| |
| |
| |
Inwijding.
(Fragment)
Nog nooit had Theodoor zo intens de gewaarwording gehad van heel, heel gelukkig te zijn. Een opwindende blijheid lag over zijn denken als kleurophelderend vernis over de verven van een schilderij en die blijheid doorzong zijn vertederd gevoelen als verre muziek het zachte suizen van een woud.
Het winnen van Tonia's liefde was een triomf voor hem geweest en zo machtig heerste in zijn gemoed het zaligend besef van dit triomferen, dat het al wat hij deed en ondervond doordrong. In de melancholicus wordt elke ervaring tot een leed, omdat hij zich er niet tegen opgewassen voelt; in Theodoor werden nu al de dingen van zijn leven tot genietingen, omdat hij zich steeds voelde zegevieren. In zijn dorste werkzaamheden had hij plezier; onder de hinderlikste wrijvingen van moeder en zuster kon hij blijmoedig blijven; opgeruimd voorkomend en zelfs deelnemend bewoog hij zich onder tijdgenoten op de soos of in deftiger gezelschap op viezietes, vergaderingen, dienees. Altoos en overal was 't hem, of hij een kostbaar kleinood met zich omdroeg, een kleinood, dat hij, onbespied en onvermoed door jaloers afkeurende blikken, in zich borg, een talisman, die hem onkwetsbaar zou maken voor de grievendste teleurstellingen van het leven en die elk maatschappelik sukses zou verhogen tot een dubbele zege.
En dit gevoel van gelukkig te zijn maakte hem gezond en krachtig tevens. Hij verbeeldde zich nu pas rustig aan zijn carrière te kunnen gaan arbeiden, wijl hij zich nu eerst niet
| |
| |
langer hoefde te bekreunen om kwellende behoeften van lichaam en gemoed. Soms vroeg hij zich af, hoe 't mogelik was, dat hij zulk een heerlikheid had gevonden: een vrouw, die van hem hield, die zo gans en al naar zijn smaak was, die in geen enkel opzicht zijn vrijheid belemmerde, die hem nooit in opspraak zou brengen, die naar geen verandering haakte. En als hij zich dan bekennen moest, dat het toeval hem gediend had en hij met recht een geluksvogel mocht heten, dacht hij toch ook altijd weer met pedanterie aan zijn takt; want zonder die takt - daar twijfelde hij geen sekonde aan - zou zij nooit zo smoor verliefd op hem zijn geworden. En daarbij geloofde hij - eveneens tot zijn voldoening - de vraag, of hij zelf verliefd was nog immer ontkennend te mogen beantwoorden. Al had hij gezegd, ik hou veel van je, al had hij die woorden eerlik gemeend en al zou hij haar in geen geval op eens in de steek laten.... indien zij hem eens een poets bakte, of indien hij voor zijn carrière de stad uit moest, dan vertrouwde hij wel, dat hartzeer om Tonia hem niet lang het leven zou vergallen. Neen, neen; une chaîne was 't niet en hij zou er ook wel voor zorgen, dat hun verhouding hem nimmer tot een chaîne werd.
De gedachte, dat hij op zijn ouwen dag nog met Tonia zou wezen, kwam niet eens bij hem op.
Eenmaal..... naderhand.... over tal van jaren zou hij willen trouwen, trouwen met een mooi, aardig meisje, een meisje van stand en fortuin, een meisje, waarvan hij anders zou houden dan van Tonia. Wie dan leefde, zou dan wel zorgen; maar waarschijnlik zou Tonia hem dan al lang niet meer hinderen dat plan te volvoeren.
Ja, het denkbeeld zich weer van haar te ontdoen, kwam zelfs al gauw eens bij hem op.
Dit gebeurde, toen hij op de Witte de zaak van van Doeveren nogmaals hoorde bespreken. Beide advokaten waren veroordeeld tot gevangenisstraf en zaten die straf uit. Het zaakje had heel wat opzien verwekt en hoe verschillend de mensen er over spraken, algemeen was men 't eens, dat de jongelui zich voor goed onmogelik hadden gemaakt.
Dit werd nu ook weer betoogd door een van Theodoors oudere confrères, dezelfde met wie hij na de begrafenis van de Voorzitter van het Hof naar de stad terug was gekeerd.
| |
| |
‘Die van Doeveren z'n carrière is glad naar de maan. Ik zou je nu al tal van lui kunnen opnoeme, bij wie die vroeger een of tweemaal per winter gevraagd werd en die 'm niet meer willen ontvange.’
‘Zeker in hun tijd zelf erge scharrelaars geweest,’ gromde een ander, die voor droog-komiek doorging. ‘'t Schijnt, dat je dan op je ouwen dag altijd biezonder zedelik wordt.’
‘Hoor 'ns, kerel, ik kan ze geen ongelijk geve. Je moet toch rekening houwe met je andere gaste. Kan je nu iemand als van Doeveren in aanraking brenge met jonge meisjes?’
De ander bleef droog.
‘Dat hangt van de aanraking af; maar..... 't is waar.... zo lang 't nog alleen vermoed wordt, dat 'n jongmens niet als monnik leeft.... en vermoed wordt 't van ons allemaal... zelfs van die twee maagdelike Jozefs tegenover me.... zo lang kan 't geen kwaad, als dat jonge mens op 'n dienee aan 'n meisje vraagt, of ze al dikwels in de opera is geweest; maar weet 'n derde zeker, dat ie 'n vrouw zonder permissie van de wethouwer heeft gezoend.... ja, dan krijgt die vraag 'n hoogst bedenkelik karakter.’
