De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Vaderlandsche-geschiedenisstudies. I.Dorus' droefheid.Hindert u soms dit combineeren van 't geval van Dorus met de studie der Vaderlandsche Geschiedenis, laat dan een klein voorwoord u geruststellen.
Zelfs de meest orthodoxe overtuiging in 't vak der historie zal er zich bij moeten neerleggen, en zal moeten erkennen dat Dorus (ik noem hem Dorus, omdat hij een gezellig dier was en zijn vrienden hem dien naam gaven), pardon - dat Theodorus van Kooten tot de personages der geschiedenis behoort, daar hij professor, minister en secretaris van ambassade is geweest, - en geweest is. Want: te leven is een inferioriteit, uit het oogpunt der historie, en dikwijls is het doodzijn alleen voldoende om een plaats te krijgen in de geschiedenis. 't Is me zelfs wel voorgekomen met menschen te spreken die zich een groot man niet anders dan gestorven konden voorstellen. Een groot man, - dat was iets om in de boeken tegen te komen, niet om te ontmoeten in het leven. Ik herinner me - maar wat doet 't er toe? Dorus 'hoort niet tot de groote mannen. Hij mag nog juist even de historie binnensluipen, grootheid is bij hem een afwezige qualiteit. En hier zit de kneep. Want laat men hem ook gelden als professor en staatsman (in miniatuur), men zal dan toch verlangen dat ik vertel van zijn geleerdheid, zijn beleid, zijn | |
[pagina 467]
| |
ijver, zijn kunde. Maar - wat gaat ons zijn verdriet aan? Theodoor van Kooten's leven valt in de vernederendste periode van ons volksbestaan. Hij is er tijdens de groote nationale ebbe, op den overgang van 18e tot 19e eeuw. Men zou verwachten, wanneer ‘wij die bladzijde van onze geschiedenis opslaan,’ dat de historiënschrijver ging zoeken naar een man die onze eer ophield en die ons hart onder den druk verhief. En dan, integendeel, iemand te kiezen waarvan men niet anders kan zeggen dan dat hij noch als professor noch als diplomaat (in miniatuur) heeft uitgeblonken! dan iemand uit te kippen wiens eenige reputatie - in een heel kleinen kring - bestond in zijn vaardigheid om Latijnsche verzen te dichten, wat toen onnoodig was! - dien man, daarenboven, te nemen in zijn periode van verval en van treurigheid! - waarlijk, dit verlangt wel een kleinen uitleg, zoo niet een verdediging. Vooral, omdat ik een ambitie heb met deze ‘Vaderlandsche Geschiedenisstudies.’ Ze willen er nl. toe bijdragen om de gewone notie van ‘historie’ om te keeren. Niets minder.
Ik wou dat ze niet bleef een ding, éens voor goed gevangen in ‘bladzijden’ en jaartallen. Ze moet uit haar kader los komen en gaan wandelen onder de menschen. Nu staat de historie nog voor ons op een afstand, stil. Wanneer we aan vaderlandsche geschiedenis denken beginnen we met onzen opstand tegen Spanje, en de gouden 17e eeuw. Die tijd is onze spiegel en onze maatstaf, want daar heeft zich onze nationale energie opgezameld en getoond. Willem de Zwijger, Oldenbarneveldt, Maurits, Vondel, Rembrandt, de Witt, de Ruyter, Willem III, zooveel anderen nog, representeeren ons volksleven, en ze representeeren voor ons de geschiedenis. Het zijn typische gestalten. De menschen zien in hen het echte leven van ons volk. Telkens, wanneer zich weer een ‘sprank van de oude kracht openbaart,’ heet het: ‘de Trompen en de Ruyters zijn opgestaan.’Ga naar voetnoot1) Het is alsof | |
[pagina 468]
| |
we er voor hen waren, en buiten hen geen geschiedenis bestond. Ze breekt daarom ook gewoonlijk af bij een bepaald punt: tot hiertoe reikt de historie. Zoòver is de grond bebouwd en bewoond, daarna moeten we ons met een vaag terrein tevreden stellen. Onze tijd staat buiten het boekje. Als ik nu van een omkeer spreek, dan bedoel ik, ten eerste, dat het oogenblik gekomen is om in plaats van die typische beschouwing der geschiedenis een resoluut persoonlijke te stellen. Niet de Ruyter (om een naam te noemen) moet voor ons de middelaar zijn tot het begrip van onze historie, maar wij moeten met onze eigen oogen en met het begrip van onzen eigen tijd het leven zien dat wij historie noemen.
Wat hebben wij aan geschiedenis, - wij die ons willen vrij maken? Is het een boek met pagina's om te lezen en - over te slaan? Ik dacht dat wij aan de heerschappij van het boek waren ontwassen. In ‘het boek’ staan de dingen die voor vaste modellen en regels dienen, - wat er buitensporigs onder doorloopt, daar leest men overheen. Maar wij willen van het leven zelf leeren. Ga naar de natuur, zegt de kunst; ga naar de natuur, zegt de wetenschap; kijk uit uw oogen, zeggen beiden. Wat moet de historie ons geven? Levensgevoel, als kennis. Voor het instinctieve gevoel zorgt het leven zelf dadelijk. Maar eerst stelselmatige herinnering, en een voorstelling van eens andermans leven geeft ons het bewustzijn van samenhang met een grooter geheel, - van een ruimer leven dat wij, buiten het individueele bestaan, in het lot van ons volk zien afgebeeld. En de historie brengt ons die bewustheid van het grootere als kennis, omdat zij het ons toont onder een gestalte en een vorm, - en in een opvolging van gestalten, uitvloeisel van een gestaltenvormend principe, de volksziel. De geschiedenis sluit ons dus niet buiten onzen eigen tijd, ze doet ons niet het leven van ons land alleen bewust worden in weinige typische personen - op een afstand. Neen, ze schenkt ons het besef dat het eigen leven, in het tegenwoor- | |
[pagina 469]
| |
dige oogenblik, ook zijn beteekenis en teekening heeft, even precies als dat van den voortijd. Zonder dat is er geen werkelijk levensgevoel. Dit moet voorop staan. Hier kom ik tot het tweede punt waarop een omkeer noodig is.
Evenals ik mijn eersten eisch geformuleerd heb in de stelling dat de historie, in plaats van een typische wereld of een typischen tijd te zoeken, moet uitgaan van het thans levende persoonlijke bewustzijn, zoo verlang ik ten tweede dat ze het staatsleven als achtergrond aanneemt, terwijl ze het tot nu toe voor hoofdzaak heeft aangezien, en dat zij tot middelpunt kiest het persoonlijke, wat ze als een bijzaak heeft verwaarloosd. Een zware eisch; - misschien maak ik mijn meening het kortst op de volgende wijs duidelijk. Indien het historische leven samenhangt tot en met den dag van heden dan is hoofdzaak de lijn langs welke de verbinding plaats heeft. Voor den staatsman mag dat de staat zijn, maar voor de meesten kan dat niet anders wezen dan de reeks der opvolgende geslachten, mits aan elkander verwant, aan elkander de hand reikend. Van den vader zal het naar den zoon toe gaan, van de eene groep tot de groep die haar in tijdsorde vervangt. Aan den staat, die voor mij een abstractie is, kan ik niet zuiver de wisselende gestalte van het leven vervolgen; alleen door het leven van een geslacht met zijn handelingen en indrukken mee te leven, verkrijgt men een klankbodem waar de resonans van het leven wordt gehoord. Dat is het wat de officieele geschiedenis mist. Ze heeft noch het beeld van het leven, noch den toon. Daarvoor geeft ze regeeringsinrichting en welvaartstafereelen, oorlogen en buitenlandsche betrekkingen, heldendaden en machtsuitbreiding: in éen woord de heele décoratie van het leven zonder het levensgevoel, in samenhang van tijd en van geslachten reikend tot mij. En ze is uitgepraat zoodra de schittering van het décor der gebeurtenissen ophoudt. Als het verguldsel van de gouden eeuw gesleten is, spreekt ze uit haar Finis historiae. De geschiedenis is uit. | |
[pagina 470]
| |
Neen, ze gaat voort te beginnen. Want het leven is altoos nieuw. Men moet gelooven in het leven. Maar de menschen, om hun geloof in 't leven te betuigen, verwend als ze zijn door onze ouderwetsche geschiedschrijving, houden van helden, ze verlangen helden, ze kunnen 't niet doen zonder helden. 't Is ongelooflijk wat 'n verbruik van helden er altoos onder ons volk is geweest, zelfs ‘in de tijden onzer diepste vernedering’: heele Hollandsche-naties vol helden. Ik verwacht ook geen enkel oogenblik dat mijn gepreek zal helpen. Men zal Dorus niet aanzien, men zal een held willen. Ik voor mij ben nu eigelijk blijde dat Theodorus van Kooten slechts een poovere sinjeur is; te midden van al die kartonnen helden zijner omgeving waaruit geen klank te kloppen valt, zal hij misschien iets zeggen wat waarde voor me heeft om het moment van scheiding tusschen twee eeuwen onzer geschiedenis te leeren kennen en gevoelen. Er kan niet veel bedrog in hem schuilen, en wat er voor bedrog in hem is, zooals er in ons allen moet zijn, laat zich zeker licht doorzien. Hadt ge liever gewild dat ik van der Palm koos - en u de phrases gaf die we zelf kunnen fabriceeren bij iederen overgang van iedere eeuw! Ik geloof dat ik Dorus in zijn decadentie expres heb uitgezocht om - Maar neen, hij heeft zichzelf aangeboden.
