De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Teekenen van den strijd.De stembusstrijd, die over enkele weken beslecht zal zijn, wordt gekenmerkt door een tweetal verschijnselen, die beide reeds in 1897 zich vertoonden, maar thans met meer kracht, intensiver zich openbaren. Het eerste is de coalitie, het zij dan op grond van los of vast accoord, laat het wezen zonder accoord, maar in ieder geval de samenwerking, het federatief optreden der kerkelijke partijen tot verovering der regeermacht. Gaf de stembus van 1897 reeds eene hartelijke samenwerking van antirevolutionnairen en katholieken te aanschouwen, waardoor het karakter der herstemmingen geheel werd bepaald, de verhouding tusschen beide partijen blijkt thans nog inniger te wezen, het federatief optreden met meer beleid nog en onder betere verstandhouding georganiseerd te worden. Districten als Beverwijk, Utrecht I en II, en meer andere leveren het bewijs. Reeds bij de stemming schijnt in alle niet geheel vaste districten gemeenschappelijk voor één candidaat te zullen worden opgekomen, ten einde niet opnieuw aan de herstemmingen de beslissende uitspraak te laten. Daar komt nog bij, dat ditmaal ook de vrij-antirevolutionnairen en gewestelijk en plaatselijk de christelijk-historischen het spel als goede makkers zullen meespelen. In Friesland althans ziet men hen, die aan het verzet tegen het bondgenootschap met Rome voor een goed deel hun reden van bestaan ontleenden, dit hun beginsel, waar- | |
[pagina 390]
| |
voor zij in 1897 zoo warm opkwamen, geheel prijsgeven om met de anti-revolutionnairen stemmenhandel te drijven. Elders ook (in Leiden, in Kampen, in Zwolle enz.) trekken zij met anti-revolutionnairen en katholieken gezamenlijk op. Deze gemeenschappelijke actie van katholieken, anti-revolutionnairen van alle gading en christelijk-historischen is een factor van groote beteekenis. Voor den uitslag der verkiezingen zal zij wellicht beslissend zijn. In de hooggestemde rede van den voorzitter der deputaten-vergadering, waarin die actie wordt bepleit en geheel het ‘Christelijk volksdeel’ ten strijde wordt opgeroepen tegen hen ‘die met Christus, in politieken zin, hebben gebroken’, wordt de overwinning reeds voorgevoeld. In de eerste plaats zal dus de oude strijd tusschen clericalen en anti-clericalen opnieuw worden gestreden; een strijd, met welke fraaie woorden men het ook moge verbloemen, uitsluitend om de regeermacht, om de meerderheid in de Tweede Kamer, om de portefeuilles, met niet één enkel vraagstuk van practische politiek tot inzet, tenzij misschien de slooping der openbare lagere en hoogere school. Want al wordt, met name van anti-revolutionnaire zijde, vaak belangstelling betuigd voor de sociale nooden van het volk en liefde voor sociale wetgeving, de bondgenooten hebben hunne conservatieve neigingen nooit verheeld. Wie inderdaad uit wil gaan tot oplossing van sociale vraagstukken, kiest zich noch de katholieken, noch de vrij-antirevolutionnairen, noch de christelijk-historischen tot metgezellen. Van den triomf van ‘het Christelijk volksdeel’ is daarom weinig anders te wachten dan een vierjarige periode van stilstand op wetgevend gebied. Het tweede feit, dat deze verkiezingen beheerscht, is de stichting van den vrijzinnig-democratischen bond. Naaste aanleiding tot deze nieuwe partij-formatie was de verwerping op 26 Januari door de algemeene vergadering van de Liberale Unie met 44 tegen 33 stemmen van het voorstel van het bestuur, om de urgentie te erkennen van wijziging der Grondwet in dien zin, dat invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk wordt. Het bestuur zag zich door dit votum genoopt tot aftreden, een aantal aangesloten vereenigingen en buitengewone leden tot | |
