De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Lente-uchtend.Ga naar voetnoot1)O lente-uchtend, hoe moet ik Uw klare
lichtheid en zoelte⁀in dit vers bewaren?
O wijd-me-omvloeiende, vlied niet voort
uit me⁀U te omhelzen verlangend woord!
O licht-vloed-vervulde, on-tastbare
door woorden dor, wil luw-vol varen
ìn hen, tot rhythmen zoel ze bewegend,
- als dof-groen geblaârte, in de⁀avend door-regend
tot glanzende⁀en ruischende schemer-verrukking
wordt na zon-hettige dage-drukking -.
O wil hen door-luwen tot lévende⁀opvloeiing
nòg eens in dit vers van Uw lichtende bloeiing,
zóó vol wond're zoelheid, dat ik Uw wezen
met mensch'lijke stem te beroeren vreeze....
| |
[pagina 353]
| |
Zoo streelend om-zonk nooit vloeiing van licht
tot luchte wuiving der dingen wicht...
zoo zuiver lag nooit 't blad-zilver gevlijd
der wilgen langs Uw lucht-helderheid...
En te⁀ontvangen mijn lijf tusschen zon-warme bermen
in trouw'lijk omvatte'⁀als van vrouwë-armen,
waren zóó schaduw-zoel wel wachtend wegen
nimmer nog, open liggend mij tegen -;
peppels, van dun-wolkig waas-groen geblaârt'
omdroomd, stonde'⁀in teedere rij geschaard
ter eener zijde - en sneeuwig in 't groen
bloesem-boom prijkte⁀in den Lente-noen
bij droom'rige rust van 'n stille land-hoeve
vroeg in den Zondag-morge',⁀o! na droeve
dóód-witte Winter dit zoel-wit gebloei!
In 't gestruikt' langs 'n zand-pad was rits'lend gestoei
van vogeltjens, tusschen het frisch-groen-ontspruitend
gebladerte⁀of zwel-knop'ge takjes op-fluitend
in wier'lende zwiering door 't morgen-zoel-ijle:
voor stille⁀ooge'⁀en ooren een blij verwijlen...
| |
[pagina 354]
| |
Dit wegje was 't zang'rig licht-loov'rig geleide
tot 't koelere dennen-bosch, waarin verspreid de
berk-boompjes stonde'⁀op een open woud-plein,
't éénig blond-bloeiende⁀in 't duister gedein
der wint'rige dennen, die schemer droegen
onder hun dof-naaldig takken-zwoegen -
maar mossige schaduw-vloer was met licht
besprenkeld van zon-plekken, die 't gewicht
der koele donkertë òp-bewogen
tot warmer schaûw-droom; en 't groen-overtogen
áanlichtend geboomt', waar 'n glinst'rende woud-beek
langs-vloot, toonde, dat schijn was wat koud leek:
wéél'ger de wit-zilv'ren berkjes dan ooit
met bleek-groen gesidder van loover getooid
ware'⁀en nooit ook was de woud-zoelte luwer,
die vloeide mij om en met teeder gestuw er
mij gansch door-gleed en teedere kracht
in mijn jonge lenige leden bracht,
dat ik voelde⁀als een hert, sterk en fijn,
dat de bosschen door-rént in luchtig hoog-zijn!
Was het water niet week en koel, en glooide
't niet rimpelend uit-een in geflikk'r-overstrooide
wijking om 't blank neer-glijden van mijn
jong-licht voelend lijf in den morgen-schijn -?
| |
[pagina 355]
| |
Wiegde⁀aan den oever in der bosch-beek deining
niet 't licht-blauw gebloemte, dat stillere lijning
van 't riet blij door-zingt, als voog'le'⁀een stil bosch?
O in luwte van lente werd 't lijf licht-los
van moeilijke zwaarte, en wicht-loos vervuld
van jeugdige sterkte⁀en van weeldë omhuld...
En was 't niet, of wat ik in zwaar-aardsche dagen
als bóven mij voel, als glanzend-te-dragen
een wolk om mijn hoofd: mijn omhóog-geheven
ziel, in doorschijnend mij lícht om-zweven, -
nu zinken voelde mijn lijf door, door-dringen
mijn leden gansch in huiveringen,
mijn lijf, nu rein van de wereld, bereid
ter ontvangenis mijner ziels-helderheid!
En wat in mijn ziel wel in zoet verlangen
er schreide, - als regen de gouden zangen
der zon door-ruischend, -: mijn Liefde, dat gleed
neêr in mij ook, een licht lícht leed,
in de luchtige blijheid der morgen-ure
lijfs-blankheid door-bevend... 't mooie pure
lijfs-verlangen, vreemd-teeder òp-dringend...
uit 't wondere leven van-zelve ontspringend...;
als broos-blaad'ge bloesem een vrucht-boom om-vracht.
met wazige witheid, zoo was het zacht
luidloos in luwtë over mij vloeiend...
| |
[pagina 356]
| |
het welde⁀in mij op, als een bloem die bloeiend
dë aardë ont-streeft tot stillen tooi
in der winde streeling -; zóó 't week geglooi
mijner leden door-zwol een zoekend schreien,
dat bijna blij was, een zoel neer-glijjen
van weemoed heldere door blankende leên...
een vage strekking van armen naar één
licht lijfje ver-weg, - nu ijl in het licht
en het licht om-vattend, zon-lucht, die zwicht
uit-een... een ademing diep, een in-drinking
diep in mijn oogen van hemel-blinking,
een heldere spanning in ránk stijgen
naar voll're vervulling in aâmloos zwijgen:
als teeder-sterke tulp op dun-krachtige
strekking van groen-zuil'gen stengel zijn prachtige
kelk heft, van purperen wijn vol-goten
in goudene licht-vloed, van zoeltë omvloten!
zóó strekte mijn innigste levens-kracht
zich òp tot die volste vol-schoone pracht,
en droeg die, een droom van diepe gouden
vervulling, van vochtige luwheid omdauwde...
| |
[pagina 357]
| |
O lente-uchtend, in teêr-kleur'ge⁀omschijning
van blaad're⁀en bloemen, stuwt ge verreining
sterk-helder en bevend, als vloeiendste diepheid
van Uw luw-licht zijn, door mijn leden, dat riep wijd
mijn stem nu dit lied over de⁀aarde,⁀opdat velen
't in zich voelen vloeie'⁀en mijn weelde deelen!
O mei-morgen, dat dit blij zingen zij de
lichte geleiding tot Uw zoel getijde!
Mei, 1900. Carel Scharten. |
|