De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||||||||||
De rol van den Oranje-Vrijstaat in den oorlog in Zuid-Afrika.Wanneer men het voorrecht heeft eens te mogen ‘gezelsen’ met een der oprechte Afrikaners, die zich op het oogenblik in ons land bevinden, dan kan 't niet anders, of men moet getroffen worden door de vaste overtuiging, die bij deze mannen levendig is, dat de huidige oorlog naast al zijne ellenden ten minste deze lichtzijde heeft, dat daardoor de Afrikaner natie gelouterd wordt en er een scheiding is gekomen tusschen hen, die de eigenlijke kern der Boeren vormen en de anderen, die op den duur voor het echte Afrikanerdom nog gevaarlijker vijanden zouden zijn gebleken dan de kanonnen der Engelschen. Onwrikbaar is hun geloof, dat de beproeving, die hun volk thans ondergaat, een noodzakelijkheid is om het te vormen voor de groote dingen, waartoe het voorbestemd is. Het is zeer moeilijk om, zoo lang de Engelschen den strijd nog volhouden en de onafhankelijkheid der beide Boeren-republieken ernstig bedreigd blijft, die meening òf te beamen òf tegen te spreken. Het middel is zoo forsch, dat men zich met bezorgdheid afvraagt, of de patient innerlijke kracht genoeg bezit om zich tijdens de toepassing daarvan staande te houden. Hoe echter de oorlog moge afloopen, nu reeds staat vast, dat de Burgers van den Oranje-Vrijstaat in de schatting van de beschaafde wereld voortaan de plaats zullen innemen, waarop zij reeds lang recht hadden, maar waarop zij nooit aanspraak hebben gemaakt, omdat zij sinds jaren gewoon | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
waren zich met een tweede-rangs-plaats te vergenoegen. De Vrijstaters hebben zich in den worstelstrijd geopenbaard als de meest onbedorven nakomelingen der oude voortrekkers, trouw aan het eenmaal gegeven woord, onversaagd tegen den zooveel sterkeren vijand, volhardend in het taaie verzet. De Zuid-Afrikaansche Republiek met haar aan schatten zoo rijken bodem was 't, die de begeerigheid van den Engelschman opwekte; de Oranje-Vrijstaat was in de laatste jaren met rust gelaten en materiëel zou hij er zich beter bij bevonden hebben, wanneer de ongelijke kamp niet ware aangebonden. Maar al deze en dergelijke overwegingen liet de groote meerderheid zijner bewoners niet gelden, toen de noordelijke broeders in gevaar verkeerden. Hun bloed zeide hun, dat zij aan de zijde der Transvalers behoorden te staan en zij hebben zich aan dien kant geschaard, hoeveel daarmee ook op het spel werd gezet. Aan hun woord zijn zij getrouw gebleven, nu al bijkans twee jaar achtereen. De loop der gebeurtenissen is zelfs van dien aard geweest, dat 't hunne aanvoerders, de kloeke President Steyn en de merkwaardige hoofd-commandant Christiaan de Wet, zijn geweest, die de Boeren behoed hebben voor een capitulatie, zoo lang er nog kansen op redding zijn. Er zijn oogenblikken geweest, waarin de Transvalers geen uitweg meer zagen en, zij 't ook onder het knersen der tanden, zich overwonnen wilden verklaren, maar de Vrijstaters hebben hen daarvan teruggehouden: zij hebben niet geprofeteerd, dat de wereld verbaasd zou staan, wanneer de Engelschen Pretoria zouden bereiken, maar aan hen is 't wél voornamelijk te danken, dat deze profetie zich bewaarheid heeft. Door zijn heldhaftig gedrag verdient dit volk dat zijn geschiedenis beter gekend worde, vooral ook in Nederland. Deze historie, voor zooverre zij niet in verband stond met die van het zustervolk, is hier te lande maar al te zeer veronachtzaamd. Over de Zuid-Afrikaansche Republiek is het eene boek na het andere verschenen; van alles wat vóór den oorlog door de regeering te Pretoria werd gedaan heeft men zich ijverig op de hoogte gehouden; de verrichtingen der Volksraden in de Transvaalsche hoofdstad zijn in den breede beschreven en elk blad van eenige beteekenis had daar een correspondent, die met elke mail bijdragen zond om land en | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
volk beter te doen kennen. Van die levendige belangstelling heeft men te Bloemfontein maar zelden iets gemerkt en er moest daar al heel wat bijzonders gebeuren als Reuter er aanleiding in kon vinden om daarover iets te seinen. 't Wordt tijd om dit verzuim in te halen. Het volgende is daartoe een bescheiden poging.
De komst van blanken in den Oranje-Vrijstaat dateert van vroeger dan die in de Zuid-Afrikaansche Republiek en Natal; reeds in 1780 hadden zich een aantal bewoners van de Kaapkolonie, hoezeer dan ook tegen den zin van de Hollandsche Oost-Indische Compagnie, aan de Oranje-rivier en op de plaats, waar thans Colesberg ligt, gevestigd. Hun aantal nam voortdurend toe en steeds gingen zij noordelijker. Met zekerheid weet men, dat in 1801 een zekere Jacob Kruger niet ver van de Oranje-rivier woonde en bij droogte sommige grensboeren daaroverheen trokken om op de landen aan den overkant hun vee te weiden. De groote stroom van blanken daarheen ontstond echter eerst tengevolge van den Grooten Trek, waarvoor de redenen door Piet Retief in een geschrift, dat in Januari 1837 te Grahamstad verscheen, als volgt werden ontvouwd: 1o. Wij wanhopen eraan, de Kolonie te redden van de euvels, welke haar bedreigen door het oneerlijk en oproerig gedrag van landloopers, die toegelaten worden om elk deel ervan te verpesten, en ook zien wij geen vooruitzicht van vrede en geluk voor onze kinderen in een land, zoo geteisterd door binnenlandsche onlusten; 2o. Wij beklagen ons over de zware verliezen door de emancipatie der slaven en over de tergende wetten, ten opzichte van hen gemaakt; 3o. Wij klagen over het systematisch geplunder, dat wij hebben moeten lijden van de Kaffers en andere kleurlingen, vooral tengevolge van den laatsten inval in onze Kolonie, die onze grens-districten verwoest heeft en de meeste inwoners te gronde heeft gericht; 4o. Wij klagen over de onrechtvaardige beschuldigingen, op ons geworpen door belanghebbende en oneerlijke personen, onder den dekmantel van den godsdienst, wier getuigenis in Engeland geloofd wordt, met uitsluiting van alle getuigenis ten onzen gunste, en ten gevolge van dat vooroordeel zien wij den geheelen ondergang der Kolonie tegemoet. | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
Met de twee eerste groepen der Voortrekkers was 't slecht afgeloopen. De eerste, onder leiding van Louis Trichard, waarbij zich ook J. Pretorius met zijne vrouw bevond, bereikte Delagoabaai, maar de leider bezweek en in 1839 ging het overschot naar Natal terug; de tweede, onder leiding van van Rensburg, werd uitgemoord op 2 kinderen na. Voorspoediger ging 't het troepje Boeren, die tegen het midden van 1836 de Kolonie verlieten en aangevoerd werden door Andries Hendrik Potgieter, een rijk, zeer bekwaam man uit het district Tarka. Van dezen Trek, die de grondslagen legde voor de beide Zuid-Afrikaansche Republieken, maakten deel uit: A.H. Potgieter met gezin; Sarel Cilliers met vrouw en 6 kinderen; Johannes du Toit en gezin; Johannes Botha en gezin; 3 families Kruger; 8 families Broekhuizen; 4 families Brits en 3 families van Rensburg. Men had een aantal wagens bij zich en veel vee, en bereikte na een tamelijk voorspoedigen tocht de Vet-rivier. Hier sloeg commandant Potgieter een lager op en hij slaagde erin een overeenkomst te sluiten met Makwana, het stamhoofd der Bataungs, omtrent het afstaan, behoudens een kleine streek, van het gebied tusschen de Vet-rivier en de Vaal aan de Emigranten. Makwana ging daartoe des te eer over, omdat hij zelf in strijd gewikkeld was met Moselikatse, een stamhoofd der Matabelen. In plaats van nauw aaneengesloten te blijven door het vormen van vaste lagers gingen de Boeren zich wijd en zijd verspreiden. Hier stond een kamp, een paar uur verder weer een en zoo voortsGa naar voetnoot1). Zelfs liet Potgieter zich tot een nog onvoorzichtiger daad verleiden tengevolge van zijn lievelingsdenkbeeld om eene verbinding met de zee te krijgen. Hij verliet de Zandrivier, waar zijn kamp stond, en ging met 11 anderen, waaronder zijn broeder Hermanus, een verkenningstocht maken naar het Noorden. Zij drongen door tot het lager van Louis Trichard in Zoutpansberg en vernamen, dat de Van Rensburgs reeds naar de Delagoabaai waren vertrokken. Na eenige dagen het land opgenomen te hebben, dat zij bewonderden om zijn pracht en vruchtbaarheid, aanvaardden zij | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
den terugweg. Op den 2en September 1836 kwamen zij bij de voorste kampen aan; daar wachtte hen een verschrikkelijk tooneel van verwoesting. De Matabelen hadden het geheele kamp van de Liebenbergs uitgemoord en een ander troepje Boeren, dat zich echter nog bijtijds in een lager had weten te verschansen, overvallen. Goede raad was duur. Potgieter trok zoo spoedig mogelijk met de overgeblevenen de Vaal-rivier over en nam in het district Heilbron, op den tegenwoordigen Vechtkop, een versterkte stelling in, gevormd door een lager van omstreeks 50 wagens. Nog geen veertien dagen later vernam men, dat er een groot Matabele-impi in aantocht was. Een korte godsdienstoefening werd gehouden om Gods zegen af te smeeken en daarop trokken Potgieter met zijn handjevol menschen het lager uit om het impi, dat 5000 man sterk bleek te zijn, te ontmoeten. De Boeren joegen op hunne gewone wijze storm en trokken dan terug, doch zij konden den voortgang van het impi niet beletten, zoodat zij ten slotte in het lager moesten terugkeeren. De Matabelen meenden nu, dat zij de Boeren in een val hadden en in de eerste uren gaven zij zich niet de moeite het lager aan te vallen. De Boeren kregen aldus eenigen tijd, dien zij zich ten nutte maakten om zooveel mogelijk toebereidselen te treffen. Toen eindelijk de Kafferhorden met hun woest getier den aanval deden, kregen zij een ontvangst, waarop zij niet hadden gerekend; zij ondervonden, dat hunne onbesuisde doodsverachting niets vermocht tegen het juiste schot der Boeren. Keer op keer waagden zij den storm; keer op keer werden zij teruggeslagen. Eindelijk moesten de Matabelen afdeinzen, doch zij namen op den terugtocht al het vee der emigranten mede, bestaande uit meer dan 100 paarden, 4600 beesten en omstreeks 50.000 schapen. Potgieter en de zijnen achtervolgden de vluchtelingen, doch 't gelukte hun slechts een klein getal schapen terug te nemen. In den slag hadden de Matabelen bijna 150 man aan dooden verloren, behalve een groot aantal gewonden. Na het gevecht was het droevig in het kamp te Vechtkop gesteld. Geen os was er om de wagens te trekken; geen koe om gemolken te worden; bijna geen schaap om te slachten; ieder man had slechts zijn eigen rijpaard. Er was dus geen gelegenheid om met het lager terug te trekken, en toch kon | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
