| |
| |
| |
Sonnetten.
Voor....
I.
Van breede steenen wil ik 't outer bouwen,
Waarop staag offrende⁀ik mijn liefde brand;
Met zware slagen zal ik stukken houwen,
Geweldig-bruin uit ruigen rotsen-wand.
Ze zijn gewijd. Mijn kracht heeft ze gespouwen,
Omdat ik wilde⁀en kon, en mijne hand
Is hard van haamren. Maar dit ding van trouwe
Zal eeuwig-een zijn in ons kalme land.
Want dìt moet zijn. Jou voegt een glorie Gods,
Omdat je meer-dan-God bent en een schoon-zijn
Van donkre droomen, mij, die je zoo liefde.
Ik sla een Schoone Glorie uit de rots,
Die 'k hoog op-juichend voor mijn liefste kliefde,
En meerder liefde zal mijn beste loon-zijn.
| |
| |
II.
O, die eerst schoonheid leerdë en toen mij
Een schoonheid-zelf werd in het donker leven,
Die God mij was, en heerlijk heeft geheven,
Dit wonder wezen God en Zich voorbij,
Maar mij toen dienen leerde, hoovaardij
In stukken weg-brak, die heeft nu gegeven
Een vreugde eindloos en een lichtend leven
Van blonde verzen en wat mijmerij.
Nu gaan wij altijd samen en mijn voet
Zal in de stappen van zijn groote zinken,
Zijn sterke hand zal om de mijne zijn.
Dan wordt de nacht een dag, en elke pijn
Een goede vreugde, en mijn verzen klinken:
Hoe is het leven en mijn liefste goed.
| |
| |
III.
Somber, somber, opsombrend leven.....
O, klinkende klokken, in donkeren nacht zich
Klinkende stuk-slaand, en dan klagelijk zacht zich
Wegzingend weer. In dit sombere leven
Een luidende glorie. Door dit hoofd gaan prachtig,
En statiglijk deinende⁀op wisslende maten
Der klinkende klokken, in doods-bleeke straten,
De klotsende golven, mat-matig en prachtig.
En rijpe lijven rijzen op den vloed,
Bloed op de handen, bloed op klevend bloed,
Bloed op des hoofds rijp-rijpe⁀en donkre zonde,
Bloed vult de nacht en mijne wondre ziel.....
En al mijn dagen hebben ééne wonde
Van Gods-vloek-zelf, die voor hun voeten viel.
| |
| |
| |
Koningsverzen.
I.
Toen rees uit zee een groot en donker man,
De zwarte kleeren van geribd fluweel,
Zijn beide handen vouwend met gebaar
Van eindelooze goedheid en veel leed.
Ik zag hem komen en voor zijne voet
Liep 't blonde schuim in dubbelsnoeren neer,
Als 't rijke haar om een zacht-lief gelaat.
Toen ving hij aan te lachen..... o, altijd
Gaat blijer mijn geluid, als ik gedenk
Deez' goede vreugde, want meer dan een zon
Is deze lach een schoonheid van de stad,
Die menschen bouwen somber en zoo groot.
En voor mijn voeten stond de Koning stil
En lei zijn handen om mijn warmen kruin;
Het waren koele vaten, en mijn hoofd
Werd van verzen en goede droefheid vol.
| |
| |
Toen sloeg één woord, maar, o, het was een licht,
Door donk'ren avond vallend van de lucht, -
De dingen staan verwonderd en de molen
Draait even niet. Het ratelende rad
Van eenen laten wagen op een weg,
De snelle voeten van een dravend paard
Staan stil zoo lang dit licht is in de lucht....
Zoo sloeg dit woord door d'effen stilte heen,
Het roode volk van mijne grijze stad
Heeft dit goed licht in stilte niet gekend,
En dit geluid dat beter is dan rust.
Nu staat het dan verwonderd en bevreesd,
Zoolang dit licht is in de stille lucht.
| |
| |
II.
En nu ik dan mijn Konings-lief gedenk,
Nu gaan mijn woorden en een jong geluid
Van hooge stemmetjes slaat om hen heen
Als witte⁀en roode vlagjes in de lucht,
Wanneer schoolkindren uitgaan. Zij zijn blij
Met lente en zon. Er is een nieuwe tijd
Voor alle dingen en de boomenrij
Aan 't grachtenwater steekt de vlaggen uit,
De middagstralen lachen in de zon.
Ik wist wel wat van woorden en geluid
En ook van verzen en van droefenis,
Maar dit is meer dan alles wat ik weet.
Mijn ooren loopen onder in een vloed
Van roode⁀en witte klanken, en een licht
Verdrinkt mijn oogen. Roode zomerwijn
Gaat luid trompettend door de stille straat
In een heel vreemdë en heel goede stad.
Dit heele huis wordt licht, mijn avondlamp,
De donkre muren, nu het blij geluid
Van deze woorden dan gekomen is....
Hoe heeft mijn lief mij wonderlijk verheugd!
|
|