| |
| |
| |
Verzen.
Vrouwen.
1.
De Man moet strijden en de Vrouw moet lijden:
't Is beider losgeld aan het Lot betaald.
Weleer was 't wet, doch heden, wil-omstaald,
Verzaakt de Vrouw het lijden voor het strijden.
In droomendoolhof rood van rozen dwaalt
De Maagd niet lang: den heilstaat der Bevrijden
Wil, offrend Zelf, haar heldenmoed bereiden.
Haar leven geeft ze en wee haar zoo zij faalt!
Het blanke pantser rood van bloed, gebroken
De weerbre speer, zal ze eenzaam dolen dan
Al rond haar rozendoolhof, zóo geloken
Dat zij haar Eden nooit betreden kan.
En weenen zal ze, als kindervingren stroken
't Vervreemd gelaat van d' ééns geliefden Man.
| |
| |
2.
Terwijl uw zuster, onder drukkend dwingen
Van slavenlot gebogen vóor den tijd,
- Gelijk in duin geen ranke boom gedijt,
Maar de eikespruit zich kromt in kruipend wringen
Voor stuivend zand en wind van zee, - benijdt
Uw vrijen trots, uw moedig voorwaarts dringen,
O gij die reet veel teedre erinneringen,
Om pal te staan in d' ongelijken strijd!
Zij laat gedwee haar bleeke dagen loomen
En klampt haar wortels in het zand van sleur.
En, durft haar dochter wat zij leerde schromen,
Zoo knot ze, uit wrok om eigen lotgebeur,
De jonge loot die zwol van meiedroomen.
Of, rukt zij los zich, snerpend schrijnt de scheur.
| |
| |
3.
Sta óp, o Gij dien droomen al voorspelden,
En sla der Vrouwen slavenkeetnen stuk!
Verlos haar teeder van der eeuwen druk,
O reine Ridder! heil'ge Held der helden!
O hef haar óp en duld geen slaafsch gebuk!
En grootscher glorie zal de oorkonde melden
Dan roem ontbloeid in bloed van oorlogsvelden,
Biedt gij haar beide: vrijheid én geluk.
Dan, voert ge alleen uit edel medelijden
Het lichte Land der Toekomst tegemoet
De trouwe zuster, die ge in eerbied leiden
Wel moogt, maar die geen heerscher dienen moet,
Loont liefde uw liefde en willig samen strijden
En 't heerlijk streven naar het Hoogste Goed.
| |
| |
| |
II. Lenteweemoed.
1.
Als lammren wandlen, zacht en blank als room,
De meiewolken over 't hemelveld.
De lucht, ál weelde lijk een vrucht die smelt,
Waait vol bedwelmend hagebloei-aroom.
Waar warme wadem de aarde zwaar ontwelt,
Voel ik mijn voeten loopen zomerloom.
De lenteweemoed, als een droeve droom,
Komt over mij met schijnbaar-lief geweld.
O luwe luchten! blanke wolkenwol!
Wee-zoete geur van doorn en vogelkers!
Mijn Jeugd, van zang en vreugdverlangen vol,
Waart óm alom, dat zij me een traan ontpers'
Haar blik is blauw, haar adem zijezacht....
O Jeugd! kom tot mij in den meienacht!
| |
| |
2.
Wen kinderstemmen klinken overal,
Zoo meieblij om 't vrije lentespel,
Met lach en roep en kreten hoog en hel
En hoepelrinklen en gekaats van bal,
Zoo wordt me in d' aanvang eigen wonderwel,
Dan vreemd en wonderwee.... 'k vermij' 't geschal,
Maar 't volgt me alom door veld en wei en dal,
Tot, veilig t'huis, 'k mij grendel in mijn cel.
Door de open ramen dringt en zingt de lucht,
Vol zoel verleidlijk meiedoorn-gevlei
En verreweg verstervend stemgerucht.
O langverloren halfvergeten Mei!
O Levensmei, waarnaar mijn heimwee zucht,
Voor eeuwig droomende in uw doodsvallei!
| |
| |
| |
III. Hoe zal ik slapen...?
Hoe zal ik slapen, wen ten lest de Dood
Mij grendelt streng in de enge cel van 't graf?
Verdien ik slaap wel, ik die 't Leven laf
In liefdesprookje en hemeldroom ontvlood?