men in deze gevaarlijke positie niet blijven, want niet alleen zouden de provisies opraken, maar men vreesde ook voor gebrek aan kruit en lood in geval van een herhaling van den aanval van Moselikatse's krijgers.Ga naar voetnoot1) Als redder in den nood trad op Hermanus Potgieter, broeder van den commandant, een man, die geen gevaren duchtte. Edelmoedig bood hij aan, hulp te gaan zoeken en, door slechts twee kleurlingen vergezeld, reed hij naar Thaba' Nchu, de woonplaats van het opperhoofd Moroko, die den Emigranten goed gezind was. Het liep Potgieter mede. Te Thaba' Nchu was juist een groote Trek aangekomen met niet minder dan honderd wagens, afkomstig uit het district Graaff-Reinet en aangevoerd door Gerrit Maritz. Deze Emigranten waren aanstonds tot hulp bereid; ossen en provisiën werden afgestaan, zoodat Hendrik Potgieter met de zijnen in November 1836 veilig en wel naar Thabu' Nchu terug konden keeren. Een dreigend gevaar was en bleef Moselikatse en zoo lang hij niet onschadelijk was gemaakt kon er geen sprake van zijn het land veilig te bewonen. Daarom besloten Potgieter en Maritz, aan het hoofd van 107 Emigranten en omstreeks 100 kleurlingen, den leeuw in zijn hol te gaan opzoeken. Zij trokken de Vaal-rivier over en kwamen op den 17en Januari te Mosega, de hoofdkraal van de Matabelen, nabij het tegenwoordige Zeerust. 't Liep den Emigranten mede, dat Moselikatse niet in zijn stad was en ook Kalipi, zijn beste krijgsman, afwezig was. De aanval der Boeren slaagde volkomen; na een hevig gevecht sloegen de Kaffers op de vlucht en met bijna 7000 stuks groot vee keerden de Emigranten naar Thabu' Nchu terug. Jammer genoeg deed zich hier weldra een eigenschap gelden, die zeer karakteristiek is voor de Boeren. Eensgezind zijn zij wanneer een vijand van buiten dreigt, maar zoodra is dit gevaar geweken, of onderlinge twisten, meerendeels uit jaloezie voortspruitende, ontstaan. Potgieter en Maritz werden geslagen vijanden, met dit gevolg, dat de eerste met zijn aanhangers een afzonderlijk kamp aan de Vet-rivier vormden, waaraan zij den naam gaven van Winburg. Dat erger werd voorkomen was te danken aan den invloed van Piet Retief, | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
den aanvoerder van een inmiddels aangekomen nieuwen Trek. Piet Retief mocht 't gelukken een tijdelijke verzoening tot stand te brengen en hij was 't, die begreep, dat een wetgevende macht moest worden ingesteld om onder de Emigranten orde en regel te doen heerschen. Door zijn toedoen was 't, dat op den 6en Juni 1837 de eerste algemeene Volks-vergadering van alle Emigranten te Winburg werd gehouden, waar de hoeksteen werd gelegd voor de toekomstige Hollandsche Republieken in Zuid-Afrika. Een soort constitutie werd aangenomen, bestaande uit 9 artikelen, waarvan de voornaamste op het volgende neerkwamen:
Vooral dit laatste artikel is wel zeer teekenend. Een welkome hulp kreeg Retief, die met algemeene stemmen tot Kommandant-Generaal was gekozen, door de komst van een kleinen trek uit de Kaapkolonie onder de familie Uys, die bekend stond om haar moed en beleid in de Kaffer-oorlogen.Ga naar voetnoot1) Nu kon hij vrijheid vinden om een bezoek aan Natal te brengen en bij Dingaan, het opperhoofd der Zoeloe's, te onderzoeken, of deze genegen was een strook lands nabij de zee aan de Emigranten af te staan. | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
Tijdens zijne afwezigheid ondernamen Hendrik Potgieter en Pieter Uys een tweeden tocht tegen Moselikatse en ditmaal met afdoend succes. Na verbitterde gevechten, waarbij den Matabelen zware verliezen werden toegebracht, vluchtte de gevreesde aanvoerder met al de zijnen over de Limpopo en zijn land werd tot eigendom der Emigranten geproclameerd. Het lot, dat Piet Retief in Natal trof, is genoeg bekend; zijn vertrouwen in Dingaan moesten hij en 65 zijner makkers met den dood door sluipmoord bekoopen. En toen dit treurspel was afgeloopen overrompelden de Zulu-benden de kampen langs de Boesman- en Blauwkrans-rivieren, waar zij een ontzettend bloedbad aanrichtten: 41 mannen, 56 vrouwen, 185 kinderen en omstreeks 250 kleurling-dienstboden werden op onmenschelijke wijze door Dingaan's krijgers vermoord. De plaats, waar dit geschiedde, kreeg later den toepasselijken naam van Weenen. Bij al dat onheil was nog één geluk, en wel, dat een jongeling had weten te ontsnappen, die de andere Emigranten kon waarschuwen. Met schier bovenmenschelijke krachten werden de wagens in lager getrokken en zoo was 't mogelijk, dat toen de Zulu's eenige uren later kwamen zij met groote verliezen werden teruggeslagen. De moord door Dingaan is een der kritiekste oogenblikken geweest voor het Afrikanerdom. Een algemeene vergadering van de overgeblevenen werd belegd om te beslissen, wat verder te doen stond. Eenige stemmen gingen daar op om Natal te verlaten, maar 't waren vooral de vrouwen, die daartegen opkwamen. Wanneer men Natal prijs gaf mocht dat alleen geschieden, wanneer eerst het bloed der vermoorden was gewroken. Ook hier deed de Afrikaner vrouw, als in de geheele verdere geschiedenis, zich kennen als de dapperste onder de dapperen. Het verder verloop van den oorlog tegen Dingaan ligt buiten ons bestek. Volstaan wij derhalve met de herinnering, dat 200 Boeren onder Potgieter en Pieter Uys tegen hem uittrokken, doch met verlies werden teruggeslagen. Later kreeg de Zulu-hoofdman echter zijn welverdiende straf; aan de Bloed-rivier, op de grens van Zulu-land, werden op den 16en December 1838 15000 Zulu's verslagen, welk feit in | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
de Z.A. Republiek steeds is herdacht op den Dingaansdag, een publieken feestdag. De in den Vrijstaat gebleven Boeren genoten daar betrekkelijke welvaart. Zij vonden er wat zij wenschten: vrijheid, goed land zooveel zij maar behoefden, geene voortdurende moeilijkheden met de inboorlingen zooals in de Kaapkolonie, vrede en rust. Voortdurend kwamen Kaapsche Boeren zich bij hen voegen. Maar vooral werd hun aantal vergroot, toen Engeland den Boeren het met zooveel bloed gekochte terrein in Natal was gaan betwisten en na een reeks van gevechten, waarin eerst de Engelschen onder bevel van Harry Smith werden verslagen maar later de Boeren voor een overmacht het onderspit moesten delven, in 1843 dit gebied tot een Britsche kolonie had verklaard. Een uittocht uit Natal was daarvan het gevolg: sommigen sloten zich bij Hendrik Potgieter aan, anderen vestigden zich bij de Riet-, Modder- en Caledon-rivieren. Binnen eenige jaren was door hen het land bewoonbaar gemaakt voor blanken. ‘Toen brak het tijdstip aan’ - en hier geven wij een oogenblik Dr. Hendrik MullerGa naar voetnoot1) het woord - ‘dat de Britsche regeering zich toerustte om ook deze verdwaalde schapen weder bij hare kudde te voegen. Eensdeels lag aan dit plan de begeerte om machtsuitbreiding bij vele Britsche overheidspersonen ten grondslag. Gewoon als de Engelschen zijn hunne staatkundige beweegredenen te steken in de kleeding van recht, billijkheid en zelfs plicht, rechtvaardigden deze personen hun wensch door te wijzen op de noodzakelijkheid der inlijving met het oog op de belangen der inboorlingen en te herinneren aan het standpunt, reeds dadelijk bij den grooten trek door de Britsche regeering ingenomen, volgens hetwelk zij de Boeren als Britsche onderdanen beschouwde en het land, door de trekkers in bezit genomen, dientengevolge als Engelsch grondgebied. Anderdeels echter zag zich de Britsche regeering tot de inlijving genoopt, doordat de Boeren weigerden de heerschappij te erkennen van gekleurde hoofden, aan wie Engeland souvereiniteits-rechten had toegekend over een gedeelte van den Vrijstaat. Zooals altijd kozen de zendelingen, | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
die hier zoowel bij de inboorlingen als bij de Britsche regeering grooten invloed hadden verkregen, de zijde van de vijanden der Boeren. Zij deden wat zij konden om de regeering Harer Majesteit te bewegen tot opheffing der Boeren-heerschappij over den Vrijstaat.’ Den Engelschen werd inmenging gemakkelijk gemaakt, omdat ook nu weder de Boeren de eensgezindheid niet hadden kunnen bewaren. Onder hen, die zich in den omtrek van Philippolis hadden gevestigd, waren twee partijen ontstaan: de eene, onder het commando van Michiel Oberholster, was Engelsch-gezind en de andere, alle inmenging van Engeland weigerend, had zich geschaard onder het commando van Jan Mocke. Van deze oneenigheid werd gebruik gemaakt door een Engelschen rondgaanden rechter, genaamd Menzie, om bij gelegenheid dat hij deze streek bezocht haar bij Engeland in te lijven, een maatregel, die echter niet in den geest was van den Gouverneur der Kaapkolonie Sir George Napier en dan ook niet door hem bekrachtigd werd. Wel sloot hij in hetzelfde jaar 1843 tractaten met de hoofden der beide machtigste stammen, Moshesh, het hoofd der Basoetoe's, en Adam Kok, het hoofd der Griqua's, een bastaard volksstam, ontstaan uit de vermenging van Kaffers en Hottentotten, gevestigd in de landstreek om Philippolis. Het zijn deze tractaten, waarop Dr. Muller in zijn zooeven aangehaald stuk zinspeelt. Het onmiddellijk gevolg was toenemende onbeschaamdheid bij de inboorlingen en het niet uitblijven van eene botsing. In Januari 1844 ontstond twist tusschen een Engelschman en een Boer, genaamd Van Staden. Toen de Engelschman kort daarop stierf, werd dit toegeschreven aan de gevolgen van dien twist en Adam Kok liet Van Staden gevangen nemen en naar Colesberg brengen om terecht te staan. Groote verontwaardiging verwekte onder de Boeren zulk een aanmatiging van een kleurling tegenover een blanke en Commandant Mocke schreef van zijn verblijfplaats aan de Modderrivier aan Adam Kok, daarbij eischende dat Van Staden aan de Boeren zou worden uitgeleverd om voor hen terecht te staan. Toen dit geweigerd werd, dreigde Mocke met oorlog. Gelukkig kwam het echter toen nog niet zoo ver en werd, na langdurige beraadslagingen, Van Staden losgelaten. | |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