[pagina 391]
| |
uittreden. Met de vele voorstanders van Grondwetsherziening tot finale oplossing van het kiesrechtvraagstuk, die steeds buiten de Unie waren gebleven, vereenigden zij zich weldra tot den Vrijzinnig-Democratischen Bond, welke den 17den Maart te Utrecht werd gesticht. Zij die uit de Unie zijn getreden, de stichters van den nieuwen bond, hebben daarvoor van de zijde der aan de Unie getrouw geblevenen veel smaad moeten verduren en veel harde woorden moeten hooren. Van handlangersdienst te bewijzen aan de sociaal-democratie, hare slippen te dragen, in hare kaarten te spelen, van dollemans-politiek, het najagen van onbereikbare idealen, het werpen van twistappels onder eigen troepen, van het brengen van stilstand in de sociale wetgeving, worden zij trouw beschuldigd. Daaruit blijkt, hoe spoedig men de zelf doorleefde geschiedenis vergeet en hoe gemakkelijk het velen afgaat hun verleden te verloochenen. Immers zoo de geschiedenis van de Liberale Unie iets leert, is het wel dit, dat het voorstel van het bestuur omtrent de urgentie-verklaring der Grondwetsherziening moest komen en door trouw aan eigen herhaaldelijk uitgesproken beginselen werd geboden. Een korte terugblik op de houding, door de Liberale Unie tegenover het kiesrechtvraagstuk van den aanvang ingenomen, moge dit aantoonen. Door de algemeene vergadering der Unie, op 12 December 1885 gehouden, werd, met het oog op de toen aanhangige Grondwetsherziening, omtrent de regeling der kiesbevoegdheid voor de verkiezing van afgevaardigden ter Tweede Kamer der Staten-Generaal, naar aanleiding van door het bestuur geformuleerde vragen, o.a. deze principieele uitspraak gedaan, ‘dat voor de toekomst de ruimste uitbreidingGa naar voetnoot1), geleidelijk en op den grondslag der geschiktheid, zou worden mogelijk gemaakt.’ Toen werd dus reeds aan de Grondwet de eisch gesteld, dat zij geen beletselen in den weg zou leggen aan de ruimste uitbreiding van het kiesrecht, m.a.w. aan de invoering van algemeen kiesrecht. Nadat de herziening der Grondwet eindelijk tot stand was gekomen, gaf de daardoor noodig geworden samenstelling eener | |
[pagina 392]
| |
nieuwe vertegenwoordiging het Bestuur der Unie aanleiding de vraag te overwegen, waarop bij de aanstaande verkiezingen het streven der liberale partij moest worden gericht. In eene circulaire van 19 December 1887 deelt het de slotsom dier overweging mede. Wij lezen daarin dat, ‘althans vóórdat de Tweede Kamer voor de eerste maal wordt vernieuwd, de gebrekkige voorloopige regeling van het kiesrecht, in de additioneele artikelen vervat, door eene definitieve behoort te worden vervangen.’ In 1891, tegen de nieuwe verkiezingen, werden in een manifest aan de kiezers, door de algemeene vergadering vastgesteld, de wenschen ten aanzien der definitieve regeling nader gepreciseerd en tevens uitgesproken: ‘de wetgever ga aanstonds zoover als een eerlijke uitlegging der Grondwet hem veroorlooft.’ Toen in September van het volgende jaar het ontwerp van een nieuwe kieswet door Minister Tak van Poortvliet bij de Staten-Generaal was aanhanging gemaakt, schonk weldra het bestuur der Unie in een uitvoerig en merkwaardig praeadvies aan dit ontwerp hare volledige adhaesie. Aan dit praeadvies ontleenen wij de volgende passages: ‘De kiesbevoegdheid is inderdaad een der belangrijkste rechten van den staatsburger: zij is het middel, waardoor hij op directe wijze deelneemt aan de samenstelling van het bestuur, dat ook hem regeeren moet. Wil men een waarborg, dat het bestuur niet slechts rechtvaardig zij, maar ook door de groote meerderheid des volks als rechtvaardig worde erkend, dan springt het in het oog, dat men zoo weinig mogelijk staatsburgers moet uitsluiten van de bevoegdheid om tot de verkiezing der Vertegenwoordiging mede te werken. Dit alles klemt dubbel in onze dagen, nu de wetgever meer en meer geroepen wordt, zich met een aantal maatschappelijke vraagstukken bezig te houden, waarbij de belangen van de thans nog niet tot het kiesrecht toegelatenen in zoo hooge mate betrokken zijn. Hunne medewerking is bij de oplossing van die vraagstukken onontbeerlijk, zal het zoo noodzakelijk vertrouwen in de rechtvaardigheid der wetgeving bewaard blijven, zoo mogelijk versterkt worden’. ‘De uitbreiding van de kiesbevoegdheid wordt door onze beginselen geëischt. Wij mogen ons niet tegen haar verzetten, willen wij getrouw blijven aan het verleden onzer partij. Reeds Thorbecke schreef, nu een halve eeuw geleden: | |
[pagina 393]
| |
“Dat het beginsel van algemeen stemrecht in de staatgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken. Het is juist wat dezen tijd van den vorigen onderscheidt. Bijzondere personen zijn tevens en van zelfs publieke personen, regeerende tevens en geregeerd, onderdanen tevens en wetgevers, op grond niet van bijzondere hoedanigheden, maar van hunne algemeene betrekking tot het geheel.”’ ‘Het is die betrekking van den burger tot den Staat, welke hier te lande voor zeer velen niet voldoende tot haar recht gekomen is. Te lang reeds zijn zeer velen uitgesloten van een bevoegdheid, welke de rechtvaardigheid en het landsbelang eischen, niet dan in de hoogste noodzakelijkheid aan den staatburger te onthouden.’ Voorgelicht door dit ondubbelzinnig advies, betuigde de algemeene vergadering der Unie den 26sten November 1892 met overgroote meerderheid hare instemming met den inhoud van de kieswet-ontwerpen der Regeering. Daarop steunende verklaarde het bestuur in een rondschrijven van 19 Maart 1894 hare ingenomenheid en dankbaarheid met het Besluit tot ontbinding der Tweede Kamer, ná de intrekking der kieswet-ontwerpen wegens aanneming van een met de strekking daarvan strijdig amendement. Het adviseerde de leden der Unie, ‘dat alleen die candidaten mogen worden gesteld, die met volle overtuiging aan de finale kiesrecht-uitbreiding verlangen mede te werken in den zin, waarin de regeering haar voorgesteld en de minister Tak van Poortvliet haar met kracht verdedigd heeft.’ De uitslag der verkiezingen beantwoordde niet aan de verwachting; de voorstanders van een bekrompen kiesrechttoedeeling zegevierden. In verband daarmede verklaarde de voorzitter van de algemeene vergadering van Juni 1894, dat naar des bestuurs oordeel het standpunt der Unie-leden moest wezen, ‘dat wij onwrikbaar vasthouden aan onze beginselen; dat wij blijven verlangen eene regeling van het kiesrecht, die niet wordt beheerscht door de vrees, enkele ongeschikten op te nemen, maar die uitgaat van de gedachte, dat geene geschikten mogen worden buitengesloten; - een kiesrecht, dat, op vertrouwen gegrond, vertrouwen wekt en bevrediging schenkt; - een kiesrecht dat is losgemaakt van | |
[pagina 394]
| |