Ik liet verwaaien 't waardloos dagenkaf,
Dat me al te schaarsch wat gouden korrlen bood,
Van schoonheidstarwe kneedde ik vreugdebrood,
Dat smaakte zoet, maar geen verzading gaf.
Zal ik dan eeuwig - wreede Levenswraak! -
In zwarten grafnacht staren slapeloos
Of droomen bang van onvervulde taak?
Veeleischend Leven, blijf op mij niet boos,
Die zingend vroom bij lieve dooden waak
En bij hun grafzerk plant een blanke roos!
| |
| |
| |
IV. Blonde mei.
Ik loop in droomen over 't blijbezonde
Warmgele zand, in straat-in-aanbouw open-
Gelaten plek voor 't pooplend lentehopen
Van popels, heffend hoog belofteblonde
Slankronde koppen naar het zonnedoopen.
Zacht wandelt áan - 't is me of ik Mei zie loopen -
Een blond klein meisje, rein van leed en zonde.
Los vlot het vlosse goud der blonde haren,
Bloot, rozigbruin, gaan flink de ranke voetjes.
In de armen klemt ze, als wou ze een schat bewaren,
Een rond blond brood en, blij geplukt voor Moetjes
Genot, een gouden bloemenbos, waar waren
Goudvlinders om, uit koele wei vol koetjes.
| |
| |
| |
V. Droom van dood.
Ik zag den Dood: het was een argloos kind,
In 't lelie-aanschijn de oogen blauw en groot.
Stil reikend de armen, klom hij me op den schoot,
Een teedre knaap, die Moeder wedervindt.
Warm wilde ik streelen, tot het bloeide rood,
Zijn wangenblank... toen voelde ik, schrik-ontzind,
Onthuivren adem kil als winterwind
Den marmermond, dien hij ten kus mij bood.
Daar wekte Lente me uit dat bang visioen,
Een blije merel zong in 't heesterhout,
Een vrool'ke haan liet schallen zijn klaroen.
Doch 'k wandel sedert bleek door knoppengoud
En tulpenrood en halme- en bladergroen,
Met tragen tred en lippen ijzigkoud.
| |
| |
| |
VI. Godentolk.
Ziel, blijf alleen! - Ik weet een negervolk,
Dat priestren kiest, wanneer het zóo ontaardt,
Dat geen, in 't lied van naar de bloeiende aard
Keerende vogels uit de blauwe kolk
Der hooge heemlen, dieper zin ontwaart.
O vogel, eens den vrome een godentolk,
Hoe wroet in bloed en zoekt de priesterdolk
Wat zong uw ziel in vrije hemelvaart!
Mijn twijfel zocht in elk volks heilig boek
Het Eéne Noodige, eeuwig onverhoord
Bleef de Eéne Bede. En toch, o tart de vloek
Van de enge Kerk die 't vrij gelooven moordt,
Mijn ziel, vermoeid van eenzaam dwalen, zoek
In godgezonden zang uw godewoord!
| |
| |
| |
VII. Levenstaak.
Hoe leek mij 't leven de ál te zware taak,
Die 't blonde sprokemaagdlijn, als een wraak,
Lei óp de zwarte Koningsvrouw!
Klonk: - ‘Wasch mij blank die zwarte garenstreng
En zwart die blanke en zonder áf de gerst
Die 'k in die schepel tarwe meng!’ - Hoe perst
Dat wreed bevel tot meer dan menschenkracht
Vorderende' arbeid, heel dien bangen nacht,
Een stroom van tranen uit haar oogenblauw!
Hoe zit zij, bleek in vaal gewadegrauw
En wiegt haar wanhoop als een kindje-op-schoot
En wacht den morgen en den marteldood!
Dan, handenwringend, om een oogenblik
Vergetelheid te erlangen, reiend snik
Aan snik, hoe kweelt ze een bevend klachtelied,
Tot rollen rond haar - maar het troost haar niet -
Ovale paarlen, blinkend blank en broos
En roode rozen uit haar monderoos.
Die gave was het van een milde fee
Die over 't maagdlijn bracht zoo bitter wee,
Tot nijd verleidend 's Konings grimm'ge vrouw. -
Rood rijst de zon. Wat klopt daar in de schouw?
Kabouters komen, troosten 't Koningskind:
- ‘Uw werk is af: wij deden 't vroô gezind.’
Zoo voelt mijn ziel door vreemde machten vaak,
Terwijl ik zing, volbracht mijn levenstaak.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|