de navorschingen dier heeren is duidelijk gebleken dat van zulke reisjes geen spoor in die bladen is terug te vinden, terwijl zij toch al het mogelijke omtrent het leven van den President, zelfs onbeduidende kleinigheden, plegen te vermelden.
Zoo heeft Bédier dan zijn pleit, ook in tweeden termijn, schitterend en afdoende gewonnen.
Het belang van dezen twist schijnt mij toe vooral hierin te bestaan, dat hij het wetenschappelijk karakter der philologisch-kritische methode en haar zedelijke beteekenis heeft doen uitkomen waar zij wordt toegepast op historische en historisch-litterarische quaesties van zeer recenten datum.
Het geding tusschen Bédier en den abbé Bertrin gevoerd is een klein symptoom van dienzelfden ‘état d'âme’ waarop de Dreyfuszaak zulk een schril en brandend licht heeft laten vallen: het ontbreken, in alle kringen van het Fransche volk, - en niet van dat volk alleen! - van scherpen waarheidszin en warme waarheidsliefde.
En tevens is er uit gebleken hoe de arbeid van de mannen der wetenschap een mooi werk van nationale en maatschappelijke opvoeding kan wezen.
Weinig middelen, toch, schijnen mij zoo geschikt om onder het groote publiek dien waarheidszin te bevorderen als wetenschappelijke onderzoekingen treffend, begrijpelijk, belangrijk als die waarmeê Bédier alle lezers en bewonderaars van Chateaubriand, d.i. alle geletterde Franschen, verleden jaar heeft verrast.
Zoolang de wetenschappelijke kritiek alleen opereert op oude, lang gestorven menschen en lang vervlogen tijden, zal zij slechts indruk maken in kleinen kring en slechts bij ingewijden eerbied wekken voor de scherpte van haar blik en de juistheid van haar methode. Hoe dichterbij het voorwerp ligt van haar ontleding, hoe grooter de kans dat dit werk in ruimen kring zal worden begrepen en gewaardeerd.
Zoo opgevat krijgt de wetenschappelijke arbeid van Joseph Bédier een zedelijk cachet. Zij blijkt te wezen een goed stuk ‘University Extension’.
A.G. v. H.