Toen ik, van plan een geschiedenis onzer 19e eeuw te schrijven, naar de beginsels hiervoren ontwikkeld, de mannen monsterde die de dragers zouden zijn van mijn voorstelling van ons vaderlandsch leven, moest mijn keus natuurlijk vallen op Gijsbert Karel van Hogendorp en Willem Bilderdijk. Die beiden staan wel apart van elkaar, maar in hun kinderen (Da Costa als geestelijk kind van Bilderdijk genomen) vereenigt zich hun leven,Ga naar voetnoot1) terwijl toch èn van Hogendorp èn Bilderdijk nog een andere afzonderlijke lijn van successie openen. Bij hen is men dus aan de bron van een wijdvertakte beweging die bijzonder krachtig en precies de gestalte- | |
[pagina 471]
| |
verwisseling en gestalte-eenheid van het leven in opvolgende geslachten openbaart. Maar zij reiken ook terug naar het midden en begin van de 18e en tot in de 17e eeuw: Bilderdijk krachtens zijn talent, van Hogendorp krachtens talent en afstamming (de van Harens en van Hogendorpen). En zoo kan men zich met betrekking tot klank en samenhang van het vaderlandsch leven moeilijk vruchtbaarder studie denken dan van hun beider persoonlijkheid, - te midden van hun omgeving, van hun groep. Theodorus van Kooten nu behoort tot de groep van Bilderdijk. Dat is een der redenen waarom hij hier figureert, want het zijn nog meer de groepen dan de individuën elk apart die het onderwerp der historie zijn. De groote dichter zelf heeft geen helderen gevoelsindruk gehad van den afloop der oude eeuw en de komst der nieuwe. Daarvoor zijn in zijn aard de elementen der beide tijden te nauw vereenigd; en hetzelfde is het geval met Gijsbert Karel. De gevoeligheid van Dorus, die een minderwaardig personage is, moet ons dus te stade komen waar, voor de energie van zijn twee tijdgenooten, het verschil niet merkbaar was.....
Laat ons dus de Muze der historie haar gang onder de menschen niet misgunnen; en als ze Dorus op haar weg ontmoet, waarom zou zij hem niet te woord staan? En blijft ge toch den titel van ‘Vaderlandsche-Geschiedenisstudies’ veel te grootsch vinden voor een reeks van opstellen die met zoo'n onbeduidend mannetje als van Kooten inzet, - bedenk dan dit: Wij hebben in de historie van onzen eigen grond en van ons eigen huis wat intimiteit noodig. Dat is een noot die maar al te dikwijls in het register onzer geschiedenis ontbreekt. Pompeus en deftig is bij haar schering en inslag; hoe meer eenvoudigheid voor haar gepast zou wezen hoe saaier zij wordt. Wat weêrga! We leven in een klein land, en we zijn allen maar eenvoudige burgerlui; we behoeven heusch niet met ingehouden adem naar het verhaal van staatszaken te luisteren, waar onze Schimmelpennincks en Daendels deel aan hadden, flinke mannen, ieder in zijn soort, maar evenmin als wij voornaam. Het staat ons vrij over het leven van ons volk te spreken zonder onze aandoening of | |
[pagina 472]
| |
onze vroolijkheid te verbergen. We mogen familiaar wezen en niet al te eerbiedig voor galon of toga. Onze eenige schroom - tegenover het echte geloof en den echten aard van den mensch. We zijn immers onder ons. Weet ge waar ik dit verhaal van Dorus' droefheid voor me zelf heb opgezet, - en me daaraan heb verheugd? - Op een Juni-morgen-wandeling van Alkmaar uit over Bergen. In de lichte lucht de rustige zon, blij met de Zondagstilte van dorp en duin. De kleurige huisjes keken stil naar den hemel, midden uit de vredigheid van hun moestuinen en hun boomgaarden. En de duinhelling met haar struikgewas en haar grijsblonde plekken van zand lachte hun statigjes toe uit de breede plooien van haar duingezicht, als een bedaagde hoedster der tevredenheid van het landschap. Heel ver weg een flauw gerucht van rollende golven, en een ziltige geur opstijgend uit het water, - heel ver weg. Niets om de kalmte te storen. Het wittig reine licht bracht het beeld van de Hollandsche natuur tot zijn volle waarde, zonder het iets van zijn innigheid te ontnemen, maar ook zonder het uit zijn vlakke, vrome bezadigdheid op te wekken. Hier, waar ik wandelde, was in oude tijden het grensland tegen de wilde Friezen, hier in de buurt lag de abdij van Egmond, hier is gewerkt en gestreden geworden, hier heeft zich de oorspronkelijke kracht van het ras getoond: deze duinrand was de wieg van Holland. En het is als een wieg gebleven. Blond en groen en wit, - het landschapsbeeld zonder expressie. Geen herinneringen, noch uit de verte der tijden noch van dichterbij; geen ding om onder weg mee te spreken voor den voetganger dan alleen de opschriften op de hekken der woningen. En ze zeiden niets anders dan wat alles in zijn kneuterige zelfvergenoegdheid zeî: ‘Duinzicht’, ‘Welgelegen’, ‘Ons Genoegen’. Dan, als variatie, het volgende opschrift op een hek dat den voorbijgaande treft: Nooit gedacht, stil gezwegen,
Lang gewacht, toch verkregen.
Men kan dit zooals alle woorden lezen en uitleggen naar zijn stemming: òf als een uitdrukking van voldaanheid, wan- | |
[pagina 473]
| |
neer men den klemtoon laat vallen op het toch van toch verkregen, òf als een uiting van lange, stille verwachting. En wat hindert me, mij die het intiemste van deze Hollandsche natuurphysionomie zou willen kennen om er die verzuchting in te hooren, komend uit de diepten en de verten van het leven: het nooit gedachte, het stil verzwegene, waarop toch zoo lang, zoo lang is uitgekeken. Eindelijk werd het toch ‘verkregen’; nu ja, maar onder deze rust van het bezit ligt dan toch de lange, stille, zwijgende onrust van het altijddurend verlangen naar wat boven verwachting was en boven denken. Daar is misschien ook zoo'n ondergrond voor den stemmigen vrede van dit Zondagmorgenlandschap; hij is er zeker, die ondertoon van kwijnend, onuitgesproken heimwee naar het nooitgedachte, in den rustigen Hollandschen aard. Wie anders kan dien zieleklank mee voelen trillen in het leven der menschen die hij voor zijn verbeelding oproept dan de landgenoot! En wanneer ik mezelf op den eenzamen weg het leven van Theodorus van Kooten voorvertel, en het bedenk en groepeer, - wanneer ik moet lachen over zijn tegenspoeden, en niet recht ernstig kan blijven bij zijn treurigheid, dan rijst toch op eens de gewaarwording bij me van een diepe strooming van onbevredigd verlangen die zijn geheele leven begeleidt, en Dorus' droefheid verliest voor een oogenblik zijn komische tint, zelfs op deze zonnige Juni-morgen-wandeling. Behoort dit ook niet tot het intieme van onze historie? Hoe leerrijk voor ons het lot van een vreemd volk mag zijn, het treft toch nooit direct ons meegevoel. Maar met den landgenoot spreekt men van hart tot hart; hij is broeder, hij spreekt gelijk, uit éen huis, uit éen stam. De stem die uit onze historie klinkt antwoordt niet alleen op onze vragen, maar vraagt ook naar ons antwoord. Wonderbare samenspraak met het verleden! | |
I.Toen Theodoor van Kooten - een Leeuwarder burgerjongen, daar den 22en October 1749 geboren - op zijn veertiende of vijftiende jaar aan de Academie te Franeker | |
[pagina 474]
| |
aankwamGa naar voetnoot1), hield Johannes Schrader er de eer op van de ouderwetsche vaderlandsche studie der klassieke letteren. Hij was professor in de poëzie en poëet. De lijn van de Latijnsche dichters liep voor hem nog door tot zijn eigen tijd, door de opvolgende geslachten heen van de vernuftige poëten die Italië, Frankrijk, Duitschland en vooral Holland, sinds het begin der nieuwe tijden, hadden voortgebracht. Hij vertegenwoordigde de traditie, en geloofde met een blakend welsprekende overtuiging aan de waardij van de poëzie (de Latijnsche) voor het leven. Met zijn vriendelijk blozend en geestig gezicht is die Johannes Schrader rechtaf een vertegenwoordiger van de geleerdheid in het midden der 18e eeuw. Want hij was een fijn kenner en proever van klassieke verzen, een van de laatsten, misschien wel de laatste, van de oude school, een beminnelijk leeraar, een tevreden en een braaf man, zonder overmatige ambitie van geleerdheid. Was hij wat op zijn gemak gesteld? of voelde hij dat de tijd van de groote eruditie voorbij was? Ik geloof: beide. - Een rijke weduwe, een weinig op jaren gekomen, had hem haar hart, haar hand en haar geld geschonken. Hij was in goeden doen, en kon het leven tevreden aanzien, maar hij wist ook dat de wereld zich niet meer als vroeger interesseerde voor de Latijnsche dichters. De hoogeschool van Franeker had haar bloeitijd al achter den rug, en over het geheele gebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden ging de klassieke studie achteruit. Wanneer men de correspondenties inziet van de geleerden der tweede helft van de 18e eeuw zoo bemerkt men dat wel de meesten, ieder voor zich, bezig zijn om noten en materiaal van studie op te zamelen; maar de opgewektheid om de stof te bewerken ontbreekt. Van hun studeerkamer kijken zij naar andere dingen uit, en ze weten toch niet goed waar ze hun hart en hun vlijt aan zullen geven. Ik denk dat ze niet meer volkomen in hun vak geloofden. Want er voer langzamerhand een geest van twijfel aan eigen wijsheid in de hoofden der geleerde menschen. Neemt men de dissertaties van die dagen ter hand, zoo | |
[pagina 475]
| |
treft men daar soms, te midden der obligate Latijnsche lofzangen op den jongen gepromoveerde, de grilligste komische verzen aan, alsof de jeugd haar lust tot spotten met de hoogdravende eruditie niet meer kon inhouden. In van Kooten's tijd waren 't, naar ik meen, de gedichten achter Jan van Nuys' proefschriftGa naar voetnoot1) die 't meest het lachen hebben gaande gemaakt. Daar kwam o.a. een zang in voor op de wijze van Dathenus' psalmen, en alleen dat feit, die toon van parodie, geeft ons al een denkbeeld van de stemming onder de jongelingschap te Franeker: Gij jont mij dan, dat ik Uw naame,
Mijn Heer! mag prijzen, en mijn mond
Vervullen met Uw roem bequaame,
En Uwe schranderheid doen kond,... enz.