bezit of census, in welken vorm ook.’ Het eenmaal ingenomen standpunt werd het volgende jaar gehandhaafd, toen den 22sten Juni 1895 door de algemeene vergadering het besluit werd genomen, aan het bestuur op te dragen een programma voor de Liberale Unie te ontwerpen, na overweging o.m., ‘dat voor de gezonde ontwikkeling van ons staatkundig leven, en als grondslag voor een politiek van wenschelijke hervormingen, een zoo ruim mogelijke uitbreiding van het kiesrecht, gelijk zij steeds heeft voorgestaan, dringend noodzakelijk blijft.’ Dienovereenkomstig werd in 1896 in het toen vastgestelde Hervormingsprogramma aan het kiesrechtvraagstuk de eerste plaats aangewezen in deze bewoordingen: ‘ten aanzien van het kiesrecht blijft de Liberale Unie, in overeenstemming met wat in 1891 en in 1894 door haar beleden werd, een zoo ruim mogelijke uitbreiding van het kiesrecht, los van elken band met belastingen, noodzakelijk achten.’ Wel werd in het tevens vastgestelde programma van urgentie uitbreiding van het kiesrecht niet opgenomen, maar zoozeer werd gevoeld, dat het in de lijn van de Unie lag dit wèl te doen, dat die onthouding uitdrukkelijk werd gemotiveerd, door de overweging: ‘dat de omstandigheden meebrengen, kiesrecht-hervorming onder de urgente maatregelen voor het oogenblik niet op te nemen, omdat, hoe onbevredigend de tot stand gekomen regeling van het kiesrecht ook moge wezen, het eisch van goede staatkunde is, niet op een nieuwe aan te dringen, zoolang de ervaring omtrent de uitkomsten der vastgestelde kieswet met betrekking tot het aantal kiezers nog geen uitspraak heeft gedaan’; eene overweging die niet beter is te kenschetsen dan als een reculer pour mieux sauter. Zoo vatte ook het bestuur het op. In de algemeene vergadering van 1 Juli 1899 werd door den voorzitter in zijne openingsrede namens het bestuur in de volgende bewoordingen er aan herinnerd, dat de Unie zich omtrent het kiesrechtvraagstuk een nadere uitspraak had voorbehouden: ‘In de naaste toekomst zult ge ook tegenover een ander niet minder gewichtig en ingrijpend vraagstuk Uwe houding hebben te bepalen..... De ervaring die toen (nml. in 1896) ontbrak, is sedert verkregen. Daardoor kan Uwe overtuiging van het onbevredigende der bestaande regeling van het kiesrecht | |
[pagina 395]
| |
slechts versterkt zijn. Gij zult dus, daar van dit Kabinet eene bevredigende oplossing niet is te verwachten, vóór het verstrijken der loopende wetgevingsperiode hebben te beslissen, wat Uwerzijds behoort te worden gedaan om, in overeenstemming met de eerste paragraaf van Uw Hervormingsprogramma, eene behoorlijke regeling van het kiesrecht te verkrijgen, inzonderheid of ingrijpende wijziging der kieswet dan wel herziening van artikel 80 der Grondwet het naaste doel van Uw streven behoort te wezen. Uw bestuur heeft de voorbereiding van de behandeling van dit uit een politiek oogpunt meest belangrijke onderwerp reeds ter hand genomen,’ enz. De resultaten, waartoe het bestuur bij de voorbereiding kwam, zijn neergelegd in de bekende circulaire van Januari 1900, waarin wordt betoogd dat Grondwetsherziening ten aanzien der bepalingen betreffende het kiesrecht wenschelijk en noodig is. De geschiedenis van het wetsvoorstel-Tak had geleerd, dat een zoo ruim mogelijke uitbreiding van het kiesrecht, reeds in 1891 door de Unie verlangd en in 1895 door haar dringend noodzakelijk geacht, bij het bestaande verschil over de beteekenis van art. 80 al. 1 der Grondwet, zonder Grondwetsherziening niet was te bereiken. Bovendien kon alleen door Grondwetsherziening voor den wetgever de vrijheid worden verkregen, ook aan de vrouw het kiesrecht toe te kennen. De algemeene vergadering van de Unie, 2 Juni 1900 gehouden, maakte deze zienswijze tot de hare door op voorstel van het bestuur § 1 van het hervormings-programma aldus te doen luiden: ‘De Liberale Unie, handhavende haar herhaaldelijk uitgesproken meening ten gunste eener regeling van de kiesbevoegdheid, los van elken band met belastingen, is van oordeel, dat ter verkrijging daarvan wijziging der artikelen 80, 127 en 143 der Grondwet noodzakelijk gebleken is, en dat deze wijziging behoort te geschieden in dien zin, dat invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk wordt.’ Ten slotte stelde het bestuur in December 1900 voor, dat de algemeene vergadering den wensch zou uitspreken, dat bij de algemeene verkiezingen van 1901 op den voorgrond trede de Grondwetsherziening, in § 1 van het hervormingsprogramma genoemd. | |
