' vroeger werk niet, of althans niet zoo, aantreft.
| |
| |
Of verbeeld ik het mij, wanneer ik in sommige gedeelten, vooral in het tweede deel van Inwijding, de stem van den anders zoo koelen en onaandoenlijken verteller hoor trillen van lichte aandoening, als leed hij mêe het lijden van de arme Tonia? ‘In 't systeem’ van den schrijver van Pro Domo zou zoo iets ‘volstrekt niet deugen.’ Maar wie durft hem hard vallen om zulk een voorbijgaande ontrouw aan eigen stelsel? Ik althans heb er dit merkwaardig boek slechts te liever om.
|
|