Van Kooten, - want ik geef hier niet meer dan een enkele aanduiding over den geest van den tijd, - van Kooten, schrander en vlug, gewillig en voor indrukken vatbaar, met een verwonderlijke gaaf om Latijnsche verzen te dichten, bijna van zijn kindsheid af, behoorde tot de geliefde leerlingen van Schrader; alleen hij heeft reeds toen, in zijn studietijd en kort na zijn student-zijn, toen hij met Schrader's voorspraak rector werd van het gymnasium te Kampen, niet goed geweten wat hij met zijn gaven moest uitvoeren. Hij had een voorliefde voor jolig gezelschap, en verwaarloosde zijn ambt en zijn kostjongens. (Kumpel, eens de vriend van Bilderdijk, is bij hem in de kost geweest, en had over zijn verblijf in v. K.'s huis niet te roemen.) Het gerucht ging dat hij aan den drank was. Hij heeft zich daarover verdedigd, maar 't is een gevaarlijk teeken, wanneer men zich tegen dergelijke beschuldigingen te verdedigen heeft. Laat ons hopen dat zijn huwelijk en zijn kort daarop gevolgde verplaatsing, als rector, naar Middelburg (1779) hem op een beteren weg hebben gebracht! Hoe jammer voor hem dat hij aan de uithoeken bleef van het territoor der Republiek! | |
[pagina 476]
| |
Want er was toch wel nieuw leven in de letteren gekomen. Overal vindt men uitspruitsels van jongen groei in dien tijd, het begin van het laatste derde deel der 18e eeuw; overal zetten er bewegingen en beweginkjes in, die toonen dat de geest begon wakker te worden. Maar 't waren Holland en 't midden van het land die voorgingen. In Utrecht en Leiden zochten Rijklof van Goens en zijn kring naar een bevrijding uit de wereld van conventioneele gedachten, naar Utrecht kwam een tiental jaren later Bellamy en verzamelde er zijn vrienden om zich.... En ook de Latijnsche poëzie, waar ik hier over te spreken heb, had haar vleug van vernieuwing. Wat Schrader was voor Franeker's academie, dat beteekende Pieter Burman, Petrus Burmannus Secundus, die vroeger professor aan Frieslands hoogeschool was geweest, voor de voornaamste stad van de Republiek, voor Amsterdam. Maar er zat meer drijfkracht in hem dan in den Fries. Een strijdbaar man, vol zelfbewustheid, niet alleen professor, maar lid van een professorenfamilie, en van zich wetend dat hij een steun en stut was voor de echte beginsels van het Gemeenebest; - een ware bezieler van de jongelingschap. Zij hingen aan Burman. Zijn liefste leerling, misschien, was Laurens van Santen, die tot de beste menschenexemplaren behoort van onze achttiende eeuw: de gevoelvolle man, maar altoos in evenwicht met zichzelf, trotsch, zedig door het leven gaand, het leven aannemend met zijn lief en zijn leed en zijn eischen, en daaraan teruggevend wat het verlangen mag, - een voornaam bescheiden man. En een dichter, een dichter van Latijnsche verzen. Potgieter, in zijn leven van Bakhuizen van den Brink, heeft Laurens van Santen voor ons willen afteekenen als persoon van onze letterkunde, maar hij heeft het niet verder gebracht dan tot het begin van een enkele lijn. Hij had altoos zooveel te zeggen, Potgieter, dat hij geen enkel ding uit kon zeggen; en Louw van Santen heeft 't bijzonder ongelukkig bij hem getroffen, daar hij hem op een bank van een buitentje aan de Vecht heeft geplaatst, en sinds dien tijd is de jongeling daar moeten blijven zitten, - want verder dan de bank en de buitenplaats aan de Vecht heeft Potgieter 't in tachtig pagina's niet kunnen brengen. En niemand is er na hem | |
[pagina 477]
| |
gekomen om den jongen man van zijn gedwongen plaats te verlossen. Met de vocht van ons klimaat, zoo dicht bij het water! Ik gevoel er ook geen roeping toe, nu ik met van Kooten te maken heb. Want in het verband van mijn historie moet ik Laurens van Santen nog van iets jonger leeftijd nemen dan waarop Potgieter hem heeft voorgesteld. Als jongen zie ik hem in Amsterdam voor een uitdragerswinkel op de markt staan, neuzend in oude boeken, waarvan het papier bij het pond werd verkocht. Op eens wordt hij geboeid door een gedicht. Het was een onoogelijk boek met een smakeloozen titel, De streeling van den tuin der liefde (latijnsch), en 't had de bedoeling om een bloemlezing van erotische verzen te geven. Maar de jongen kwam onder de bekoring der pastorale zangen die zijn hart lokten: Jam fugat humentes formosus Lucifer umbras,
Et dulci Auroram voce salutat avis.
De vochte schimmen wijken voor de komst des morgens, En 't vooglenkoor groet zacht den schoonen dageraad....
Misschien las hij verder en vond er 't beroemde: Fugit hiems, nitidis vestitur frondibus arbor,...
De winter vliedt, en bladerdos 't geboomte siert,...
Hij moest den dichter kennen van die verzen, zoo zuiver van klank en van gestalte, zoo liefelijk grootsch in hun nuchter eenvoudig kleed. Het was voor hem een openbaring zooals 't er een voor ons zou zijn, wanneer Goethe's Römische Elegien ons plotseling toeblonken uit een bundel van laffe liefdesverzen; en van Santen rustte niet voordat hij het geheele werk van den dichter (Flaminius, een Italiaan van de zestiende eeuw) in zijn bezit had. Flaminius' verzen hebben hem 't gevoel geopend voor een persoonlijker poëzie dan de weidsche modellen van zijn eigen eeuw hem gaven, en dat inniger leven vindt men al in de | |
[pagina 478]
| |
jeugd-gedichten (Carmina juvenilia) die hij en zijn vrienden onder 't beschermend oog van Petrus Burman weldra in 't licht gaven. Hij en zijn vrienden! - want het werd de tijd der vriendschappen; ook een teeken van vernieuwing, wanneer de menschen zich nauwer aaneen gaan sluiten. Het is maar een vleug geweest, die ontbolstering der Latijnsche dichtkunst, een uitbotten van oud hout; toont het toch niet dat het levensbloed krachtiger rondliep door het lichaam der maatschappij? Laurens van Santen was een paar jaar slechts ouder dan van Kooten, maar hij had een andere positie in de wereld. Hadden zij samen kunnen zijn, van Kooten, die zoo meegaand was, zou zijn leiding hebben aangenomen. Maar nu hebben zij elkander eerst laat leeren kennen; zoo ik mij niet vergis, kort vóór de aanvaarding door van Kooten van het professoraat in Franeker, in 1783; en die twee die zoo dicht bijeenbehooren, hoewel de een een gentleman was en de ander een bohème, hebben persoonlijk weinig van elkander afgeweten. Toen hij 't bericht kreeg van van Santen's dood, begin 1798, schreef van Kooten (aan Wijbo Fynje)Ga naar voetnoot1): ‘Weet ge dat de braave Louw van Santen overleden is.... Hoeveel uilskuikens zou men niet voor éen zulken man willen geeven! Mogt men maar!’ De ruwe woorden duiden een andere periode aan dan waarheen we onzen Dorus tot nu toe gebracht hebben. Thans is hij nog in zijn klassieke schooltijdperk: rector, en hij heerscht over zijn klasse, of hij bedenkt deftige gedichten waarmede de groote dagen van de latijnsche school moeten opgeluisterd, of hij verzamelt noten voor zijn geleerde uitgaaf van een obscuur klassiek auteur, - want als de meeste van zijn collega's, is van Kooten aan 't voorbereiden van een geleerde editie, die nooit geheel zal afkomen en nooit zal worden gepubliceerd. Uit het dommelende bestaan in Middelburg werd hij bij Schrader's dood naar Franeker beroepen om er zijn leermeester te vervangen (1784). | |
[pagina 479]
| |
In Franeker - daar vond hij zijn vriend en zijn lot. De vriend was Johan Valckenaer, - een paar jaar vroeger aan de Academie tot hoogleeraar benoemd, - geboren en gemaakt voor politicus en drijver, en in de komende dagen van patriottische beroeringen door zijn aard tot leider en ophitser aangewezen. Zijn lot, - het leven en streven van zijn vriend te deelen. Er waren redenen genoeg voor ontevredenheid in Friesland, en het verlangen naar hervormingen in de staatsinrichting was volkomen gewettigd. Want een machtige aristocratie heerschte in de provincie door middel van rotten boroughs en het stadhouderlijk bestuur had er op den duur zijn heil in gevonden om zich bij de aristocraten aan te sluiten. Maar in den strijd tegen de misbruiken lag niet het karakteristieke van de beweging dier jaren. Die strijd zelf was oud als de misbruiken; het eigenaardige van dezen nieuwen tijd was de onrust die de heele samenleving had aangegrepen. De kleine bewegingen, in het geestelijk leven, die een voorbode waren van verandering, hadden op eenmaal, in de jaren tusschen 1783 en 1787, plaats gemaakt voor een algemeene beweging van de menschen. Niemand - om zoo te zeggen, - kon thuis aan zijn werk blijven; en de minsten wisten om welke preciese hervormingen 't te doen was. Maar iedereen moest als krijgsman in de vrijkorpsen paradeeren of in de burgersocieteiten verschijnen. Toen Valckenaer beslag had gelegd op van Kooten moest hij meedoen aan de rondedans, en als radicaal patriot ging hij gelooven in ‘de helden die voor de vrijheid goed en bloed veil hadden’, en hij droeg toespraken in verzen voor wanneer aan het gewapende genootschap in Franeker epauletten en teekenen werden uitgedeeld:Ga naar voetnoot1) Gij braaven, die aan 't Vaderland,
Ten schrik van Aartsgeweldenaren,
Uw dienst en leven hebt verpand....