Nieuwe conflicten volgden echter weldra. Tengevolge van een twist tusschen twee Kaffers in dienst van den Boer Krijnau en een bij dezen inwonenden Europeaan, waarbij de Kaffers met hunne assegaaien hadden gedreigd, had Krijnau hen gevangen genomen en gebracht voor Commandant Jan Kock. Deze, slechts korten tijd aan de Modderrivier gevestigd, was een man van meer ontwikkeling en kunde dan de meeste boeren, waarvan een gedeelte hem reeds spoedig tot leider gekozen had. Jan Kock veroordeelde de beide Kaffers tot geeseling. Het Griquahoofd Adam Kok achtte dit een aanslag op zijn door de Engelschen gewaarborgd gezag en, hoewel tegen den raad van den Engelschen resident, trok hij met honderd gewapende mannen op om Krijnau gevangen te nemen. Aan diens boerderij gekomen was hij-zelf afwezig, waarop de Kaffers de woning binnendrongen, Krijnau's vrouw mishandelden en verscheidene geweren en een groote hoeveelheid ammunitie stalen. Zulk een schanddaad kon door de Boeren niet geduld worden. Zij liepen te wapen en weldra stond een leger tegenover de Griqua's, die geholpen werden door de Engelsche troepen. In Mei 1845 ontstond een gevecht bij de Zwartkopjes, ongeveer vijf mijlen van Touwfontein, waarbij de Boeren, door overmacht gedwongen, zich overgaven. De commandanten Mocke, Jan Kock en Duplooy trokken zoo spoedig mogelijk met hun aanhangers naar Winburg; sommigen gingen zelfs over de Vaal. Het grootste gedeelte vestigde zich aan de Mooi-rivier, een streek, die door de volgelingen van Commandant Potgieter verlaten was. Oberholster en zijne partij legden daarentegen den eed van trouw aan de Koningin van Engeland af. Ten einde Adam Kok, die door het gebeurde in zijne aanmatigende houding niet weinig was versterkt en zelfs voor de Engelsche Regeering lastig dreigde te worden, weder in bedwang te houden, besloot de Gouverneur der Kaapkolonie, Sir Peregrine Maitland, de opvolger van den in het vorige jaar vertrokken Sir George Napier, een nieuw tractaat met dit Griquahoofd te sluiten. Tengevolge daarvan werd een vaste Engelsche resident te Philippolis gevestigd om toezicht te houden op de handelingen van Kok, wiens rechten op de hem in 1840 toegewezen landen erkend werden en wien tevens een jaar- | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
lijksch inkomen door Engeland uit de opbrengsten van het land zoude worden betaald. Alle personen van Europeesche geboorte of oorsprong in het land der Griqua's zouden als Engelsche onderdanen beschouwd worden. Andermaal werd dus over de onafhankelijkheid der emigranten gehandeld buiten hen om. Inmiddels was te Kaapstad alweer een nieuwe Gouverneur gekomen, thans Sir Harry Smith. Deze had een geheel plan gereed voor een regeling ten noorden van de Oranje-rivier, een plan lijnrecht staande tegenover dat van de tractaten, door Sir George Napier gesloten. Hij keurde 't ten sterkste af, dat aan de Engelsche kolonie grenzende uitgestrekte landstreken geregeerd werden door kleurlingen, aan wie de daarop gevestigde blanke bevolking onderworpen was, en zijn plan was dus om deze landstreken tot een nieuwe Engelsche kolonie te vormen. Daartoe moesten echter de tractaten met Adam Kok en het Basoetoe-hoofd Moshesh vernietigd en door nieuwe vervangen worden. Tot dat doel begaf hij zich naar Bloemfontein, waar hij Adam Kok ontboden had. Deze toonde zich in den aanvang onwillig, maar ten slotte gelokt door de beloofde uitbetaling van een jaarlijksche som gelds werd den 25en Januari 1848 een verdrag gesloten, waarbij aan de Griqua's een landstreek werd toegewezen tusschen de Oranje-rivier, de Riet-rivier en de Kromme Elleboogspruit. Het overige land, dat hun bij vorige tractaten was toegewezen, moest worden ontruimd. Van Bloemfontein trok de Gouverneur naar Winburg, waar 't hem gelukte een gelijksoortig tractaat met Moshesh te sluiten. Daarop werd de reis voortgezet naar Pietermaritzburg. Op weg daarheen ontmoette Sir Harry Smith een trek van Boeren uit Natal, die 't daar niet langer hadden kunnen uithouden tengevolge van allerlei draconische bepalingen, door de Engelschen gemaakt. Te vergeefs trachtte Sir Harry Smith den aanvoerder A.W.J. Pretorius te bewegen dit emigratie-plan te laten varen. De ondervinding, die de trekkers van Engelands bescherming hadden opgedaan, was zoodanig dat zij onverzettelijk in hun voornemen bleven. De Gouverneur deelde aan Pretorius toen mede, dat de meeste emigranten ten noorden van de Oranje-rivier de Engelsche regeering goedgezind waren en ingenomen | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
waren met het plan om van deze streek een Engelsche kolonie te maken. Toen de Boeren-aanvoerder daarop als zijn meening te kennen gaf, dat de Gouverneur zeer verkeerd op dit punt was ingelicht, werd overeengekomen, dat Pretorius op zijn tocht de blanke bevolking zou polsen en de door Sir Harry Smith reeds gereed gemaakte proclamatie niet zou worden uitgevaardigd, indien de meerderheid der Boeren zich daartegen verklaarde. Omtrent dit laatste punt schijnt echter een misverstand te hebben bestaan. Ten minste de Gouverneur deelt in zijne depêches en zijne memoranda mede, dat de overeenkomst bepaalde, dat de proclamatie in elk geval in het land tusschen Oranje- en Vaalrivier zoude worden uitgevaardigd en dat de gemaakte reserve alleen zou gelden voor het land ten noorden van de Vaal-rivier. Dit misverstand is nooit opgehelderdGa naar voetnoot1). Den 3en Februari 1848 werd een proclamatie uitgevaardigd, waarbij al het land tusschen de Oranje-rivier, de Vaal en de Drakensbergen bij het Britsche grondgebied werd ingelijfd. Winburg was hieronder begrepen en dit verloor nu voor het eerst zijne onafhankelijkheid. Dat Sir Harry Smith bij dezen maatregel volkomen te goeder trouw was, bewijst dat hij bij zijn vertrek een garnizoen van slechts 60 man achterliet. De nieuwe kolonie kreeg den naam van ‘Orange-river Sovereignty.’ Sommige Boeren, vooral zij, die den trek naar en uit Natal niet hadden meegemaakt evenmin als de gevechten tegen Moselikatse en die dus niet zooveel door hun vertrek uit de Kaapkolonie hadden te lijden gehad, waren met de inlijving niet ontevreden. Tot hen behoorden ook de Boeren, die de Kaapkolonie niet hadden verlaten wegens grieven tegen het Britsche bestuur, maar omdat de Vrijstaat hun beter, goedkooper en uitgestrekter land aanbood voor hun vee. De meerderheid was echter een andere meening toegedaan. Vooral in het district Winburg had de inlijving groote opgewondenheid verwekt en verscheidene protesten werden tot den Gouverneur gericht, evenwel zonder resultaat. Dit bracht de Winburgsche Boeren er toe om aan A.J.W. | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
Pretorius, die zich in de Transvaal bevond, het bericht te zenden, dat zij besloten hadden gewapenderhand hunne vrijheid te herwinnen, mits hij over hen het commando wilde aanvaarden. Pretorius ging aanstonds, hoewel zijn vrouw op sterven lag, en den 12en Juni kwam hij te Winburg aan, waar hij de anti-Engelsch-gezinde Boeren om zich verzamelde. Met hen rukte hij op naar Bloemfontein, den zetel van den Britschen Resident Majoor Warden. Deze capituleerde en den 21en zond Pretorius een manifest aan Sir Harry Smith, waarin hij zich op de tusschen hen gesloten overeenkomst beriep. Het antwoord van den Gouverneur was het stellen van een prijs van £ 1000 op het hoofd van den Commandant. Van Bloemfontein trok het burgercommando naar Middelvlei aan den noorderoever van de Oranje-rivier, niet ver van Colesberg. De Gouverneur van zijn kant trok onverwijld naar laatstgenoemde plaats om zelf het bevel op zich te nemen over de Engelsche troepen ten getale van 800 man. Bij dezen voegden zich, nadat de Engelschen de Oranje-rivier waren overgestoken, nog eenige Engelsch-gezinde Boeren en ongeveer 250 Griqua's onder Andries Waterboer en Adam Kok (van Ittersum). Bij Boomplaats, in de nabijheid van Fauresmith, kwam 't den 28en Augustus tot een bloedig gevecht, waarin de overwinning aan den kant der Engelschen was. De zegevierende troepen trokken daarop naar Bloemfontein en van daar naar Winburg, waar andermaal de Britsche souvereiniteit afgekondigd werd. De goederen van allen, die de wapenen tegen Engeland hadden opgevat, werden verbeurd verklaard en zij zelf uit het district Winburg verbannen, terwijl voor de gevangenneming van Pretorius en de andere leiders, die naar de tegenwoordige Transvaal waren gevlucht, hooge prijzen werden uitgeloofd. Een gouvernement werd ingesteld en een fort te Bloemfontein zou de bevolking aldaar in bedwang moeten houden. Aan de gekleurde hoofden werd het recht van heerschappij over hunne stammen bij voortduring verzekerd; zij waren zoo goed als onafhankelijk. Niet ongestoord konden echter de Engelschen zich in het moeilijk verkregen bezit van den Vrijstaat handhaven. Ook zij ondervonden allerlei moeilijkheden met de inboorlingen, | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
vooral met de Basoetoe's (bedelaars), een tak van de groote Bechuanen-familie, die aangevoerd werden door Moshesh. Aan hem was 't gelukt steeds meer groepen van naturellen en zelfs kleine stammen onder zijn heerschappij te brengen, meerendeels behoorende tot stammen die door Moselikatse waren uitgeplunderd en gedecimeerd. Van de zendelingen, wier invloed op de Britsche regeering hem niet was ontgaan en die hij uit staatkundige oogmerken met open armen ontving, had zijn volk veel geleerd, dat 't tot eenigen welstand had gebracht. Langzamerhand was aldus zijn staat groot en zijn macht geducht geworden. Ofschoon zijne hoofdplaats, Thaba Besigo, buiten de grenzen van de Sovereignty was gelegen, kwamen zijne lieden onophoudelijk het vee der Boeren wegstelen. Dezen beklaagden zich dan bij de overheid der Sovereignty; doch deze slaagde er slechts zelden in Moshesh tot teruggave van het gestolene te bewegen. De Engelschen hadden zich hier in een wespen-nest gestoken. In 1850 en 1851 waren zij verplicht geworden een bloedigen Kafferoorlog te voeren wegens de rooftochten der Xosa's, die in den Kerstnacht van 1850 drie dorpen aan de grens uitgeplunderd en leeggemoord hadden; de kosten van dien oorlog waren zeer hoog geweest. En in 1852 zag de gouverneur Sir George Cathcart, de opvolger van Sir Harry Smith, zich genoodzaakt Moshesh te straffen, hetgeen hem slecht bekwam, want de Engelschen leden een gevoelige nederlaag en sloten haastig vrede. Natuurlijk hervatte Moshesh nu met nieuwen moed zijne veldtochten of wel strooperijen. Daarbij kwam nog, dat ook de Griqua's zich niet rustig hielden. De Boeren weigerden meerendeels om onder de Engelschen in het veld te dienen; want dezen hadden, zeiden zij, zichzelven die moeilijkheden te verwijten door de onverstandige wijze, waarop zij de inboorlingen behandelden (Muller). Niet onbegrijpelijk was 't, dat men in het moederland ontevreden begon te worden over de menschenlevens en schatten, die aan de koloniale politiek in Afrika werden opgeofferd. Zoo schreef de Minister van Koloniën in 1851 uitdrukkelijk naar de Kaap, ‘dat aan de eer der Britsche wapens moest worden voldaan, doch dat overigens het Bestuur over de souvereiniteit zou worden ingetrokken, tenzij de be- | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