[pagina 396]
| |
Wie deze geschiedenis onbevooroordeeld leest, zal toegeven, dat het bestuur, dit voorstel doende, geheel handelde in de lijn, sedert 1885 door de Unie in zake het kiesrecht gevolgd; zal beamen, dat dit voorstel moest gedaan worden, nu erkend was, dat wat de Unie zoo herhaaldelijk dringend noodzakelijk had genoemd, zonder Grondwetsherziening niet kon worden bereikt. Vroeg het bestuur wel iets anders dan consequentie, trouw aan herhaaldelijk beleden beginselen, omzetting in een daad van telkens opnieuw kond gedane voornemens? Mocht het 't opwerpen van een twistappel heeten, waar in 1901 werd voorgesteld de urgentie te erkennen van wat de partij reeds in 1885 had verlangd? Het was de meerderheid, die ontrouw werd aan het verleden der Unie, toen zij, het bestuursvoorstel verwerpende, besliste dat Grondwetsherziening ter voorbereiding van een definitieve oplossing van het kiesrechtvraagstuk niet urgent is en dus weigerde tot verwezenlijking van het eerste en belangrijkste punt van het programma der partij mede te werken. Haar votum was niet alleen inconsequent, maar ook onpolitiek. Want dit is het eigenaardige van het kiesrechtvraagstuk, dat wanneer gij u eenmaal daarmede inlaat, het u niet loslaat, dat het, eenmaal als politiek vraagstuk mondig verklaard, zich niet met een bescheiden plaats op den achtergrond vergenoegt, maar uit eigen kracht naar voren dringt. En hoe kan het ook anders, waar het kiesrecht is het eerste en hoogste staatsburgerrecht, de eerste en hoogste staatsburgerplicht tevens. Alleen hij is ten volle en in waarheid staatsburger, die geroepen wordt door de aanwijzing van de vertegenwoordigers des volks mede te werken tot de wetgeving en het staatsbestuur. Zijn velen van de volheid van het staatsburgerschap uitgesloten zonder deugdelijke, afdoende reden, en daarvan had de Liberale Unie zich herhaaldelijk overtuigd verklaard, dan kan opheffing van dien misstand niet anders dan urgent wezen. Te erkennen, dat de grondslagen van het staatsgebouw in gebrekkigen toestand verkeeren, wil zeggen zich aangorden en niet rusten voordat zij verbeterd zijn. Voor hen, die dit beamen, was na de ontkenning der urgentie geen plaats meer in de Liberale Unie, immers het geschilpunt was voor de samenwerking bij de ophanden verkiezingen van principieelen aard. Men heeft het genoemd | |
[pagina 397]
| |
een geschil bloot over de taktiek, het zij zoo, maar ook over vragen van taktiek kan men principieel van gedachte verschillen. En stellig openbaarde er zich een ten gronde gaand verschil van gevoelen over de te volgen gedragslijn, toen eenerzijds de urgentie der Grondwetsherziening op het stuk van het kiesrecht werd ontkend, met de uitgesproken bedoeling, om de eenheid van de zoogenaamde liberale partij te bewaren en bij de verkiezingen samen te kunnen gaan ook met tegenstanders, zoo van Grondswetsherziening als van kiesrechtuitbreiding, terwijl anderzijds de urgentie werd aanvaard in volle bewustheid dat daaruit moest volgen, dat nu ook alleen voorstanders der Grondwetsherziening candidaat zouden kunnen worden gesteld. Zoo