Wat 'n omkeer in vergelijking met de dagen van | |
[pagina 480]
| |
Schrader! Daartoe was 't dan gekomen in zoo'n korten afstand van tijd! Maar het duurde niet lang. Met het professoriaat was 't gauw uit, - van Kooten moest samen met Valckenaer en een paar andere collega's zijn ontslag nemen, en toen de contra-revolutie aankwam in 't gevolg van de Pruisen die het bedreigde stadhouderschap te hulp kwamen, toen de menschen weer oranje-cocardes gingen dragen en hun werk weer opvatten, ging hij over de grenzen, naar 't Noorden van Frankrijk, bij de andere ballingen, en bij Valckenaer. Daar hielp hij zijn vriend in het redigeeren van stukken en brochures, hij bestuurde er samen met Wybo Fynje een drukkerij, hij schreef voor couranten, en hield zich in 't leven. De groote golf, die hem uit zijn professoraal bestaan had opgelicht, legde hem zoo neer te midden van het eentonig gekibbel der Bataafsche emigranten. Ik geloof dat hij toch blij was bij Valckenaer te zijn. En dit lijkt mij het mooie in het doellooze van zijn leven, het vasthouden aan de trouw jegens Valckenaer. Eentonigheid en Valckenaer vloekten tegen elkaar. De energie van den man bracht hem naar Parijs, en daarheen volgde van Kooten. Het was de tijd van het schrikbewind, maar de ex-professor genoot van Parijs, en hij leerde van Parijs. Totdat opnieuw de golf hem opnam. Want nu kwam de dag dat de Franschen over het ijs der rivieren de Republiek binnentrokken (Januari 1795), en aan het oude bewind een einde maakten. Dat was voor Valckenaer en van Kooten nog niet het teeken van terugkeer naar het vaderland; maar de weg stond hun toch open. Wanneer zij in Parijs bleven, dan was 't om de onderhandelingen over het verdrag tusschen de beide zusterrepublieken, de Fransche en de Bataafsche, te ondersteunen en gemakkelijk te maken door hun kennis van den toestand in de hoofdstad. Ik zeg hun kennis, maar ik bedoel natuurlijk uitsluitend die van Valckenaer. Van Kooten zag toe, maar hij deelde toch in het enthousiasme en de spanning van den tijd. Het valt zoo gemakkelijk om te zeggen: oprichting der Bataafsche republiek, en wij leggen vooral daarom niet veel | |
[pagina 481]
| |
klemtoon op die woorden, omdat wij door 't vervolg weten, wat ten slotte de waarde bleek te zijn van dien naam. Maar men mag niet vergeten dat het woord waarde heeft gehad, dat het als een signaal van bevrijding heeft geklonken, dat het een oproeping is geweest tot een ruimer leven. De geweldige kracht van Frankrijk zou ons voortaan dragen en de deuren van de wereld weer voor ons openen. In het samenleven met Frankrijk lag wel een gevaar, maar ook een bron van grootheid. Vandaar de spanning in die eerste tijden. Valckenaer en van Kooten konden in Parijs de waarheid van de betrekkingen tusschen de bevrijders en het bevrijde land het best waarnemen. Zij zagen de afgezanten uit Holland aankomen, en zij hoorden van hun illusies en hun eerste teleurstellingen. Maar de overbruisende volheid van het vernieuwde leven van ons land deed hen ook weldadig aan. Die Jakob Blauw, die een tijd lang het voornaamste deel had aan de onderhandelingen in de hoofdstad gevoerd, was verre van een groot man, al deed hij soms heel gewichtig; toch heeft hij in deze dagen van het beginnende jaar 1795 een stralenkrans om zijn hoofd. Hij voelde dat de waardigheid van zijn land in zijn persoon vertegenwoordigd was, en dat hij ze tegenover de wereld had op te houden. En wanneer men hem chicaneert, wanneer de machthebbenden te Parijs het willen doen voorkomen, alsof de Nederlanden geheel van hun genade afhangen, wat een krachtige, wijdzwaaiende aandoening vervult dan zijn borst! ‘Wij hebben tot heden,’ schrijft hij naar Holland toe, ‘alle égards en respect aan de leden van het Fransche Gouvernement bewezen, wij zullen daarmede continueeren tot dat wij ons genoodzaakt vinden openlijk het masque af te ligten, als wanneer wij ons environneeren zullen van alle brave Hollanders die zich hier (te Parijs) bevinden, en tot in de zaal der Representanten van het Fransche volk doordringen, om met luider stemme het aanstaande noodlot van Frankrijk dat zoo nauw met het onze verbonden is, openlijk den volke te verkondigen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 482]
| |
Het is een gebaar, - en een mooi gebaar dat willen heengaan om in de Fransche Vergadering te spreken; want er zat op dat oogenblik overtuiging achter. Blauw werd door zijn moed en zijn overmoed gedreven; hij meende uit het hart van zijn volk het woord te voeren, en voor zijn volk te handelen; en 't is altoos een verheffend moment in de geschiedenis van een natie, wanneer zulk een aansluiting van den enkele tot het geheel plaats heeft, en er een vereeniging tot stand komt tusschen de moederziel van het volk, en de leden, zijn kinderen. Natuurlijk, 't is een gebaar, geen daad. Maar hebben wij veel anders dan den wil tot handelen te vermelden in onze geschiedenis van dezen tijd, zoodra het te doen is om in 't publiek voor den dag te komen op het wereldtooneel? Wij mogen dien drang om in dit oogenblik op te gaan en te getuigen voor het volk niet vergeten, en wij moeten dien wil en die bedoeling vermelden aan 't begin der geschiedenis van de Bataafsche republiek, - het is de klank en de klemmende toon van deze historie. Telkens zal zich de behoefte herhalen, en er zal een weerklank zijn van dezen aandrang in de volgende jaren van dit tijdperk, totdat de klank vervangen wordt en opgaat in een ander willen en gevoelen. Laat ons hier dus de handeling, het begin van handeling van Jakob Blauw noteeren, zooals Valckenaer en van Kooten ze als getuigen hebben meegeleefd.
Hun verblijf in Parijs duurde nog tot den zomer van 1795. Dan namen zij de reis naar het vaderland aan. Maar Valckenaer zou er niet lang blijven. Hij had wel gedacht aan de politiek deel te nemen, maar hij moest bemerken dat de gemiddelde stemming van zijn land tegen de radicale ideeën was die hij voorsprak. Met andere woorden, in een nationale vergadering waar een man als R.J. Schimmel-penninck, gematigd en verzoeningsgezind, den grooteren aanhang had, daar was voor een Valckenaer geen plaats, wilde hij niet voor 't vervolg onmogelijk worden. Ook rekende hij zich misschien beter geschikt voor een diplomatische betrekking; en zoo vertrok hij, reeds in de eerste helft van 1796, naar Spanje, waarheen hij een zending had aangenomen, - | |
[pagina 483]
| |
geen slecht gekozen observatiepost voor de internationale verwikkelingen, maar toch van den tweeden rang, met betrekking tot Parijs. Van Kooten bleef achter, hij was alleen, maar hij had een post gekregen. Met zijn vriend Fynje was hij in 't Oost-Indisch comité getreden ter besturing van de zaken der Oost-Indische Compagnie. Veel viel daar op 't oogenblik wel niet te beheeren, daar zorgden de Engelschen voor, die op zee meester waren; maar ik geloof niet dat Dorus daar rouwig over was: d.i. over het niet veel om handen hebben. Het O.I. comité stond, te midden van de tallooze comités van dien tijd bekend voor zijn radicalisme en zijn vroolijkheid. Men leert er de Bataafsche Republiek van haar gezellige zijde kennen. Wat kostte het Smissaert, die op zijn beurt secretaris der commissie was, een moeite om de leden voor de vergaderingen bijeen te krijgen. Van Kooten excuseerde zich nog al eens wegens onpasselijkheid. Als zijn briefje bij de zitting werd voorgelezen, keken de leden van het comité elkander veelbeteekenend aan. Bij de maaltijden, daarentegen, werd hij zelden gemist, godenfestijnen, waarvoor Duirvelt, alias Duurtje, het menu opmaakte, en waarbij Liebeherr, in de wandeling Liebergott of Leibje genoemd, voorging met smullen. De wijn bracht gewoonlijk eensgezindheid onder de leden, maar de kosten van het diner gaven, na afloop, wel eens aanleiding tot verschil. Over de voortreffelijkheid van den wijn was maar éen roep. Men zorgde er jaloersch voor dien naam te bewaren, en als er een van de collega's stierf, was de eerste vraag van ware belangstelling der ‘broeders’: wat er met den wijnkelder van den overledene zou geschieden? Er waren wel schaduwzijden aan het ambt verbonden, want men kon niet altoos te Amsterdam blijven. Van tijd tot tijd moest inspectie worden gehouden op andere plaatsen. Viel van Kooten het lot te beurt, dan was hij diep ongelukkig. Hoor zijn klacht aan collega Wiselius, wanneer hij op een tournée naar het Noorderkwartier is om een onderzoek in te stellen naar de oude kamers der Oost-Indische Compagnie. ‘Dat verdoemde waaien!’ heet het van Enkhuizen, ‘is dat een stad? op alle de hoeken der straten komen u verveling | |
[pagina 484]
| |
en melancholie tegen - niets aangenaams, niets bevalligs! Zoo ik hier ééne zes weken gebannen ware, en al niet volslagen gek wierd, kreeg ik zeker visioenen, niet minder wonderbaarlijk dan die van den wonderbaarlijken ziener op Pathmos. Sacré nom de la Sainte Vierge!’ En Hoorn heeft 't niet minder te verantwoorden: ‘Gij kunt u geen denkbeeld maken, hoe vervelend het hier is - ten minste voor mij, die voor dit klimaat en dit soort van menschen niet berekend ben. Buiten den rooden wijn zou het hier volstrekt ondraaglijk zijn, en nog hebben wij dien van Amsterdam laten komen.’