woners zelf bereid waren, dat bestuur krachtig te steunen.’ Men begon in te zien, dat de Boeren de beste beschermers der grenzen waren tegen de invallen der wilde stammen en dacht er aan, vriendschap met de Boeren te sluiten. Vooral de Vrijstaat kon een wachtpost worden, een ‘bufferstaat,’ bestemd om de aanvallen der Basoetoe's te weerstaan. Onder die omstandigheden wist Pretorius in Januari 1852 het ‘Verdrag van de Zandrivier’ met Engeland tot stand te brengen, waarbij ‘het Britsche Gouvernement aan de emigranten ten noorden der Vaalrivier volle onafhankelijkheid waarborgde met den besten wensch voor vrede en vriendschap,’ welk verdrag den 16en Maart 1852 op een groote bijeenkomst van emigranten te Rustenburg werd aangenomen.Ga naar voetnoot1) Dit was een eerste stap, die weldra door een anderen gevolgd zou worden: het besluit om de blanke bevolking in de Orangeriver Sovereignty aan haar lot over te laten. Wel liep men daardoor het gevaar, deze menschen over te leveren aan de genade van een Kafferhoofd als Moshesh, tegen wien het machtige Engeland liever niet opnieuw het zwaard wilde trekken; wel kwam de meerderheid der blanke bevolking, wier anti-engelsch gezinde elementen in 1848 over de Vaal geweken waren, krachtig op tegen dit loslaten der souvereiniteit door Engeland; wel verklaarde de vertegenwoordigende vergadering te Bloemfontein dat Engeland's eer de onderwerping eischte van Moshesh, die zijne macht te danken had aan de bescherming en de bevoorrechting, hem door Engeland verleend, - maar niets mocht baten. De Engelsche commissaris sir George Clerk wist de loslating der souvereiniteit door te zetten. Hij gebruikte daarvoor een niet alledaagsch middel: uit alle macht bevorderde hij den terugkeer van de over de Vaal geweken bestrijders van de Engelsche annexatieGa naar voetnoot2). Door deze vijanden van Engeland gesteund gelukte 't hem om het Britsche gouvernement zich uit den Vrijstaat te doen terugtrekken. In 1853 bood een speciale commissaris met volmacht van Engeland den be- | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
woners van het land aan, op hen de regeering over te dragen. Dit aanbod werd aangenomen en het land werd overgegeven aan een comité, bestaande uit vertegenwoordigers der verschillende districten, die zich bereid verklaarden deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Den 23en Februari 1854 werden de ‘Artikelen van verdrag of de Conventie van Bloemfontein’ wederzijds onderteekend. Art. 1 daarvan luidt: ‘Dat het gouvernement van 't Oranje-rivier-grond-gebied overgedragen wordt aan de gemachtigden des volks, wordende zij en de bewoners des lands vrijgesproken van onderdanigheid aan de Britsche kroon en in alle opzichten voor een vrij en onafhankelijk volk verklaard.’ Aldus werd de Britsche belastingschuldige van een lastpost bevrijd. De grenzen van den Oranje-Vrijstaat zijn door verschillende verdragen vastgesteld. De grens met Basoetoeland werd bepaald bij de Conventie van Aliwal Noord (12 Februari 1869). Hierin werd overeengekomen, dat de grenslijn zou loopen van de samenvloeiing van de Kornetspruit met de Oranjerivier langs het midden van de spruit naar het punt naast aan Olifantsbeen, van Olifantsbeen naar de zuidpunt van Langenberg, langs den top van Langenberg naar het noordwestelijk einde daarvan, vandaar in dezelfde richting naar de Caledon-rivier en langs het midden van deze tot haar oorsprong in de Drakensbergen. Naar het Noordoosten heeft er een grensgeschil bestaan met de Transvaal. Door de Transvaal zoowel als door den Vrijstaat was de Vaal-rivier als de scheiding tusschen beide Republieken erkend. Doch de vraag was, welke der vele bijstroompjes als de eigenlijke oorsprong van de Vaal-rivier moest worden beschouwd. Daarvoor werd de beslissing van den Gouverneur Keate van Natal ingeroepen. Deze besliste (‘Keate Award,’ 19 Febr. 1870), ‘dat de grens zou loopen van den oorsprong der Gansvallei (spruit) en verder langs deze spruit en de Klip-rivier tot de plaats, waar deze laatste zich met de Vaal-rivier vereenigt’. Hierbij hield Keate ten onrechte de Klip-rivier voor de Vaal-rivier. De Vaal-rivier toch, zooals algemeen wordt aangenomen, ontspringt noordelijker bij Klipstapel op het Hoogeveld. Hierdoor werd dus eigenlijk de Vrijstaat benadeeld met het gebied tusschen | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
de werkelijke Vaal-rivier en de Klip-rivier. Doch de grens werd aldus vastgesteld en bleef sedert bestaanGa naar voetnoot1). Na de onafhankelijkheidsverklaring verkeerde de Oranje-Vrijstaat in weinig benijdenswaardige omstandigheden. Het land was arm en de Basoetoe's en Griqua's staken het hoofd weder op. De Volksraad koos tot Staatspresident Josias Philip Hoffman (1854-1855) en onder zijn bestuur werd de republiek in districten verdeeld, de rechtspraak geregeld en menige belangrijke maatregel voor het inwendig beheer genomen. President Hoffmann verstond echter niet de kunst met de naturellen om te gaan. In 1855 zocht hij Moshesh in zijne hoofdplaats op met het doel van hem de belofte te verkrijgen, dat de rooftochten van zijne onderdanen zouden ophouden. Hij had daarbij de onvoorzichtigheid aan dit opperhoofd een hoeveelheid buskruit te beloven en deze na zijn terugkeer te zenden. De Volksraad was daarover zóó verontwaardigd, dat Hoffmann nog hetzelfde jaar zijn ontslag nam. Hij werd opgevolgd door Jacobus Nicolaas Boshof (1855-1859), die vele verbeteringen aanbracht in het openbaar bestuur. Zoowel de rechterlijke als de administratieve indeeling van het land verkregen meer vaste vormen en ook het onderwijs werd beter geregeld. Boshof had intusschen evenzeer te kampen met het feit, dat de zwakke republiek de middelen miste om de Basoetoe's in bedwang te houden. In Transvaal was destijds een strooming ontstaan om een vereeniging der beide Republieken te verkrijgen. Om daarover te onderhandelen begaf Marthinus Wessels Pretorius, zoon van den bekenden Andries Pretorius, zich naar Bloemfontein. Hij trof 't daar slecht. De Volksraad was juist bezig met het beraadslagen over het aannemen van een vlag en wapen, welke haar door Koning Willem III, bij schrijven gedateerd van Het Loo den 14en Juli 1855, geschonken waren, zoodat men naar samensmelting niet veel ooren had. Bovendien beging Pretorius de groote fout, dat hij kort na zijn aankomst te Bloemfontein een bode had gezonden naar Moshesh met verzoek bij hem te komen. De Vrijstaters beschouwden dit als landverraad en aan Pretorius werd gelast | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
het land binnen 24 uur te verlaten. Hij ging, maar nu kwam uit Potchefstroom de bedreiging, dat, als de beschuldiging van landverraad niet werd ingetrokken, een Transvaalsch commando den Vrijstaat zou binnenrukken. Boshof verzamelde terstond een leger om de indringers terug te drijven; hij kreeg bovendien toezegging van hulp van Schoeman uit het oostelijk district Lijdenburg. Den 25en Mei 1857 stonden de broeders van denzelfden stam dicht bij de Vaal aan de Rhenosterrivier tegenover elkander. Gelukkig kwam men nog bijtijds tot bezinning: Pretorius zond den commandant Paul Kruger, den lateren Staats-president der Z.A. Republiek, naar Boshof om een samenkomst voor te stellen en nadat van beide zijden 12 vertegenwoordigers waren aangewezen werd op 1 Juni 1857 een vergelijk getroffen, waarbij de Republieken elkanders onafhankelijkheid erkenden. Dat er van de oude veete niets overbleef bleek het volgende jaar, toen Boshof zijn ontslag nam en tot zijn opvolger de zooeven-genoemde Marthinus Wessels Pretorius (1859-1863) tot Staats-president werd gekozen. Deze aanvaardde dit ambt en legde daarvoor het Presidentschap van de Z.-A. Republiek neder. In de eerste jaren van zijn bestuur was het land betrekkelijk rustig, zoodat de Republiek krachtig in welvaart toenam. Doch ook nu weer kwamen de Basoetoe's een spaak in het wiel steken: zij hervatten hunne rooftochten en veediefstallen. Pretorius, die naar rust verlangde en zwaar gebukt ging onder het verlies van zijne tien zonen, keerde in 1863 naar Transvaal terug, waar hij weder tot President werd gekozen. In zijn plaats kwam in den Vrijstaat een betrekkelijk nog jeugdig advocaat, mr. Johannes Hendricus Brand (1864 -1888), een man, wiens naam door elk Afrikaner met de grootste vereering wordt uitgesproken. ‘Bloemfontein heeft een standbeeld, en indien iemand in Oranje-Vrijstaat een standbeeld waardig is, dan is het de man voor wien dit opgericht werd: J.H. Brand. Het beeld is eenvoudig en te klein voor het groote voetstuk, dat het kalme opschrift draagt: Hij was de vader des lands’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
Ook President Brand bleef niet gespaard voor moeilijkheden met de inboorlingen. Weder was 't Moshesh, die van zich spreken deed. Hij beweerde rechten te hebben op een landstreek, die zich ver uitstrekte buiten het hem bij verschillende tractaten toegekend grondgebied. De scheidsrechterlijke uitspraak werd ingeroepen van Sir Philip Wodehouse, den Hoogen Commissaris te Kaapstad, die het Basoetoehoofd volkomen in het ongelijk stelde. Moshesh liet zich daardoor niet weerhouden om zijne rooftochten andermaal te beginnen en thans met zulk een onbeschaamdheid, dat een neef van hem eenige Vrijstaatsche Boeren gevangen nam en met zich naar het gebergte voerde. Hierbij kon President Brand niet werkeloos blijven. Hij eischte het terugzenden van de gevangen Boeren en het straffen der schuldigen en toen Moshesh daaraan niet voldeed verklaarde hij hem (1865) den oorlog. Deze oorlog, waarin de Vrijstaters krachtig door de Transvaalsche Boeren geholpen werden, eindigde met de onderwerping der Basoetoe's. Moshesh verloor daardoor een groot gedeelte van zijn land en moest een zijner zoons en een zijner aanvoerders als gijzelaars bij de Boeren laten. Bovendien werd hij vazal van den Oranje-Vrijstaat en moest hij een aanzienlijke oorlogsschatting betalen. Eene bepaling der vredesvoorwaarden, die vooral in Engeland veel kwaad bloed zette, was de beperking der zendelingen-missies in Basoetoeland. Dat Moshesh, hoewel formeel zich onderwerpend, zich op den duur niet aan de vredesvoorwaarden zou houden, was te voorzien. Zoodra hij eenigszins de verliezen, hem door den oorlog toegebracht, meende te boven gekomen te zijn, begonnen de invallen weder en zelfs trachtte hij het verloren gebied te heroveren. Herhaalde invallen, waarbij zelfs Vrijstaatsche Boeren gedood werden, maakten het gebiedend hem andermaal den oorlog aan te doen. Ook thans zouden de Basoetoe's ongetwijfeld, te oordeelen naar het verloop van den oorlog, overwonnen zijn, ware niet de Engelsche Regeering tusschen beiden gekomen. Een Engelschman, genaamd Buchanan, die in Natal, als uitgever van een blad, niet genoeg voldoening voor zijn eerzucht gevonden had, meende zich bij de Engelsche Regeering te zullen onderscheiden door openlijk | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