is het dan geen wonder, dat de minderheid zich genoopt voelde het Unie-verband te verlaten. Een nieuw vereenigingspunt vonden de meesten der uitgetredenen in den Vrijzinnig-Democratischen Bond, die ten doel heeft de gemeenschappelijke actie te bevorderen van alle in den lande verspreide vrijzinnige en tevens democratische elementen, van de velen die geen heil verwachten van de toepassing der sociaal-democratische leerstellingen, maar evenmin van partijgenootschap met liberalen, die, zich voorstanders noemende van algemeen kiesrecht, niettemin toonen, dit in afzienbaren tijd slechts te begeeren in het afgetrokkene. Als strijdleus bij de stembus is door den Bond aanvaard: ‘Grondwetsherziening in dien zin dat mogelijk worde, a. invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, met toepassing van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging, b. eene samenstelling van de Eerste Kamer in democratischen zin.’ Tweeërlei verwijt hebben uit dien hoofde zijne leden moeten hooren. In de eerste plaats, dat deze leus hen noodzakelijk langs het hellend vlak der politiek doet afglijden naar de sociaal-democratie, omdat het vooropstellen der Grondwetsherziening van hen vordert, bij herstemming sociaal-democraten te steunen óók tegenover liberalen, die voorstanders zijn van sociale wetgeving. De juistheid dezer conclusie moet worden betwist. De erkenning van de urgentie der Grondwetsherziening sluit alleen in zich, dat de Bond van zijne candidaten de aanvaarding van deze leus vordert. | |
[pagina 398]
| |
Omtrent de houding bij eventueele herstemmingen tegenover de candidaten van andere partijen wordt daardoor niets beslist. Slechts dit kan gezegd worden eruit voort te vloeien, dat wanneer ná de stemming de zaken zoo staan, dat er kans is door samenwerking met de sociaal-democraten in de Tweede Kamer aan de voorstanders van Grondwetsherziening eene besliste meerderheid te verzekeren, die samenwerking ligt in de lijn van den Bond. Bestaat daarentegen die kans niet, dan treedt op den voorgrond het belang, in de Tweede Kamer een meerderheid te brengen, genegen en in staat een krachtige sociale politiek te voeren in vrijzinnigen geest. Van voorkeur voor sociaal-democratische candidaten, in elk geval en wie ook de tegen-candidaat moge wezen, kan dan geen sprake zijn. Vrees dat de Vrijzinnig-Democratische-bond, indien de zaken aldus komen te staan, zijn zelfstandigheid niet zou weten te bewaren, wordt door niets gerechtvaardigd. Zonderling is het andere verwijt, aan de leden van den Bond gedaan, dat zij de sociale wetgeving zouden belemmeren en tegenhouden. Immers aan Grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht moet uit den aard der zaak de voorrang worden toegekend boven andere wetgevende maatregelen. De regeling toch van het kiesrecht is van fundamenteele beteekenis voor de geheele wetgeving. Algemeen kiesrecht wil zeggen medewerking in beginsel van het geheele Nederlandsche volk tot de wetgeving en tot de regeering, wil zeggen dat niet een deel van het volk moet bepalen wat recht zal zijn voor allen; dat, en dit geldt in 't bijzonder van de Nederlandsche vrouwen, een einde moet komen aan het handelen over u, bij u, maar zonder u. Welnu, hoe kan, wie algemeen kiesrecht om deze zijne beteekenis voorstaat, verlangen voorshands toch maar het beperkte kiesrecht, het tegenwoordige kiesrecht met zijn willekeurige en gekunstelde grenzen, met zijn uitsluiting van alle Nederlandsche vrouwen, te bestendigen? toch maar voort te gaan met wetgeven op een grondslag dien men vicieus acht? Voorrang voor de sociale wetgeving! terwijl juist de sociale wetgeving in het bijzonder gebaat zal worden door de medewerking van hen, die tot nog toe van medezeggenschap in 's lands zaken zijn verstoken, omdat hunne belangen ten | |