Na den staatsgreep van 22 Januari 1798, toen de radicalen aan 't roer kwamen van de Republiek, troonde Fynje, die lid van het Uitvoerend Bewind geworden was, onzen Dorus naar Den Haag en gaf hem het Agentschap van Nationale Opvoeding (het ministerie van onderwijs, kunsten en medisch staatstoezicht). Of hij groote denkbeelden over zichzelf en zijn ambt gekoesterd heeft, ik durf het bijna niet, maar ik zou 't toch wel gelooven. Ja, het vermoeden is misschien niet eens ongepast dat hij gedacht heeft groote hervormingen tot stand te brengen, indien men hem maar vrije hand liet. Maar als 't werkelijk zoo geweest is, dan rekende hij zich al gauw verontschuldigd toen hij zag dat de boel om hem heen in 't honderd liep, en hij vertroostte zijn luiheid met de waarneming dat zijn omgeving niet meewerkte. Sentimenteele droomen en pretjes van allerlei aard hielpen hem daarbij den tijd verdrijven: hij had een zielsvriendschap gesloten met Jansje Wattier (de beroemde actrice), en hij beleefde als intermezzo aangename, soms ook minder aangename avontuurtjes met zwartoogige schoonen, e tribu Juda, uit den stam Juda's, en van andere stammen; - ‘gij weet dat verschil van godsdienstige gevoelens bij mij niets afdoet,’ zeide hij tot de vrienden in dergelijke gevallen. De wereld dacht daarom dat van Kooten, tot wiens ressort de nationale schouwburg behoorde, vooral belangstelde in het tooneel om der wille van de tooneelspeelsters. En ze had geen ongelijk. Ook de wijn liet zijn aantrekkingskracht weer gevoelen. | |
[pagina 485]
| |
Weinige dagen was hij eerst op zijn nieuwen post, toen hij aan de vrienden in Amsterdam berichtte, hoe hij ook in Den Haag bemerkt had dat: fraaye verzen en goede wijn
dieven van de nachtrust zijn.Ga naar voetnoot1)
De wereld zeide.... ja, zij maakte hoe langer hoe scherper aanmerkingen, en al kwamen politieke redenen er bij, omdat de ultra's, de vrienden van van Kooten, het onderspit hadden moeten delven, 't was toch niet alleen de politiek die aanleiding gaf tot verwijten. ‘Lang slapen - lekker eten, - behoort dat tot de nationale opvoeding?’ vroeg de Politieke DonderslagGa naar voetnoot2) (een van de bladen van den dag), en ook de streep tusschen het slapen en het eten had zijn beteekenis. Van Kooten begreep wel dat hij niet voldeed, en hij was ook niet over zichzelf tevreden, maar hij verplaatste het zwaartepunt van de aanklacht, en zooals bij zwakke menschen gebeurt, hij kreeg grieven tegen de wereld, die tegen hem haar grieven had. Men vervolgde hem, zoo dacht hij; degenen op wie hij gerekend had, zochten zijn ondergang, ja, de wereld was slecht geworden, iedereen intrigeerde: de belangeloozen en die geest van intrigue haatten, moesten onderdoen. Hij werd zoo onrustig dat hij aan den d... ging denken. ‘Intusschen, mijn vriend,’ schreef hij naar Spanje aan Johan Valckenaer, wordt dit land voor mij onbewoonbaar, omdat ik er geen bestaaan meer vinde, en het door kruipen voor mijne bedervers, wien ik echter nimmer kwaad deed, te zoeken! neen - daarvan zal niets gebeuren - plutôt la m.... - Ik zal over mijn toekomend lot, zooverre het van mij alleen en en dernier ressort afhangt, evenwel niet besluiten, voor ik u nog eenmaal gesproken hebbe, mits dit niet te lang dure - koom dan haastig.... ‘Ik meende u over honderd andere dingen te spreken | |
[pagina 486]
| |
- ik meende met u te lachen over - ik weet niet wat - ik wilde u zeggen, dat ik onder vele onaangenaamheden, ook nog somtijds eenig genoegen had - maar - ik weet niet hoe - ik kan niet meer schrijven. Adieu, dan -’ (Let op den stijl van den brief. Van Kooten is toch voor alles stylist en literator; hij beheerscht zijn woorden zoo strict, dat hij er zich geheel mee weet te geven, zonder dat men al zijn gezegden, één voor één, pijnlijk moet wegen en afwegen.) Mij dunkt, ik zie Valckenaer's gezicht, wanneer hij het epistel van zijn bedroefden vriend in handen krijgt. Zijn oogen gaan lachen. Hij herinnert zich hoe in ieder schrijven van den goeden Dorus de wensch staat om in zijn gezelschap te mogen leven. Misschien zoekt hij uit zijn bureau den eersten brief op dien hij van van Kooten in Spanje ontvangen heeft, en herleest hij de oolijke regels van den verweesden literator: ‘Uwe beschrijving van Spanje is niet zeer bekoorlijk - en evenwel wenschte ik er bij u te zijn. Ik ben zeker dat ik er mij minder dan hier vervelen zou. - En men vindt er excellenten wijn - (dat is toch al iets) - en gij weet, als men daarvan behoorlijk gedronken heeft gaan de zorgen ter ruste - ook zal er, quoique le sexe n'y voit pas beau, toch wel hier of daar nog wel een aardig bekje te vinden zijn, dat den lastigen tijd kan verdrijven.’ - Valckenaer heeft den man die zich alleen niet redden kon, zijn vriendenhulp gegeven, en toen hij voor de tweede maal als gezant naar Spanje ging, in April 1799, nam hij den bedroefden dichter als secretaris van de zending mede. Voortaan was van Kooten bezorgd, hij behoorde voor goed tot de huis- en hofhouding van Valckenaer die, als grand seigneur, graag zijn eigen meubels om zich heen zag. Wat er onderwijl met van Kooten's vrouw en kinderen gebeurd was, daarover verklaar ik maar zeer beperkte inlichtingen te hebben. De verwende literator had den slag zijn eigen meubels te verstoppen. Hij keek niet naar zulke kleinigheden om, wanneer zij hem hinderden. En zijn vrouw hinderde hem, en zijn kinderen, daar hield hij niet van.
Zoo hebben wij van Kooten uit zijn wereld van de Latijn- | |
[pagina 487]
| |
sche poëzie en de Latijnsche school, door twee revoluties heen, een locale en een universeele, tot zijn opkomst gebracht; hij is administrateur van Oost-Indische zaken en minister geweest, thans is hij secretaris van ambassade geworden. Zijn wereldsche carrière is doorloopen, het tijdperk van zijn zelfkennis, van zijn droefheid, van zijn ondergang is begonnen. Alleen met algemeene trekken heb ik me een voorstelling gemaakt van de omstandigheden waaronder hij leefde, hier en daar een toets, een typisch verschijnsel, een kleur en klank aangebracht; maar ik maak me geen oogenblik illusie dat ik een beeld heb gegeven. Nu moet ik probeeren hem te zien, en van hem te hooren.