de raadsman der Basoetoe's te worden. Daar hij reeds geruimen tijd in Natal had gewoond en daar gewichtige staatsbetrekkingen vervuld had, meende de Regeering te Londen hem ten volle te kunnen vertrouwen en schonk zij een gunstig oor aan zijne voorstellen. Toen nu de Basoetoe's een tweede en ditmaal waarschijnlijk definitieve nederlaag in het vooruitzicht zagen, raadde Buchanan hun hoofd aan zich onder de bescherming van Engeland te stellen. Deze stemde, hoewel ongaarne, daarin toe, geen anderen uitweg ziende, en verzoeken in dien geest werden aan Sir Philip Wodehouse gedaan. Zij strookten volkomen met de plannen van den Gouverneur, die zich haastte het verzoek naar Londen over te brengen met zulk een toelichting als men verwachten kon van iemand, die, als hij, sterk tegen de Boeren gekant was. Het antwoord was, zooals zich liet denken, gunstig en de Gouverneur werd gemachtigd om, zoodra hij zulks geschikt achtte, met den Oranje-Vrijstaat en met Moshesh te onderhandelen over de inlijving van Basoetoeland bij Natal en met laatstgenoemde bovendien over de inwilliging van zijn verzoek om Britsch onderdaan te worden. Groot was de verontwaardiging van de Vrijstaatsche Regeering, toen de Gouverneur haar het voornemen der Engelsche Regeering mededeelde. President Brand wees in zijn antwoord op de onbillijkheid om, nu de Boeren nagenoeg overal de Basoetoe's verslagen hadden, hun de vruchten der overwinning te onthouden, terwijl hij tevens in herinnering bracht, dat art. 2 der Conventie van Bloemfontein van 23 Februari 1854 luidde: ‘Dat het Britsch Gouvernement geen bondgenootschap hebben zal met eenige der Naturellen-opperhoofden of stammen ten Noorden van de Oranje-rivier, uitgezonderd met den Griqua-kapitein Adam Kok.’ Alle protesten van President en Volksraad mochten echter niet baten. Sir Philip Wodehouse verklaarde (1868) Basoetoeland tot Engelsch grondgebied en Moshesh en zijn volk tot Britsche onderdanen. De Volksraad, van meening dat de regeering in Londen tot het annexatie-besluit was gekomen op grond van onjuiste voorstellingen van zaken, haar uit Zuid-Afrika toegezonden, besloot daarop een deputatie naar Londen af te vaardigen. Deze werd door den toenmaligen Minister van Koloniën, den Hertog | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
van Buckingham, ontvangen. De gedelegeerden verzochten, dat de Proclamatie van Sir Ph. Wodehouse ongedaan gemaakt zoude worden. Dit weigerde de Minister, waarop zij voorstelden, dat de zaak door een onpartijdige commissie zou worden onderzocht. Ook dit werd geweigerd en den gedelegeerden bleef niets anders over dan onverrichter zake naar den Oranje-Vrijstaat terug te keeren. De annexatie bleef een voldongen feit en ofschoon het nog wel een paar jaar duurde voordat Engeland in het ongestoorde bezit van zijn nieuw terrein kwam, de Oranje-Vrijstaat moest, met het verlies van een gedeelte van zijn grondgebied, toezien, dat een ander de vruchten van zijn werken plukte.Ga naar voetnoot1) Nog op een andere wijze zou de Vrijstaat kennis maken met hetgeen Britsche hebzucht vermocht. Wij bedoelen den roof der Diamantvelden, door den Engelschen geschiedschrijver Froude zoo juist gekarakteriseerd als ‘wellicht de meest onverantwoordelijke handeling in de jaarboeken van de geschiedenis der Engelsche koloniën.’ Het is wel eigenaardig om deze gebeurtenis hier te laten vertellen door een echten Afrikaner, den ouden heer C.N.J. du Plessis, wiens werk over de Emigranten-Boeren in Europa zeer weinig bekend is.Ga naar voetnoot2) Hij schrijft: ‘De Z.-A. Republiek en de Oranje-Vrijstaat bleven beide gespaard voor de aanvallen van den ouden vijand tot in het jaar 1870, toen de Diamantvelden ontdekt waren aan de Vaalrivier, juist gelegen op de grenzen van de Z.-A. Republiek, den Oranje-Vrijstaat en het land van Waterboer. Het Britsche Gouvernement begon nu alweer met zijn oude lastige inkruiperij om het lokaas (de diamanten) machtig te worden; want zonder dit zou men wellicht niet zoo spoedig door de Engelschen zijn lastig gevallen. Onder de Griqua's woonde een zekere David Arnot, een Basterd. Deze was vrijwel geleerd door de zendelingen en werd daarom eerste minister van den Griqua-kapitein Waterboer. De Engelschman, die zich reeds achter het oor krabde van spijt over het erkennen van de vrijheid en onafhankelijkheid | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
der twee Republieken, had spoedig Arnot tot handlanger om Waterboer te raadplegen en over te halen tot het inroepen van het Britsche Gouvernement en ook om zijn land over te nemen. Nauwelijks was dit gedaan, of John Bull zag dat de Diamantmijnen van den Oranje-Vrijstaat beter beantwoordden dan die van Waterboer, en het duurde niet lang, of de Engelschman betwistte de grenslijnen tusschen Waterboer en de Zuid-Afrikaansche Republiek en tusschen Waterboer en den Oranje-Vrijstaat. Dat geschil tusschen de Zuid-Afrikaansche Republiek en Waterboer werd door de welbekende uitspraak van Gouverneur KeateGa naar voetnoot1) eigendunkelijk behandeld en toen dit voorbij was, kwam de beurt aan den Oranje-Vrijstaat om van zijne Diamantmijnen beroofd te worden; want met een ongelooflijke snelheid waren de mijnen van Bultfontein en Dutoitspan van aanbelang geworden, hetgeen de jaloezij meer en meer opwekte van het Britsche Gouvernement om die schatten te bezitten. Niettegenstaande al de plaatsen, waar de Diamantvelden gelegen zijn, en ook de Zendelingstatie van het Duitsch Genootschap gedurende jaren onder de bescherming van de Vrijstaatsche regeering geweest waren en van deze hunne eigendomsbrieven zonder stoornis of aanspraak van Waterboer verkregen hadden, kwam de Britsche Regeering onbeschaamd en beweerde, met hulp van David Arnot, dat de Diamantvelden Waterboer's grondgebied waren. Onmiddellijk werden de Velden gewelddadig in bezit genomen, het goed bestuur, dat de Vrijstaat daar reeds gevestigd had, werd verdreven en het Engelsch bestuur, zelfs tegen den wil der delvers, ingevoerd. De Staatspresident Brand protesteerde dadelijk tegen deze willekeurige handeling van Engeland, en na veel briefwisseling over en weder, besloot men de lijnen op te meten, overeenkomstig vroegere besluiten tusschen den Vrijstaat en de Griqua's, in de verwachting dat Dutoitspan, Bultfontein en de Nieuwe Rush in Griqualand zouden vallen. Volgens de onbetwistbare bakens van Ramah met een rechte lijn naar Paardeberg aan Vaal-rivier is die grens door bekwame landmeters afgegaan; maar de Diamantvelden vielen nog niet in het door de Britsche regeering overgenomen Griqualand-West. | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
De onbeschaamdheid der Engelschen om over een kleinen en zwakken Staat den baas te spelen ging ver en men wist te zeggen dat het middenbaken, juist nabij de mijn, niet het rechte zou zijn. De naam van Davidsgraf is oorspronkelijk daarvan afkomstig, dat in vroeger dagen aldaar een oude Hottentot zou begraven zijn, een weinig aan den bovenkant van de plek waar de Modder- en Riet-rivieren ineenloopen. De Engelsche regeering heeft toen overal met hulp van David Arnot rondgezonden om oude meiden en Hottentots bijeen te krijgen, die als getuigen moesten zeggen, dat het bekende Davidsgraf niet het rechte was, maar dat het een heel eind naar den bovenkant gelegen was. Nu geschiedde een tweede opmeting maar niets hielp: de mijnen bleven steeds in Vrijstaatsch grondgebied. Na een drie jaren langen pennestrijd te hebben gevoerd besloten ten laatste de regeering en de volksraad van den O.V. Staat, den Staatspresident naar Engeland te zenden om met het Engelsch ministerie te trachten een eind aan de kwestie te maken. Toen, door duidelijke bewijzen, de onrechtvaardige zaak niet langer kon volgehouden worden, bood de Engelsche regeering den Staatspresident £ 90.000 aan tot het afkoopen der kwestie, die hij aannam en daarmee was de zaak afgedaan; millioenen schats werden op die wijze aan den O.V. Staat ontnomen.’ President Brand en zijne Vrijstaters - 't is Prof. Spruijt, die de opmerking gemaakt heeft - zouden zeker een meer waardige houding hebben aangenomen, als zij de schadevergoeding geweigerd hadden. Maar hun land was door den Basoetoe-oorlog uitgeput en de Staatsschuld was, naar evenredigheid van de kleine bevolking, zeer groot. Zoo laat het zich begrijpen, dat zij bij deze gelegenheid het geld boven hunne waardigheid gesteld hebben. Vermelding dient hier ook nog, dat door den Volksraad een vergeefsche poging was gedaan om het geschil aan een scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen, waartoe de Engelsche regeering was uitgenoodigd een keuze te doen tusschen den Keizer van Duitschland, den Koning der Nederlanden en den President van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De proclamatie, waarbij de landstreek van Waterboer werd verklaard Engelsch grondgebied te zijn en deel uit te maken van de Kaapkolonie, werd door den Hoo- | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
gen Commissaris den 21en October 1871 uitgevaardigd. Kort daarop verscheen te Kimberley een klein detachement Engelsche soldaten, wier aanvoerder de vlag van den Oranje-Vrijstaat neerhaalde en in de plaats daarvan de Engelsche standaard heesch. Eindelijk brak nu voor den Vrijstaat een tijdperk van rust aan. President Brand streefde er vóór alles naar om zijne burgers in de gelegenheid te stellen zich ongestoord aan de ontwikkeling van hun land te wijden. Met zijne bekende leuze ‘alles sal rech kom’ wist hij zorgvuldig de moeilijkheden te vermijden, die tot den oorlog hadden kunnen leiden. De financiën van de republiek wist hij geheel te herstellen en bij zijn dood had het land geen schulden, maar bezat de schatkist een belangrijk batig saldo. Toch waren de belastingen in geenen deele overmatig. Niet vreemd aan dezen gunstigen staat van zaken was het feit, dat de landsverdediging kosteloos geschiedde door de burgers en de Staat slechts een vijftigtal vaste soldaten, artilleristen, had te bezoldigen. De groote angst om in moeilijkheden met Engeland te geraken had tengevolge, dat Brand - om met Beelaerts te spreken - nooit een ware oom is geweest voor de zusterrepubliek. In December 1880 ging hij zelfs zoo ver te verklaren, dat in de buitengewone zitting van den Volksraad in Februari geene Transvaalsche zaken met zijne toestemming zouden worden besproken. Zijn volk dwong hem echter om van houding te veranderen. In 1881 mocht Brand eene onzijdigheids-proclamatie doen afkondigen en zijne burgers, die de Transvalers hielpen, met de wet dreigen; hij mocht met hetzelfde oogmerk telegrammen naar Generaal Colley of naar den Vrijstaatschen consul te Londen, den heer Blyth, zenden om van zijne onzijdigheid te getuigen, de Vrijstaatsche burgers stoorden zich weinig daaraan. Overal in den Staat hield men openbare vergaderingen, waarin besluiten ten gunste van de Transvaal werden genomen en waarop men aanzienlijke sommen inzamelde om aan de Transvaalsche broeders paarden, zadels, jassen, meel enz. te zenden of zelfs (als men den Landdrosten een oog kon laten toedoen) geweren en ammunitie. Doch zelfs daarmede waren velen niet tevreden. Geen uur te paard van het lager der Transvaal- | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