[pagina 399]
| |
nauwste bij die wetgeving zijn betrokken. Voorrang voor de sociale wetgeving! terwijl juist de Grondwetsherziening ten doel heeft den weg tot eene krachtige sociale wetgeving te bereiden, althans te effenen en te verbeteren. Voorrang voor de sociale wetgeving is niet anders dan een dilatoire exceptie die steeds van kracht blijft, die over vier, acht, twaalf jaren evenveel reden van bestaan zal hebben als thans, omdat sociale wetgeving steeds aan de orde zal blijven, wel nimmer het tijdstip zal aanbreken, waarop de wetgever te dezen de handen in den schoot zal kunnen leggen. Mag de verkiezingsleus van de vrijzinnig-democraten dus volkomen rationeel heeten, de door hen aan de Grondwetsherziening toegekende voorrang sluit volstrekt niet in zich, dat door hunne geestverwanten in de Tweede Kamer, indien daar een meerderheid voor de Grondwetsherziening niet wordt gevonden, niet met andere voorstanders van sociale hervormingen zou kunnen worden medegewerkt om op dit gebied te verkrijgen, wat onder de bestaande omstandigheden verkregen kan worden. Het beginsel van den Bond, ‘dat door eene krachtige sociale wetgeving moet worden aangestuurd op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hunne ontwikkelingsvoorwaarden’, zal ook dan het richtsnoer wezen van hun handelen. Bij het streven naar het hier aangegeven ideaal stelt de Bond zich op vrijzinnig standpunt, d.w.z. dat er niet bepaalde dogma's zijn, welke hij als de eenig juiste erkent. Van persoonlijken eigendom verwachten de vrijzinnigen evenmin alle heil als van gemeenschappelijken eigendom. Het privaat-initiatief is hun even weinig een voorwerp van vereering als de staatsbemoeiing. Erkennende de stalende kracht die uitgaat van individueele werkzaamheid, erkennende de hooge waarde van den persoonlijken eigendom, ontveinzen zij zich toch geenszins, dat het algemeen belang meer gediend kàn wezen door staatswerkzaamheid en door eigendomsrecht in handen van de gemeenschap. Al beschouwen zij de vrijheid als een der kostelijkste goederen, dit belet hun in geenen deele den staat bevoegd te achten, waar dit noodig is ter richtige vervulling van zijn opperste taak, de handhaving en verwezenlijking van het recht, in te grijpen in private | |
[pagina 400]
| |
verhoudingen en deze onder regels te stellen. Dit standpunt moge hun, die den wetgever gaarne gewikkeld zouden houden in de dogmatische windselen eener vooropgezette staatsleer, weinig principieel toeschijnen, wij zijn overtuigd dat de juistheid ervan voor onze eeuw meer en meer zal worden erkend. Terwijl zij staan op dit vrijzinnig standpunt, trachten de vrijzinnig-democraten hun doel langs democratischen weg te bereiken, omdat zij vertrouwen stellen in het Nederlandsche volk en ook op staatsrechtelijk gebied rechtvaardigheid wenschen te oefenen. Het suum cuique is een ethisch beginsel, dat waarde heeft niet alleen voor het onderling verkeer der menschen, maar ook voor de inrichting van den staat, dat moet worden betracht niet enkel tegenover den privaten mensch maar ook tegenover den staatsburger. Dát beginsel, ten grondslag liggende aan algemeen kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging, zal vroeg of laat doorwerken met onweerstaanbare kracht; daarom, hoe de stembus thans ook moge beslissen, de toekomst zal niet zijn aan hen die het trachten te weren van ons staatserf.
Utrecht, 13 Mei 1901. Molengraaff. |
|