Het is April 1799 dat hij vertrokken is naar Spanje, - 1799, een van de kritische jaren van den kritischen tijd op den overgang van de twee eeuwen. Om te weten wat er toen waarlijk in ons land gebeurd is, dat zal moeite kosten; daar durf ik nog niet dadelijk aan, want er is van het gebeurde, dat heel iets anders was dan hetgeen aan de oppervlakte geschiedde, niet zoo maar eenvoudig een voorstelling te geven. Vooreerst moet ik wel mijn toevlucht nemen tot een verhaal van enkele voorvallen. 1799 is het jaar van de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland. Het heeft er iets van, op dezen afstand van een eeuw, nu dat alles voor goed is voorbijgegaan, alsof we over een mythisch voorval spreken of een verzonnen sloteffect. Maar inderdaad was het een bedrijf in den aanval der verbonden Europeesche Mogendheden, Engeland, Rusland en Oostenrijk, tegen de veldwinnende en gehate Revolutie, de geweldigste aanval die de Omwenteling tot nu toe te verduren had gehad. In April van het jaar moesten de Franschen over den Rijn terugtrekken, in Mei bijna geheel Italië opgeven, in Juni werden zij bij Zürich verslagen, en de rij van gevechten werd bekroond door de volslagen nederlaag van Joubert bij Novi, aan de Riviera, 15 Augustus. Was Pruisen tot de coalitie toegetreden, zoo zouden de legers van Noord-Duitschland over Nederlandsch gebied door België de hand hebben kunnen reiken aan den inval van den Oostkant op Fransch territoor. | |
[pagina 488]
| |
Pruisen weifelde nog, trok zich terug, maar ook zonder directe hulp van Pruisen zou een aanval uit het Noorden van een groot corps landingstroepen waarschijnlijk kracht genoeg bezitten om de kleine macht der Franschen uit de Bataafsche Republiek te verdrijven en tot België door te dringen. Wat had de Revolutie daartegenover te stellen? Onvoltallige legers en een verbruikt revolutionair enthousiasme, uitgeputte geldmiddelen en inwendige verdeeldheid. In Frankrijk telkens dreigende bewegingen van Royalisten, in de afhankelijke Republieken een aangroeienden invloed der aanhangers van het oude régime. Hier in de Bataafsche Republiek voorzag men het gevaar wel, maar zonder toch recht er aan te gelooven. Er liepen geruchten van toebereidsels; men hoorde van peilingen op onze kusten ten behoeve der Engelschen door Hollandsche handlangers verricht (in het notitieboekje van een dier agenten vindt men den naam van Bilderdijk als correspondent van zoo'n spion vermeld)Ga naar voetnoot1); men bemerkte bewegingen bij de Orangistische geëmigreerden op de Oostgrens. Maar niets zekers. Onderwijl volgde men de berichten over de diplomatische onderhandelingen van het begin van het jaar: voor welken prijs zou Pruisen deelnemen aan het groote verbond? Was 't het plan van Engeland het bestuur van den Stadhouder hier te herstellen? Of zou het grondgebied bij Pruisen worden ingelijfd? Iedereen had tijdingen, iedereen had plannen, iedereen had zijn geheime en geheimste bronnen. Maar Engelschen noch Russen kwamen op den tijd dat men ze verwachtte en toen ze vruchtbaar hadden kunnen samenwerken met de Russisch-Oostenrijksche legers op de grenzen van Frankrijk. ‘O Russe, quando ego te aspiciam!’ O Rus, wanneer zal ik u dan aanschouwen! zoo parodieerden de Parijsche royalisten, die hun ongeduld niet konden bedwingen, den regel van Horatius waarin hij zijn verlangen naar het buitenleven lucht geeft. En in Holland slaakte zeker | |
[pagina 489]
| |
menig Oranje-klant de verzuchting: Als ze maar niet komen wanneer het te laat is! Zoo schreef ten minste de oud-burgemeester van Gouda, aanhanger van het verdreven stadhouderlijk huis, aan zijn zoon Rutger Metelerkamp, die op reis was door Duitschland en Rusland om menschen en volken te leeren kennen, en een oog in 't zeil te houden voor de belangen der partij. De oude heer vertrouwde niet veel op bijstand van vreemde vorsten, de jonge man was grootmoediger in zijn verwachtingen, en eindelijk in het begin van den zomer (29 Juni 1799) kon hij naar huis melden - Wat zal de grijsaard gepoperd hebben toen hij op den brief, uit Riga, het kruisje zag als teeken dat er een geheim in verborgen was. Het papier werd boven de vlam gehouden. Daar kwam het voor den dag: twintig duizend, en verder ‘De schildpadden komen na de Argo’, wat overgezet luidt: De Russen, de langzamen, staan op komst naar Holland (het oude Argonautenschip op den zoek naar het gulden vlies van den rijkdom). Ze komen, de schildpadden. Mij dunkt, ik lees het over z'n schouder met den ouden heer meê, en doorleef met hem den indruk. De oranjeklanten in het centrum van het land houden zich nu stil, ze kijken uit naar den afloop; maar de regeerende partij, hoewel ze zich uiterlijk kalm weet te houden, slaat de vrees om 't hart. En als de Engelsche schepen werkelijk op 't eind van Augustus naderen, als de landing dreigt, dan vertrouwt niemand meer den ander. Men wantrouwt den generaal Brune, opperbevelhebber van het leger, men wantrouwt Daendels die de voornaamste Bataafsche afdeeling commandeert, ja, de ambtgenooten zien er elkander op aan. Wanneer dan de Engelsche vloot werkelijk de ontscheping van het leger heeft ten uitvoer gelegd, dan, bij het begin van September, beraamt en overlegt de overheid in 't binnenst van haar hart of zij zich, met of zonder den wil van Frankrijk, niet zou kunnen begeven in onderhandelingen met Pruisen en Engeland. Want Frankrijk wordt niet minder gewantrouwd dan de rest: ook Frankrijk zou ons aan Pruissen of Engeland kunnen verraden. Zoo ligt de angst over 't land. ‘Ik verlang na een actie,’ schrijft een van de regeerings- | |
[pagina 490]
| |
mannen, ‘om de onzekerheid te doen ophouden, of wel alles ernst is.’ Het kon de geheele ruïne van Holland en al zijn verwachtingen zijn, maar het kon ook afdrijven als een losse onweersbui. De actie volgde spoedig; en het was de overgaaf van de rest der Bataafsche vloot aan de Engelschen, het terugtrekken van Daendels, het voortdringen der Engelsch-Russische macht tot Alkmaar, de komst van Brune op het krijgstooneel, waar nog gedurende de heele Septembermaand, ja tot begin October de beslissing hangende blijft.... want lang bleef de wolk hangen.
Valckenaer en van Kooten rekten inmiddels hun reis; het liep tot eind Juli aan, eer zij de plaats van hun bestemming bereikten. De Spaansche herbergen! - schreef v. K. aan Wiselius over hun tocht door Spanje. - O! het hart zou u wegkrimpen, als gij ze zaagt. - In Biscaye waren ze draaglijk, maar in Castilië! Verbeeld u dat gij 's middags er niet vindt dan de putchero, een soort van soep, gekookt van ossenvleesch, dat zeer mager en dor is, een kip die aan de tering schijnt gestorven te zijn, een stuk spek, garbanzos (een soort van groote witte erwt) en eene prodigieuse menigte brood. (En deze is de schotel, die alle dagen van 't jaar op de tafel van al wat Spanjaard is paraisseert.) Vervolgens kiekens en eieren, en 's avonds, voor de verandering, eieren en kiekens.... De wijn zou op sommige plaatsen zeer drinkbaar zijn, maar doordat zij gewoon zijn denzelven in bokkenhuiden te bewaren, heeft hij daarvan zulk een sterken, bitteren smaak aangenomen dat hij... niet drinkbaar is... | |
[pagina 491]
| |
maar voor eene reis, eens aan zulk eene Spaansche tafel te zien. Ik denk, dat er wat gevloekt zou worden. Nu, kijk, ik ware liever zes weken op het groot O. Indisch jacht, vooral onder directie van Duirtie en het pouvoir exécutif van den ouden kok, gelogeerd dan eenen dag in eene posada de Castilla. Maar er komt een ernstiger toon in het schrijven als de berichten uit het vaderland over de vorderingen der Engelschen en Russen Spanje bereiken. Ik heb thans geen lust, - schrijft hij aan Wiselius, 12 September 1799, - om uw brieven te beantwoorden. Mijn ziel is veel te zeer gefolterd door de bekommerende omstandigheden van ons vaderland om zich met iets anders te kunnen ophouden. Ik ondervind hoe smartelijk het in zulke omstandigheden is, verre van zijn vaderland verwijderd te zijn... En den 24en September: Gij kunt u geen denkbeeld maken, mijn vriend, van de smertelijke situatie, waarin men zich bevindt, wanneer men verre verwijderd is van zijn vaderland, in 't oogenblik dat hetzelve aan het uiterste gevaar is blootgesteld, en van de martelende pijnigingen der onzekerheid van deszelfs lot door het gebrek van berichten.... Ja, wel pijnlijke onzekerheid! Een man als Valckenaer heeft zijn uiterlijk in bedwang, hij kan vroolijk bij een diner aanzitten of zelf gasten ontvangen, op 't oogenblik dat hij | |
[pagina 492]
| |
zijn plannen verijdeld ziet, want hij heeft de veerkracht van een man van actie, en als een generaal weet hij dat nog niets verloren is, zoolang men den moed behoudt. Maar Dorus is niet meer dan een poëet. Hij bleef somber gestemd gedurende die herfstdagen. Wat gaf hij om de menschen in 't vaderland! en zijn hart was toch verkleefd aan den ouden bodem. De jongelui, die aan de ambassade of het consulaat verbonden waren, plaagden hem om zijn naargeestigheid. Maar Valckenaer schreef de verstoordheid van zijn vriend toe aan het feit, dat hij weldra de 50 jaren achter den rug zou hebben. De zondaar werd oud; dat benauwde hem. Welken dag in October was het ook weêr, dat hij verjaarde, en werd hij niet precies vijftig? Dat moest gevierd worden. Ja, stemden de anderen in, van Kooten moest den dag noemen. - De zondaar, pauvre pécheur suranné! had geen schik in zijn leven; morgen was de dag, 22 October. En hij sloop weg van het gezelschap, bracht den avond alleen op zijn kamer door en verscheen niet aan 't souper. Een pruilbui! De naam past niet recht bij de melancolie van een vijftigjarige; en toch had zijn droefheid iets van het leed van een verwend kind. Hij zag tegen zijn verjaardag op. Herinnerde hij zich zijn jeugd, den tijd, dat hij de bezoekers van het ouderlijk huis in verwondering bracht over de vlugheid, waarmee hij het Nieuwe Testament, op welke plaats het ook openviel, uit het Grieksch kon vertalen en het geschenk van den prachtigen Herodotus, dat hij daarvoor van Ds. Hittrop ontving? Of misschien volgde zijn verbeelding hem op zijn loopbaan, hoe hij zijn eerste triomfen op grooter tooneel behaalde en door de gloed en hartstocht zijner verzen de beste modellen der oudheid had op zijde gestreefd. Dan was hij als martelaar der politieke vrijheid, na de overwinning van den Prins Stadhouder op de patriotten, zijn vriend Valckenaer naar Frankrijk gevolgd, en in den vreemde, bij de aanraking met echte wereldbeschaving uit de eerste hand, was zijn talent gerijpt. De weelderige uitspruitsels verdwenen, een geoefende smaak heerschte, en voortaan beschikte de dichter met volkomen meesterschap over zijn talent. Laurens van Santen noemde hem toen: | |
[pagina 493]
| |
Nulli, Koteni, jam lyrâ secunde,
Princeps, auguror, omnium future.