sche strijders onder Joubert lag de dappere Cornelis de Villiers Sr., vroeger kommandant van Harrysmith, met een commando Vrijstaatsche burgers, vrijwillig samengekomen en elken dag in getal toenemende. President Brand trachtte te vergeefs De Villiers te bewegen zijne positie te verlaten of de menschen naar huis te zenden; het antwoord van De Villiers was, dat Jan Brand hem dan zelf maar moest komen halen. De Vrijstaatsche President zag het gevaar, want hij bevond, dat hij op dit punt zelfs in zijn Uitvoerenden Raad heftigen tegenstand te verdragen had van mannen als de heeren O.J. Truter en M. Steyn. Reeds in het begin van Januari 1881 zond hij dus een kabel aan den Engelschen Secretaris van Staat voor Koloniën, de aanstelling van een specialen Commissaris voor de Transvaal aanbevelende, doch dit weigerde de Minister. Brand telegrafeerde later aan Sir Hercules Robinson, den pas opgetreden Hoogen Commissaris te Kaapstad, vragende, of het Engelsche gouvernement niet tot eene verstandhouding met de Boeren kon komen en nog later telegrafeerde Lord Kimberley direct aan den President, ‘dat Harer Majesteits Gouvernement bereid was allen mogelijken waarborg te geven met betrekking tot de behandeling der Boeren na hunne onderwerping, als zij eerst hun gewapend verzet staakten’Ga naar voetnoot1). Van den strijd bij den Spitskop, bij de Kaffers als Amajuba bekend, die weldra volgde, is weinig mee te deelen, dat onze lezers niet reeds zullen weten. Van 6 Maart 1881 tot middernacht van den 14en Maart d.a.v. werd een wapenstilstand gesloten. Op den 16en Maart kwam Sir Evelyn Wood en zijn staf samen met de afgevaardigden der Boeren in een tent, die opgeslagen was halverwege tusschen de vijandelijke liniën. Men kon niet tot overeenstemming komen en in de Boerenlagers begon men de maatregelen te bespreken, die genomen moesten worden om den krijg voort te zetten. ‘Wij zonden toen’ - hier geven wij enkele oogenblikken het woord aan Dr. E.J.P. JorissenGa naar voetnoot2) - ‘een officieele | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
uitnoodiging om op te komen naar onze vergaderzaal aan twee achtbare mannen uit den Vrijstaat, vertegenwoordigers niet slechts van het kleine commando hunner landslieden in ons lager, maar door hun naam en persoon ook van hun volk en hun land. Het waren de heeren C.J. de Villiers Jr., oud-Commandant van Harrysmith, en J. Rath, lid van den Volksraad. Als onzer één, nam elk hunner deel in de ernstige beraadslaging over den stand van zaken. Wij bleven, ook door hun raad ondersteund, even ver als den avond te voren; het volle licht des daags deed nog duidelijker de onmogelijkheid uitkomen om door die enge poort te gaan, die de Engelsche grootmoedigheid voor ons als den eenigen uitweg aanwees. Toen scheidden wij. De heer De Villiers ging terug naar den Vrijstaat. Met welk voornemen? Het kan nu geopenbaard worden. Wij kwamen met hem tot het volgend besluit: Als de vredesonderhandelingen, den volgenden Maandag 21 Maart te voeren, mislukten, zouden wij hem op een aangegeven plaats daarvan onmiddellijk bericht zenden. Hij van zijn kant gaf ons met een vasten handdruk de verzekering, dat het dan niet lang zou duren of een Vrijstaatsch commando, talrijk genoeg om een paar Engelschen regimenten den pas af te snijden, zou zich in Natal werpen, achter den rug van de Engelsche bezetting in New-Castle en in het front van de te Durban landende troepen.’ Zoo sprongen de Vrijstaters voor de Transvalers in de bres. Men weet, dat destijds hun hulp niet noodig is geweest. Den 20en Maart kwam President Brand aan, die, getrouw aan zijn tot hiertoe gevolgd stelsel, aanneming der Engelsche voorwaarden aanbeval. Uren achtereen werd er gesproken. Wij wanhoopten er aan - schrijft Dr. Jorissen - onzen geëerden gast te overtuigen van den ernst van ons voornemen om den strijd vol te houden. Het was een dier zeldzame oogenblikken, waarin het moet uitgesproken worden, dat toegeven niet baat, dat men zóó en niet anders wil, omdat men niet anders kan. Toen las ik, op verzoek van den heer Kruger, de zoogen. Derde Proclamatie voor. De President zat links van mij, bij een dier hooge kisten waarop het licht was nedergezet; om en rondom ons de mannen, die grootendeels allen in den strijd hun leven hadden ge- | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
waagd; wij allen, sedert drie maanden getoond hebbende dat wij onze woorden konden waar maken. Ik geloof niet, dat daar iemand was, die niet begreep, dat wij over de toekomst niet alleen van ons zelven, maar van Zuid-Afrika beraadslaagden. Ik las met een zachte en diepe stem; ik wilde elk woord doen doordringen; was het niet als met ons hartebloed geschreven? Men kon een speld hooren vallen. Bij het eind beurde Brand het naar beneden gezonken hoofd op; de anders hem zoo eigen gejaagdheid was weg. Stil sprak hij meer voor zichzelf heen dan tot ons het woord richtende: ‘Daar beware ons God voor.’ Eindelijk was de President overtuigd. Den volgenden morgen begaf bij zich, zonder dat iemand 't wist, vroeg naar de plaats van O'Neil, waar de onderhandelingen zouden plaats hebben en daar had hij een lang gesprek met den Engelschen bevelhebber Sir Evelyn Wood. Aan zijn optreden was 't voor een groot deel te danken, dat de vrede werd gesloten. De Engelsche Regeering was President Brand, wiens tegenwoordigheid generaal Wood ‘onwaardeerbaar’ had genoemd, zeer dankbaar en toonde dit door hem het grootkruis der orde van St. Michael en St. George te schenken. Aldus werd hij Sir John Brand en 't heeft wel eenige moeite gekost om den Vrijstaatschen Volksraad te bewegen aan ‘Ou-Brand’ verlof te geven tot het aannemen van deze onderscheiding. Een nauwere aaneensluiting van de beide Republieken werd feitelijk eerst verkregen onder het bestuur van F.W. Reitz (1889-1895), die President Brand na diens plotseling overlijden opvolgde. Te voren had hij het ambt bekleed van hoofdrechter in de Republiek en daarin had hij zich doen kennen als een scherpzinnig jurist, die bekwaamheid aan rechtschapenheid paarde. President Kruger zag zeer goed in, dat met hem gemakkelijker over een Unie was te onderhandelen dan met Brand en hij stelde President Reitz voor te Potchefstroom saam te komen, hetgeen in het begin van Maart 1899 geschiedde. Het resultaat was zoo gunstig mogelijk. Drie gewichtige tractaten werden tusschen de Presidenten gesloten, welke later door de Volksraden der beide Republieken zijn bekrachtigd. Het eerste tractaat betrof een Politiek verbond, waarbij de | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
twee Republieken zich wederzijds verbonden om ingeval de onafhankelijkheid van een harer van buiten af werd bedreigd, elkander met alle macht en middelen te hulp te komen, tenzij de Staat, die de hulp moest verleenen, kon aantoonen, dat de zaak waarvoor de andere streed een onrechtvaardige was. Het tweede tractaat was er een van handel en vriendschap; daarin werd bepaald dat de burgers van beide Staten wederkeerig gelijke rechten zouden hebben en de voortbrengselen van beide landen wederzijds gelijk zouden worden belastGa naar voetnoot1). Eindelijk was er het derde tractaat, dat betrekking had op de spoor- en tramverbindingen. Daarin verbond de Zuid-Afrikaansche Republiek zich om geene spoorweg-connectiën met de landen ten Westen en ten Zuiden van haar te doen plaats vinden, tenzij met toestemming van den Oranje-Vrijstaat en aan den anderen kant verbond de Vrijstaat zich om geene andere spoorwegen te doen aanleggen, behalve de Colesberg-Bloemfontein-lijn (met eene verbinding met Burgersdorp via Bethulie), de Kimberley-Bloemfontein-lijn en de Ladysmith-Harrysmith-lijn, zonder de toestemming van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Deze tractaten waren ongetwijfeld een politieke overwinning voor President Kruger. Hij verzekerde zijn Delagoa-spoorweg en maakte het voor de Kaapkolonie of Natal onmogelijk om door beloften of gunsten het Vrijstaatsche Gouvernement zijne toestemming te doen geven tot het aanleggen van een spoorweg naar de oevers van de Vaal-rivier. In de tweede plaats kon hij thans, ingeval Engeland pressie op de Transvaal mocht willen uitoefenen, op een bondgenoot rekenen. Aan den anderen kant kreeg de Oranje-Vrijstaat een groot voordeel voor zijne Boeren, die thans een open markt te Johannesburg hadden, waar zij zonder eenige vrees met de bewoners der andere staten van Zuid-Afrika konden competeeren. Geen wonder dus, dat beide partijen ten hoogste met de resultaten waren ingenomenGa naar voetnoot2). Op het initiatief van den heer Reitz werd nu in den Vrijstaat het spoorweg-vraagstuk met ernst ter hand geno- | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
men. Lang hadden de Boeren zich tegen den vuurwagen verzet en pas in 1888 kon in den Volksraad een motie, waarin de wenschelijkheid van een spoorweg werd uitgesproken, met één stem meerderheid worden aangenomen. Toch zou de aanleg daarvan zeker nog vooreerst niet zijn geschied, wanneer niet de Kaapkolonie aan de republiek had aangeboden om zonder dat daarmee eenig financiëel offer gepaard ging de koloniale lijn tot Bloemfontein te verlengen. Tengevolge van deze zoogenaamde eerste Bloemfonteinsche Conventie werden van Colesberg, het eindpunt van den Port Elisabeth-spoorweg, de rails gelegd naar Norval's Pont, waar een brug over de Oranje-rivier werd gebouwd. Langs Springfontein, Jagersfontein Weg en Edenberg werd over de Kaffer-rivier Bloemfontein bereikt en in December 1890 had de feestelijke opening dezer lijn plaats, waardoor de hoofdstad van den Vrijstaat met Kaapstad en Port Elisabeth werd verbonden. Bij die gelegenheid vereenigde zich een breede rij van politieke grootheden van Zuid-Afrika in Bloemfontein. Merkwaardige redevoeringen werden gehouden na het luncheon in de fraai versierde markthal. Vooral naar den after-dinner-speech van Cecil Rhodes, die hier zijn rol van schijnheilige weer met het bekende meesterschap speelde, werd aandachtig geluisterd en luide toejuichingen vielen den Kaapschen Eersten Minister ten deel, toen hij eindigde met de Vrijstaters te feliciteeren met de bekwaamheid van hun Raad, die hun een spoorwegstelsel had bezorgd zonder een enkele sixpence daarvoor uit te geven. Na afloop der feesten keerden de meeste hooge gasten naar huis terug; de Kaapsche Ministers bleven echter nog eenigen tijd om met President Reitz en een commissie uit den Volksraad te beraadslagen over de voortzetting van den spoorweg naar de Vaalrivier. De zoozeer veranderde tijdsomstandigheden wisten de Ministers zich ten nutte te maken, zoodat de tweede conventie van Bloemfontein, hoewel toch nog voordeelig voor de Republiek, niet zoo gunstig kon luiden als de eerste.Ga naar voetnoot1) Onder meer werd overeengekomen, dat met ‘de noordelijke extensie’ terstond een aanvang zou worden gemaakt om haar binnen twee jaren te voltooien. | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
Bij overname door de Regeering van den Vrijstaat zou per mijl £ 5500 moeten worden betaald of zooveel meer als door de Regeering der Kaapkolonie bewezen werd, daaraan te zijn besteed, in geen geval echter een hooger bedrag dan £ 5750 per mijl. Op grond van een technisch onderzoek werd voor deze lijn de route via Kroonstad gekozen en met de Transvaalsche regeering werd overeengekomen, dat Viljoensdrift het meest geschikte punt voor overbrugging der Vaalrivier was. Ook nog tot het aanleggen van andere lijnen werd in deze Tweede Conventie besloten, zoodat de Vrijstaat binnen kort met alle voorname kustplaatsen en centra van verkeer in verbinding werd gebracht. De meest vriendschappelijke betrekkingen bleven tusschen de beide gemeenebesten voortdurend gehandhaafd en herhaaldelijk werd van die gezindheid blijk gegeven. Zoo werd bij den beruchten roof van TongalandGa naar voetnoot1) in den Volksraad van den Oranje-Vrijstaat een motie aangenomen om deze annexatie af te keuren. En dat men 't niet bij woorden liet, zou weldra blijken. Toen Reitz in 1895 wegens gezondheidsredenen ontslag als President had gevraagd en gekregen, werd zijn ambt eerst waargenomen door den Gouvernements-secretaris, den heer Blignaut. Onder diens bestuur werd de Zuid-Afrikaansche Republiek bedreigd door den inval van Jameson. Nauwelijks was het bericht daarvan tot Pretoria doorgedrongen, of er werd door President Kruger, ingevolge de Potchefstroom-conventie, naar Bloemfontein om hulp geseind. Eerst antwoordde de waarnemende Vrijstaatsche Staatspresident, dat men zich te Pretoria noodeloos ongerust maakte en hij wist, dat de ‘Mounted Police’ der Chartered Company langs een korten weg door de Transvaal naar Mashonaland terugging, doch zoodra men beter was ingelicht, vereenigden omstreeks 1500 Vrijstaatsche Burgers zich tot een commando, dat zich ten zuiden van de Vaal legerde en werden de heeren A. Fischer en H. Klijnveld naar Pretoria afgevaardigd om de Transvaalsche Regeering, waar noodig, bij te staan. Men weet, dat de Transvalers zich inmiddels reeds zelf geholpen hadden, maar toch gaven deze daden van de Vrijstaatsche | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
Regeering het bewijs, dat de zuidelijke broeders aanstonds bereid waren om de verplichtingen, hun door het Politiek Verbond opgelegd, na te komen. De inval van Jameson had voor den Oranje-Vrijstaat nog dit heilzame gevolg, dat tot opvolger van Reitz de bekwame Martinus Theunis Steyn werd gekozen. Aanvankelijk was er een vrij sterke neiging om den bekenden advocaat J.G. Fraser, voorzitter van den Volksraad, tot het hooge ambt van staatspresident te roepen en de Vrijstaters, die over het geheel niet zulk een anti-Engelsche gezindheid als de Transvalers koesterden, hadden 't geen bezwaar gevonden, dat deze candidaat van Engelsche afkomst was en in menig opzicht de Engelsche regeering goed gezind was. Maar door den inval van Jameson werden de oogen geopend: nu kreeg Steyn een overgroote meerderheid. Bij de ontbinding van het Vrijstaatsche commando na de Jameson-affaire bracht de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek aan de zuidelijke broeders haar warmen dank en bij die gelegenheid sprak de heer Schalk Burger, L.U.R.: ‘Laat ons den band, die thans gelegd is, altijd nauwer toehalen’ - 't was deze wensch, die door Steyn volkomen werd beaamd. Alleen verbonden bestond er kans om den Engelschman te weerstaan. Steyn werd den 2en October 1857, drie jaar na de onafhankelijkheidsverklaring van den Vrijstaat, te Winburg geboren en hij was dus nog geen 40 jaar oud, toen hij den 19en Januari 1896 tot President werd gekozen. Zijne opvoeding genoot hij op het Grey-college te Bloemfontein. Na het verlaten daarvan werkte hij op de hoeve van zijn vader, het lid van den Uitvoerenden Raad te Bloemfontein, een van de vertrouwde vrienden en raadslieden van President Brand. Hier leidde hij het gewone leven van elken jongen Boer in den Vrijstaat, reed veel paard, was een goed schutter, leerde den landbouw, moest veel en hard werken en werd intusschen zeer streng opgevoed, zeer kort gehouden door zijn vader; dit was van zijn 16e tot zijn 19e jaar, nadat hij van zijn 11e tot zijn 15e jaar bij zijne grootmoeder te Bloemfontein had gewoond.Ga naar voetnoot1) Het jaar 1876 bracht een | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
groote verandering in dit leven. Op een van zijn rondreizen kwam de heer Buchanan, rechter en lid van het Hooggerechtshof van den Oranje-Vrijstaat, ook in het huis van den ouden Steyn, terwijl deze te Bloemfontein was; hij werd ontvangen door den jongen Teunis. Het gevolg was dat Buchanan, toen hij, te Bloemfontein teruggekeerd zijnde, den vader van Teunis weer ontmoette, vol vuur over den jongen sprak en den raad gaf hem ter ontwikkeling van zijne talenten naar Europa te zenden en hem in de rechten te laten studeeren. Reeds datzelfde jaar vertrok hij en welk een gewichtige stap dit in die dagen was, wordt duidelijk, als men weet, dat de naastbijzijnde haven Durban ongeveer 300 mijlen ver was en de reis daarheen door een woeste en gevaarlijke streek ging, terwijl de reis naar Kaapstad tweemaal zoo lang en even gevaarlijk was. De jonge Steyn studeerde niet alleen in Engeland, maar ook in Nederland met ernst in de rechten en na zes jaar van veel opmerken en veel leeren keerde hij in 1882, dus op zijn 25e jaar, naar den Vrijstaat terug, ontwikkeld, met verruimden blik, maar overigens nog dezelfde onbedorven eenvoudige flinke Teunis Steyn van vroeger. Na zes jaar advocaat aan het Hooggerechtshof geweest te zijn werd hij in het jaar 1889 benoemd tot Procureur-Generaal en even later tot rechter. Hij was toen pas 32 jaar en hoe hij zijn taak heeft opgevat blijkt wel uit de mededeeling, die Bigelow uit goede bron ontving, dat in de jaren, gelegen tusschen zijne benoeming tot rechter en zijne verkiezing tot President, geen enkel vonnis van hem nietig verklaard werd. Op zijne reizen krachtens zijn ambt wist hij zich zeer bemind te maken: 's avonds werd aan de een of andere hoeve aangeklopt, kennis gemaakt en wat het huis opleverde werd tot zijne beschikking gesteld; nooit ging hij heen zonder de bewoners tot vrienden te hebben gemaakt. Hoe groot zijne populariteit was, reeds vóór hij rechter was, blijkt wel hieruit, dat, toen hij in 1887 bewerkt had, dat President Brand, ondanks eenige geschillen met den Volks- | |||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||
raad, zijne ontslag-aanvrage introk, de bewoners van Bloemfontein hem bijna eenparig verzochten burgemeester te worden; hij was toen lid van den gemeenteraad doch sloeg het voorstel af. Steyn is getrouwd met de oudste dochter van Colin Fraser, den predikant van Philippolis. Zijn leven is altijd zeer eenvoudig geweest, zonder eenige praal. Een groot liefhebber is hij steeds van jagen geweest en een gelegenheid om met zijn geweer het veld in te gaan zou hij niet licht laten voorbijgaan. Weinig zal hij gedacht hebben, dat hij zich aldus hardde voor het zware leven, dat hij nu al maanden achtereen leidt. Een staaltje van zijn rechtschapenheid is nog het volgende. In 1892 wilde de Hoofdrechter wegens een verschil met den Volksraad zijne betrekking neerleggen. Hoewel Steyn hem zou zijn opgevolgd en hij daardoor een aanzienlijk ambt zou hebben verkregen, was 't aan zijn invloed te danken, dat het geschil werd bijgelegd. Onder Afrikaners ziet men dat wel eens anders. De Oranje-Vrijstaat beleefde in de eerste jaren van Steyn's bestuur een zeer gelukkigen tijd. De Republiek bleef wel-is-waar als tot hiertoe eenigszins op den achtergrond, maar juist in deze periode van rust ontwikkelde het land zich zeer voorspoedig. Om dien voorspoed te verzekeren begreep Steyn, dat hij niet tot isolement zijn toevlucht mocht nemen. Vrede was zijn ideaal en dien te bewaren was zijn trouwe zorg. Ja, toen de Engelsche Regeering naar aanleiding van de driften-quaestie tot President Kruger een ultimatum richtte, was 't Steyn, die den Transvaalschen staatsman tot toegeven noopte. Maar aan den anderen kant zag Steyn zeer goed in, dat Engeland met andere eischen kon komen, waaraan alleen door vereeniging van de Republikeinen het hoofd kon worden geboden. Wil men een deel van zijn politieke geloofsbelijdenis hooren? Daartoe citeeren wij het volgende uit een rede, den 11en Maart 1896 tot de leden van zijn Volksraad gericht: ‘Hier hebben wij den Vrijstaat, bewoond door een volk, dat getoond heeft opgewassen te zijn tegen alle eischen, die een onverwachte stand van zaken het stelde, een volk, waarin de kiem van een groote natie ligt. Kan er roemrijker arbeid | |||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||