‘bij niemand achterstaand, en bestemd om de eerste van allen te worden.’ De versregels stonden in het vriendenalbum, een onaanzienlijk leeren bandje, dat hem op zijn tochten vergezelde, even als het in perkament gebonden folio-deel, waarin hij het handschrift zijner gedichten bewaarde. Wat hebben die beide bundels hem te zeggen in zijn eenzaamheid? Moet hij aan Parny, den beroemden dichter der elegieën, denken, die hem in zijn album amicorum geluk wenschte met: la lyre et le coeur d'un Romain.
Goddelijke dagen in Parijs doorgebracht. De Friesche burgerjongen met zijn rijken aanleg, wiens eerzucht het was geweest om aan een of andere plattelands hoogeschool den tijd te vinden tot het bezingen van vaderlandsche stroomgoden, - hij voelde zich mensch worden in Frankrijks hoofdstad. Een balling was hij daar. En in die ballingschap zou hij zich ontwikkelen om naderhand zijn gaven te gebruiken ten dienste van zijn geboorteland. Le coeur d'un Romain! Dat was toch te veel gezegd. Van Kooten wist beter. Zijn hart was heel zwak en heel gevoelig. Een onvergelijkelijke Amenaïde, die hem een Paradijs van genoegens had geopend (waarna hij nu nog watertandde), was in Parijs het middelpunt van zijn gedachten geweest. Was het toch niet mogelijk tegelijk te genieten en goed te zijn? Twee jaar geleden, toen hij op een van die vervelende inspectiereizen voor het O. Indisch comité een avond te Hoorn moest doorbrengen, had hij een bijschrift bij zijn portret gedicht. Het stond opgeteekend, in den perkamentband, onder de laatste van zijn verzen. Hij sprak daarin van zijn teeder gemoed, zijn leven aan den dienst der Muzen gewijd, zijn naam die onder de geleerden geroemd werd. En bij het overschrijven van het ge- | |
[pagina 494]
| |
dicht in den brief aan een vriend, kon hij niet nalaten de uitdrukkingen te parodieeren. In de plaats van het teedere gemoed kwam een hartstochtelijke aard; de Muzen ruimden hun zetel voor Venus en Bacchus, en het geleerd gezelschap, waaronder hij zich een naam had verworven, moest wijken voor een vrouwenstoet van verdacht allooi. ‘Ik was bang,’ schreef van Kooten, ‘dat ik den man te veel geflatteerd had, daarom heb ik de schaduwen wat sterker gemaakt, maar het eerste, dunkt mij, lijkt het meest.’ Wanneer nu op dezen avond zijn gedachten naar het verblijf in Frankrijk terug keeren, aarzelt zijn stemming eveneens. Op een Romeinsch hart met al de verplichtingen waar het zich aan onderwerpt, kon hij niet bogen, maar er klopte toch iets in zijn borst voor zijn vaderland, het hart van een student, van een fideelen broeder, die vertrouwt op den corpsgeest onder de makkers om iets groots tot stand te brengen. Sero sapiunt Phryges, de Friezen krijgen eerst laat hun wijsheidstand, zeide hij van zichzelf, wanneer hij weder eens een dolheid had begaan, en terwijl hij het kinderlijk slechte van zijn natuur niet durfde loochenen, vergat hij bij dat woord ook het kinderlijk goedige en vertrouwende van zijn inborst niet. Toen de revolutie in de Vereenigde Nederlanden haar beslag kreeg en de Bataafsche Republiek in 1795 werd gevestigd, bezielde de krachtige adem, die hem van zijn geboortegrond tegemoet woei, zijn geest. Hij had zijn hoop op het jonge geslacht gesteld. Hoe zag hij hen als een drift vurige, blanke zwanen de toekomst te gemoet ijlen, Blauw, Eymar, Wiselius, George Falck, de mannen die hij in zijn verzen prees als den dageraad van een nieuw leven. Hij verwachtte hun Mentor te zullen worden; zij zouden van hem den takt en de wijsheid leeren, welke het verkeer met de oudheid en de hoogste moderne beschaving medebrengt. Valckenaer met zijn ervaring en zijn Ulyssesaard zou hen tot mannen van actie maken, hij zelf, van Kooten, zou hun de wijding geven, die alleen met de hulp van Minerva de menschen toekomt. En wat had de werkelijkheid hem opgeleverd? Hij dacht liever niet aan de doellooze drie jaren op Hollandsch grondgebied doorgebracht; zij waren bekroond door de vlucht naar Spanje voor de laster en schimp van het ploertendom. | |
[pagina 495]
| |
Thans stond het vaderland zelf voor den afgrond, waarin het naaste oogenblik het misschien storten zou. Welke vruchten had de opgewondenheid van 1795 gebracht! De onverschilligen zouden triomfeeren, die als redeloos vee de omwentelingen over hun hoofd heen lieten gaan, alleen bedacht op den dagelijkschen kost. Met de vrijheid was 't voor goed gedaan: voor den dichter geen plaats meer in de wereld. Maar nog sterker verdriet dan door het verlies der vrijheid ondervond van Kooten door den ondergang van het land. In den vreemde was dat gevoel dubbel pijnigend. Daar vooral is men ontvankelijk voor de eer van zijn volk. Men mag een egoïst zijn, dien slag voelt ook een egoïst mee. Hoe duister het uitzicht! Daarop waren dan Valckenaer's plannen en zijn eigen ideeën uitgeloopen! Hij herinnerde zich hun stemming toen zij in Augustus van 1795 op het punt stonden Holland terug te zien. Zelfs Valckenaer, die anders nooit plechtig was, had den ernst van 't oogenblik, bij het afscheid aan Parijs, gevoeld, en den datum van hun vertrek had hij in het vrienden-album genoteerd, met zijn lijfspreuk uit Horatius. Wat ook te gronde ging, zulk een gedachtenis niet. Het leven vermocht niets tegen den band der vriendschap. Aan geluk was wel niet langer te denken, nu met de vijftig jaren de ouderdom aanbrak die, in dit ongezonde land, welhaast den dood zou brengen. Maar er bestond éen troost: een vriendenhand zou hem de oogen sluiten, een vriendenhart zou voor zijn graf zorgen. Zoo ongeveer was de kring, waarin van Kooten's gedachten zich bewogen, toen hij zich in zijn kamer opsloot, den avond vóór zijn verjaardag. Wanneer een dichter der achttiende eenw - en mij dunkt dat van Kooten in zijn geestdrift en zijn tekortkomingen duidelijk het kenteeken van een dichter dier eeuw draagt, - in zijn overpeinzingen aanlandt bij de voorstelling van zijn dood en van zijn gevoel voor vriendschap, is het oogenblik zijner bezieling nabij; hij grijpt naar de lier. Hoe kan Dorus den dag beter besluiten, dan door zijn gewaarwordingen in schoone verzen te vertolken! | |
[pagina 496]
| |
Ja, zij vloeiden nog, de Latijnsche maten, uit zijn pen. En zij prezen den vriend, zij klaagden over het doorgestane leed, zij herinnerden ook aan de zonnige dagen, toen een zacht koeltje zijn levensbarkje stuwde; want de eeuwenoude muziek, opgewekt door zijn meesterhand, die zijn smart begeleidde, bracht leniging, bracht rust, bracht trots en waardigheid, omdat de dichter zich door haar in gemeenschap wist met een onvergankelijke wereld; en op het graf, dat hij in een nabijzijnde toekomst voor zich bereid zag, verlangde hij, in zijn zelfvertrouwen, genoemd te worden: de lieveling en de roem der Muzen: Hic jacet, Aonidum gloria, Kotenius.