zijn dan al uw macht en kracht, alle middelen die gij tot uw beschikking hebt, aan te wenden om dat volk te helpen in den strijd tegen de moeilijkheden, die het dagelijks ontmoet, door godsdienst en ontwikkeling te bevorderen, ten einde dat volk hooger en hooger te verheffen en het zoo zijn roeping waardig te maken. Hier in den Vrijstaat, waar wij de banier der Republikeinsche beginselen hebben geheschen en zullen voortgaan die banier hoog te houden, waar van alle oorden vreemdelingen tot ons komen, is het hier niet een roemrijke taak deze vreemdelingen met ons te verbinden en saam te smelten tot één Republikeinsch volk? Ik weet, dat, wanneer wij stilstaan bij de gebeurtenissen van de laatste maanden en de geschiedenis van het Zuid-Afrikaansche volk, een gevoel van ongerustheid ons bekruipt en wij ons zelven afvragen, hoe lang moeten wij de hand van vriendschap uitstrekken om die telkens weer met minachting te zien terugstooten? Maar moeten wij dan, als verstandige mannen, toestaan dat een ellendige vrijbuiter rassenhaat in onze harten plant? Of zullen wij hun veroorloven ons een haarbreed te doen afwijken van het pad, dat onze vaderen ons hebben aangewezen en gevolgd, dat leidt tot vrede, vriendschap en verbroedering? Ter wille van hun nagedachtenis zullen wij dat pad blijven volgen en tot den vreemdeling zeggen: kom en sluit u bij ons aan, toon, dat gij het goed met ons meent, maar blijft niet ter zijde staan en verwacht niet, dat wij onze nationaliteit zullen prijs geven en toelaten, dat gij ons opslorpt. Op die wijze alleen kunnen wij zegen en voorspoed verwachten. Hier hebben wij den Vrijstaat, gelegen in het hart van Zuid-Afrika, omringd door Staten en Koloniën. Is het niet onze plicht bij hen een geest van vereeniging te wekken, en als er geschillen rijzen onze broederen te vergaderen, die geschillen uit den weg te ruimen, elkander de hand van vriendschap te reiken en aldus, hier in den Vrijstaat, den grondslag te leggen van een verbond, waarnaar ieder weldenkend Afrikaander vurig verlangt? Ja, het is een groote en roemrijke taak, waaraan een leven kan worden gewijd, en als het mij gegeven is, aan die taak mede te werken, zal ik mij gelukkig en dankbaar gevoelen!’ Het was in deze stemming, dat President Steyn zich bereid verklaarde met de Transvaalsche regeering te beraadslagen | |||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||
over nauwere aaneensluiting. Tot dat doel kwam President Kruger, vergezeld door een aantal zijner voornaamste Raadslieden, den 10en Maart 1897 te Bloemfontein, waar het gezelschap met uitbundige feestvreugde werd ontvangen. Oom Paul hield toen een redevoering, waarin hij het hartelijke welkom aanhaalde als een bewijs van de onverbreekbare banden tusschen de beide Republieken. Op een lunch, hem aangeboden, liet hij zich in denzelfden geest uit en daar was 't, dat hij de woorden bezigde: ‘Gij weet, dat wij ons aan de Conventie moeten houden, en Koningin Victoria is een kwaaie vrouw. Daarom moeten wij deze quaestie van nauwere aaneensluiting met de grootste voorzichtigheid behandelen.’ Men zal zich herinneren, hoeveel er over dat kwaaie-vrouw-incident is te doen geweest. Het practische resultaat van de Conferentie was, dat de beide Presidenten tot een compromis kwamen en een verdrag werd opgesteld, waarbij het Tractaat van Potchefstroom zoodanig werd gewijzigd, dat de burgers van beide Staten wederzijds op gelijken voet zouden worden behandeld, hetgeen echter geen gelijke rechten op politiek gebied in zich sloot. Voorts legde men in een Politieke Unie de grondslagen neder van een soort Federatie, bestaande uit een Raad van Afgevaardigden van beide Staten, die elk jaar zouden zitting houden en over punten van gemeenschappelijk belang beraadslagen. In de zittingen der Volksraden van beide Staten werd dit Tractaat later goedgekeurd, slechts in zooverre geamendeerd, dat ook de burgers van den Oranje-Vrijstaat burgerrechten in de Transvaal en omgekeerd zouden hebben. Twee jaren later - van 31 Mei tot 6 Juni 1899 - was President Kruger weder te Bloemfontein, maar nu onder gansch andere omstandigheden. Hij was daar gekomen om, hoewel wetende dat geen schikking door de Engelschen werd gewild, met Sir Alfred Milner te beraadslagen over het stemrecht-geschil. Als altijd toonde de President zich zeer inschikkelijk, maar wat kon dat baten, waar Sir Alfred den oorlog wenschte. Ook nadat de hooge gasten waren vertrokken bleef President Steyn werkzaam om den vrede te bewaren. Hij wist de Transvaalsche regeering te bewegen om aan hen, die vóór 1890 en 1891 in de Republiek waren gekomen, het stemrecht | |||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||
toe te staan en aan de anderen geleidelijk - als dat geschiedde, zoo hadden Harer Majesteits Ministers in de Kaapkolonie verklaard, zou aan de eischen der Uitlanders voldaan zijn. Nu was 't zoo ver, maar geen dank kreeg President Steyn voor zijne bemoeiingen: de Engelschen kwamen met nieuwe eischen. Nog gaf hij den moed niet op en ziet, wederom werd naar hem te Pretoria geluisterd en een kiesrecht-voorstel werd door den Volksraad goedgekeurd, dat zelfs de ‘Times’ een oogenblik deed duizelen, zoodat in haar kolommen werd gezegd, dat de crisis voorbij was. Toen grepen de kapitalisten van de Chartered Company en Chamberlain opnieuw in; zij hadden 't er op gezet den oorlog onvermijdelijk te maken. Op dat kritieke tijdstip - het was den 22en September 1899 - riep President Steyn zijn Volksraad bijeen om de houding van den Oranje-Vrijstaat te bepalen. 't Was een merkwaardige rede, die hij bij de opening uitsprak.Ga naar voetnoot1) Als uitgangspunt nam hij de laatste Conferentie te Bloemfontein en zonneklaar toonde hij aan, hoe alles door hem was gedaan om den vrede te handhaven. Men had echter naar zijn stem niet willen luisteren. ‘Wij weten nu te duidelijk’, zoo ging de President daarop voort, ‘dat de uitlander-grieven slechts een dekmantel zijn, waaronder men de Republieken van hare onafhankelijkheid wil berooven. Om deze reden heb ik gemeend met den Uitvoerenden Raad U bij elkander te moeten roepen, omdat 't mij duidelijk geworden is, dat het nu niet meer een kwestie is, die de Zuid-Afrikaansche Republiek alleen raakt, maar dat het eene zaak is, die ook de onafhankelijkheid van dezen Staat zal vernietigen. Er zijn twee oogmerken met deze inmenging, die men zich ten doel stelt. In de eerste plaats hebben wij een groep van kapitalisten, die zijn invloed tot in zeer hooge rangen in Engeland doet gevoelen, die wil de rijkste goudmijnen in de wereld in handen krijgen zoowel als de regeling en administratie van het land. God beware ons land daarvoor. In de tweede plaats weten wij, dat de Hooge Commissaris beschouwt, dat het bestaan der twee Republieken oorzaak is, dat er een geest | |||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||
van afvalligheid in de Kaapkolonie, zooals hij vermeent, zich vertoont. De Republikeinsche kinderen moeten verjaagd worden, omdat de Koloniale kinderen naar zijne beschouwing stout zijn. Men wil dus de twee Republieken, waar de Afrikaander geest levend wordt gehouden, uitwisschen en zoodoende het Afrikaander volk vernietigen, en, indien mogelijk, uitroeien.’ De President toonde daarop in den breede aan, hoe ongemotiveerd alle opgesomde grieven waren om met verheffing van stem als volgt te eindigen: ‘Wij staan voor de toekomst. Het is donker. De ure van beslissing is gekomen. Onze broeders aan de overzijde van de Vaal worden met oorlog bedreigd. Hebben zij een rechtvaardige zaak? Zoo ja, wat gaat gij doen? U neutraal verklaren, wanneer Uw broeders in een worstelstrijd zijn? Kan de eene Afrikaander neutraal blijven, wanneer de andere voor Afrika sterft? Gaat Gij uw plechtig verbond, dat reeds voor tien jaren heeft bestaan, op zijde zetten? Gaat gij ontrouw zijn aan Uw gegeven eerewoord? Of gaat Gij aan de wereld zeggen, dat deze Staat, hoewel klein en zwak, sterk genoeg is om trouw te zijn aan zijn woord; dat gij beschouwt dat waar een Afrikaander in een goede zaak strijdt, daar is de neutraliteit van een ander Afrikaander een zonde tegen het Afrikaanderdom. Ziet daar vragen, die Gij moet beantwoorden voor uw God en voor Uw Volk. Wat mij betreft, mijn besluit heeft dagen van nadenking en nachten van gebed gekost. Ik heb gedaan wat ik kon om den vrede met eer te handhaven en zal nog alles doen. Ik zeg echter nu met een vrij geweten en openlijk voor het volk: “Ik verlies liever de onafhankelijkheid van den Oranje-Vrijstaat met eer dan die te behouden door oneer of ontrouw.” Indien gij met mij verschilt, zegt het; God weet 't: in dezen hachelijken tijd wil ik niemand influenceeren. Gij hebt het volk kunnen raadplegen, ik niet: doet zijn wil. Denkt niet, dat ik lichtvaardig over de zaak denk. Ik weet wat het is voor twee zwakke Republieken om te strijden tegen het machtigste rijk, dat de wereld ooit gekend heeft, maar ik weet ook dat, indien 't tot een oorlog moet komen, wij dan niet strijden voor het stemrecht, maar voor het bestaansrecht van het Afrikaander volk. Onze zaak is recht. | |||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||
Ik heb het geloof, niets geschiedt zonder den wil van den Allerhoogste en dat Hij, die onze vaderen zoo wonderbaarlijk heeft geholpen, zich over ons zal ontfermen. Ieder geval, Zijn wil geschiede.’ Er heerschte na die woorden een indrukwekkende stilte in de zaal van den Volksraad. De voormannen van het volk gevoelden, wat er op het spel werd gezet; zij wisten, dat hun land in de eerste plaats zou hebben te lijden van het uitbreken der vijandelijkheden, omdat daarover een der wegen naar Pretoria voerde. Maar het geweten sprak zoo duidelijk: nu terug te deinzen zou zijn het verzaken van een duren plicht. Zoo koos de Volksraad met algemeene stemmen, ook zelfs van den heer Fraser, de zijde van zijn President. De Republieken konden niet langer wijken, omdat de terugweg er een was van schande: den 9en October werd het bekende waardige ultimatum tot het Britsche Rijk gericht. En toen nog vóór het verstrijken van den gestelden termijn een hooghartige afwijzing was ingekomen, was het pleit beslist: eenige uren later stroomden de gewapende Boeren het land van den vijand binnen. President Steyn is een der eersten geweest, die zich heeft aangegord voor den verdedigingskamp. Nu, na zooveel maanden, is hij nog steeds in het veld. Hij wist, dat hij zou moeten vechten tegen een overmacht, maar hij deinsde daarvoor niet terug, omdat het eenmaal gegeven woord 't hem gebood. Geen seconde in al die maanden heeft hem daaraan nog ontrouw zien worden; zijn land is verwoest, zijn hoofdstad is in handen van den vijand, van zijn trouwste burgers heeft hij er velen zien vallen, van den luister zijner waardigheid is niets meer overgebleven, maar ondanks dat alles versaagt hij niet. Hij is met zijn generaal De Wet de man, die de commando's door zijn zeldzaam voorbeeld met nieuwen moed weet te bezielen; hij is nog ongeschokt in zijn vertrouwen, dat de zaak der rechtvaardigheid niet in bloed kan worden gesmoord. Dag en nacht vecht hij als de minste zijner burgers om den Engelschen bij elke gunstige gelegenheid voor hun wanbedrijf afbreuk te doen. De moordende kogels vliegen om hem heen, maar hij acht ze niet: geen vrees kent hij, waar | |||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||
hij strijdt om het Afrikanerdom van den dreigenden ondergang te redden. En zijn manschappen beseffen, meer nog dan in vredestijd, de zeldzame ziele-grootheid van hun President. Zou dan dat alles voor niets zijn? Zou dan de historicus eenmaal moeten melden, dat President Steyn gevallen is voor een wanhopige zaak? Zal de Vrijstaat niet zijn loon krijgen voor zijn voorbeeldige broedertrouw? Wij moeten 't eerst zien om dàt te kunnen gelooven.
W.F. Andriessen. |
|