Wat te doen als men een gedicht gemaakt heeft, waarover men tevreden is? Het gaan toonen aan den vriend voor wien het is gedicht. Maar dat was onmogelijk; het grooter deel van den nacht was ongemerkt voorbijgegaan, en het was veel te laat geworden. Er zat niet anders op dan te gaan slapen. En zoo deed de dichter. Maar 't eerste waaraan hij den volgenden morgen dacht, was zijn vers. Hij zond het Valckenaer op zijn kamer, en ontving, met zijn verjaarsfelicitaties, zijn dank bij het ontbijt. Daar bracht de post goede tijdingen uit het vaderland; de overwinning was dan toch gebleven aan den kant van het Fransch-Bataafsche leger. Nog niets meer dan een particulier bericht, maar voldoende om de vrienden in een goed humeur te brengen. In lang hadden zij elkander niet zoo vroolijk aangezien. Valckenaer zorgde ter eere van den dag voor een kleine verrassing. Toen van Kooten aan het diner kwam, vond hij een paar goede vrienden als genoodigden en, bij zijn plaats aan tafel, een bouquet van Valckenaer met een versje, een extempore in antwoord op zijn gedicht, ik behoef niet te zeggen in welke warme bewoordingen gesteld. Een gedistingeerd glaasje verscheen op 't dessert en de tongen raakten los. Hoe gaarne zou ik het tooneeltje van het samenzijn dier vier of vijf bon-vivants in relief brengen, dat het in volle duidelijkheid en in zijn volle beteekenis aan den dag kwam, gelijk men het uit de fragmentarische over- | |
[pagina 497]
| |
levering kan reconstrueeren. Men betrapt daar de 18de eeuw bij haar uiteinde op heeterdaad. Het is niet alleen de vrije toon van het verkeer waardoor ieders persoonlijkheid uitkomt, zonder die van anderen te kwetsen, niet alleen de gemeenschappelijke grondslag, waarop de fine fleur der beschaving rust, zoodat menschen van verschillend métier elkander heusch nog verstaan, die den tijd kenteekenen. Het is iets meer dan dat: zelfbewustheid, onbevangenheid, blik op het algemeene: aristocratische trekken, maar levendiger gegrift bij den overgang naar een nieuw tijdperk; en aan den anderen kant een zekere weekheid, een onvastheid en onklaarheid die aan regelmatige vormen behoefte heeft. En het is een vereeniging van energie en débauche, van droomerij en hardheid, van gezelligheid en individualiteit. Daar zitten ze dan, de vroolijke oude heeren onder hun wijn aan het dessert. Valckenaer is het hoofd van de tafel. De scherpe trekken van het gezicht, het oog dat onder bedekking van de zware bril afgetrokken schijnt te staren, doen aan den oud-professor denken; maar de bewegelijkheid en ongegêneerdheid van zijn persoon, en de heftigheid van zijn manieren nemen dien eersten indruk weg. Hij heeft niets imposants, maar alleen omdat hij niet poseert, men houdt hem toch liever tot vriend. Voor zijn kouden blik herleiden zich menschen en feiten tot cijfers, en hij staat klaar om het werk aan te grijpen, daar waar de cijfergroepeering de meeste kracht verraadt, om de middelen bekommert hij zich niet en hij bezit geen principes. Van nature is hij radicaal, omdat hij hartstochtelijk is, en het geweld een beginsel van macht in zich sluit. Overal waar hij een natuurlijke uiting van kracht bespeurt, wordt zijn geest medegesleept; daarom is hij een patriot, omdat vaderlandsliefde een echt gevoel is, dat zich in daden laat omzetten. Persoonlijk komt hij echter niet voor den dag; hij houdt er niet van zich bloot te geven; hij laat de dingen gebeuren, hij wil ze niet dwingen. Vandaar zijn meesterschap in intrigues. Hij kent de geheime draden van de menschen, en maakt er van gebruik zonder de minste gewetenswroeging. Want heeft hij humeur en grillen, hij kent geen vooroordeelen, ook niet omtrent zichzelf. | |
[pagina 498]
| |
In den grond van zijn hart lusteloos en verslaafd aan zinnelijk genot, vindt hij de parade van het gezag de kosten van vertoon niet waard. Hij wil meer het fijne weten van alles wat op de wereld voorvalt, omdat hij er eigenlijk belang in stelt. Met zijn indolentie, zijn onverschilligheid, zijn verdorvenheid en zijne haarfijne energie van geest heeft hij alleen een evenbeeld in Talleyrand. Daarom haat hij dien man, den manken bisschop, zooals hij hem noemt, met een haat dien hij niemand anders waardig keurt. Want de Franschman heeft hem zijn rol voor den neus weggekaapt. Dat vergeeft Valckenaer hem niet, evenmin als Talleyrand van zijn kant hem vergeeft op bescheidener schaal een duivel van dezelfde soort te willen wezen. Overigens is onze Spaansche gezant met de wereld op den besten voet. Men bewondert hem, men vreest hem, en men houdt van hem, want hij is de goedhartigste aller stervelingen en een onvergelijkelijk kameraad. Hoe genoegelijk knijpt zijn mond zich tot een glimlach, wanneer hij in 't gezelschap dat hij op dien 22en October 1799 bij zich ontvangt, het praatje ophaalt door de Fransche ambassade uitgestrooid alsof zijn gezicht al blijder was geworden. hoe verder de Russen en Engelschen in Holland binnendrongen. ‘Wie ons gisteren hier intra muros had gezien, zou niet zeggen dat wij toen zoo bijzonder blij waren, en ik heb u niet te zeggen wat de stemming van vandaag hier in huis is. Wat zou ik er ook aan hebben van gevoelens te veranderen? Geven de omstandigheden mij niet gelijk? Zijn het niet de Jacobijnen en Terroristen waar nog de meeste kracht bij zit? Wie houdt de coalitie in Zwitserland tegen? Is het niet de groote terrorist, Massena? En 't is misschien heel ongelukkig maar alevel waar dat van Brune, den Jacobijn, het lot van Holland afhangt. Hoe jammer, dat de fatsoenlijke lui in Zwitserland en bij ons hun behoud te danken zullen hebben aan twee zulke onfatsoenlijke radicalen, terwijl de moderate en o zoo eerlijke menschen uit zichzelf niet anders doen kunnen dan hun land verraden en verkoopen.’ Van Kooten heeft natuurlijk bij de politieke ontboezemingen maar half geluisterd. Hij kent de theorieën en stokpaardjes | |
[pagina 499]
| |
van zijn vriend, gisteren zou hij er misschien nog smaak in hebben gehad om die beschouwingen meê te herkauwen, maar vandaag is hij uit zijn nood bevrijd. Neen, de dichter is bij hem aan 't spoken; hij is vervuld van zijn vers, en hij schuift onrustig op zijn stoel. Valckenaer vangt den vragenden blik uit de geestige blauwe oogen op, en hij wil zijn huisgenoot wel pleizier doen. De gasten hooren uit zijn mond het poëtische epistel van van Kooten. Ze waren verrukt over het gave, volle Latijn, dat hun uit de versregels toevloeide, en zij verklaarden, onder aanhaling van Virgilius, Horatius, Propertius en Ovidius, dat de eeuw van Augustus herleefd was. Van Kooten betuigde daartegenover dat hij ook met Tibullus opperbest tevreden was, - en dat mocht hij ook inderdaad wel wezen. Op 't eind kon Valckenaer zijn ondeugendheid niet meer bedwingen, en toen men er op aandrong dat van Kooten het vers zou publiceeren, vroeg hij spottend of de teergevoelige dichter, wanneer hij zijn poëem naar de drukkerij der eerzame juffrouw Döll in Amsterdam zond, den laatsten regel onveranderd zou laten. ‘Gloria Aonidum, de trots der Muzen, is wat kras,’ merkte hij op, niet voor de menschen, die uwe Deliciae poeticae lezen, ik hoop dat het velen zijn, maar voor degenen die er alleen van hooren, en die over zoo'n uitdrukking zullen struikelen. En van Kooten met zijn kleine neusje, zijn ronde kin, zijn kastanjebruin pruikje, trok zijn geestig gezicht bedenkelijk te zamen. ‘Hoevelen zijn het, die in ons land over mijn werk kunnen of willen oordeelen?’ zeide hij met een mengeling van radeloosheid en zelfbewustheid. ‘Ons geletterd publiek is zoo bl... pedant, dat het mijn prullen niet leest, gesteld dat het genoeg latijn verstond. Ik schrijf voor niet meer dan een half dozijn vrienden en voor mij zelf; voor mij zelf in de eerste plaats. Denkt ge niet dat het een pleizier is zijn eigen verzen in zijn eigen bijzijn en voor zijn eigen gehoor alleen te reciteeren? En willen de vrienden dan van opinie zijn dat ik de ijdelheid van de oude dichters overgenomen heb, zonder hun aanspraken te kunnen laten gelden; welnu, je me f - de leur jugement, s'il blesse mon amour propre poétique. Ik houd het met Burger Pilatus: quod scripsi, scripsi, - | |
[pagina 500]
| |
't geen ik geschreven heb, zal blijven staan; 't geen niet verhinderd,’ voegde hij er met vergoelijkender blik bij, ‘dat ik mijn half dozijn vrienden hoogacht en liefheb en hun met dit glas gezondheid toedrink.’ Valekenaer liet nog niet los. ‘Ik wist niet dat Pilatus voor zoo wonderbaarlijk karaktervast doorging; ik geloof dat hij toch ook zijn offer aan 't publiek gebracht heeft.’ ‘'t Publiek!’ bromde van Kooten, ‘het beste wat men in zich heeft, moet men verzwijgen.’ ‘Men kan alles zeggen, wanneer men maar weet hoe 't te zeggen,’ merkte Valckenaer op. Daarmee was men weder tot de diplomatie genaderd, en andere onderwerpen vulden het gesprek. Tegen den avond bracht een courier van den Spaanschen ambassadeur de bevestiging van de goede tijdingen dien morgen ontvangen, en de dag, die met zooveel zorg tegemoet was gezien, eindigde voor den dichter genoegelijker, dan hij zich nog ooit herinnerde een verjaardag gevierd te hebben. Ja, hij was zoo opgewonden dat hij zich voornam een poëtisch epistel, maar aan zijn vrienden alleen - ad sodales - te richten, waarin hij roekeloos le fond du sac van zijn levensbeschouwing zou geven; het publiek mocht daarover zeggen wat het woû. Hij was moedig dien avond, van Kooten; en de verzen, los, ondeugend, fier in hun gloed, klonken reeds door zijn brein. Maar ontnuchterd, den volgenden dag, ging hij aan 't bedenken van slotregels voor zijn epistel aan Valckenaer die bescheidener zin uitspraken, en het gedicht ‘aan zijn vrienden’ (ad sodales) verschoof hij tot een oogenblik van hernieuwde inspiratie.
Inmiddels maakten de Engelschen zich gereed om na hun nederlagen en hun capitulatie den grond der Bataafsche republiek voor goed te verlaten. Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|