‘Och, jij steekt ook met alles de draak; maar....’
‘Weet je wat 't beste is,’ viel een klein schreeuwertje in, ‘doe als ik en strek je zorgen uit tot twee of drie vrouwe tegelijk. Dan hecht je je nooit genoeg aan één, om voor die ene in de kijker te lope.’
‘Nog beter is 't,’ merkte een der maagdelike Jozefs ernstig op, ‘alle omgang met vrouwen uit te stelle tot je huwelik.’
‘En 't allerbeste is,’ zei nummer vijf, ‘met goed gevolg het examen af te legge voor harem-bewaker van de Sultan. Of denk jij daar anders over, van Onderwaarden?’
Die avond sloop Theodoor naar Tonia toe: gestadig omkijkend, langs een wijde omweg, door tal van straatjes en steegjes.
Na zijn eerste schrik had hij zijn plan om met haar te breken fluks weer opgegeven; maar langer hield zijn voornemen stand haar nooit meer te bezoeken op klaarlichte dag. Toen hij eindelik ook aan dit besluit ontrouw werd, had zijn vrees zich in slaap laten wiegen door de zekerheid, dat niemand Tonia's naam ooit in zijn bijzijn had uitgesproken. -
| |
| |
Ondertussen was 't hem ingevallen, dat hij voor de veiligheid haar om de huissleutel moest vragen.
Tonia nam die vraag niet gunstig op.
Haar gelaat betrok. Het mondje, dat tegenwoordig doorgaans in beweging was, nu eens de lipjes fijn samenplooiend, als gaf ze ook in gedachten nog zoentjes, dan weer ze over de witte tandjes tot een lach oprondend, die kuiltjes in de wangen groefde, werd eensklaps tot een strakke, aan weerszijden neergebogen lijn. De lichtende oogen donkerden en er lag argwaan in haar toon, toen zij nadenkend, langzaam antwoordde:
‘De sleutel....? Waarvoor....? 'k Heb nog nooit me sleutel afgegeve.’
‘Wat zou dat, snoeslief? Dan doe je 't nu 'ns voor 't eerst. Je begrijpt toch, dat ik liever niet gesnapt word, niewaar? Als 'k lang voor de deur moet wachte, loop ik alle kans, dat er iemand, die me kent, uit 'n huis te voorschijn schiet, of onverwachts de hoek van de straat omkomt.’
Tonia scheen die mogelikheid niet aan te nemen.
‘Ben je mal? Hier in de straat....? Zo lang late ze jou ook nie wachte. 'k Zal wel zorge, dat je gauw wordt binne gelate.’
Tans voelde Theodoor zich zelf achterdochtig worden. Wat beduidde die weigering? Kon ze er één reden voor hebben, als ze hem niet bedroog?
‘Maar Tonie, wat kan 't je schele mij die sleutel te geve? 't Is veel gemakkeliker voor je bediening en als je toch geen andere man ontvangt....’
Beslist schudde zij het hoofd.
‘Ik ontvang geen andere man; maar 'k geef ook me sleutel niet af. Je kan best belle.’
Nog een poosje hield hij aan; doch Tonia bleef onverzettelik en ontstemd moest hij heengaan. 't Was hem onmogelik geweest te bekennen, dat haar weigeren zijn wantrouwen gaande maakte. Daarvoor deed elk wantrouwen hem zelf al te beledigend aan. Ook wist zijn verstand genoeg redenen te vinden, waaronder dit wantrouwen had moeten smoren als: had zij hem-zelf niet afgewezen, toen zij nog met Jansen was.... kon hij er aan twijfelen, dat zij dol van hem hield... had zij zich niet met hand en tand tegen die liefde verzet?
En toch kon hij het onaangename gevoel niet met wortel
| |
| |
en tak rukken uit zijn gemoed. Telkens herleefde 't en bloesemde de giftige vraag er uit op: waarom wil ze me die sleutel niet geven? -
Hij kwam nu trouw elke dag. Het uur werd telkens vooraf bepaald; nooit verzuimde Tonia hem bij zijn heengaan te vragen:
‘En wanneer zie 'k je morge?’
Niet zelden moest hij, zoowel 't huis van zijn moeder en Anna, als op straat of op de Witte van vrienden en kennissen, zich met allerlei leugentjes los maken, om op tijd in de Nieuwe Havenstraat te kunnen zijn. Van deze leugentjes had hij echter voor alle denkbare gevallen zulk een voorraad klaar, dat Tonia nooit op hem behoefde te wachten. Soms kwam hij zelfs een kwartier of een half-uur vóór de afgesproken tijd en dan verwonderde 't hem altoos, dat zij daar in 't geheel niet blijverrast mee scheen. Wees hij haar naar de klok zeggende:
‘Kijk 'ns hoeveel te vroeg ik kom! Geef me nu 'ns 'n prijsje.’
.... dan antwoordde ze meestal met een vreemde twijfeling in haar stem:
‘Zo.... waarom.... wat heb dat in?’
En dan meende hij in haar toon dezelfde achterdocht te horen, waarmee zij de huissleutel had geweigerd.
Waarom zou ze achterdochtig wezen, vroeg hij zich af, vindt ze misschien stiptheid veiliger voor.... zich zelf?
Het bleef hem een raadsel.
En als ze dan weer zo teer aanhalig werd, schaamde hij zich voor zijn lelik verdenken.
Was ze strak, zonderling, net als iemand, die aan wat anders denkt of die opwellingen heeft, waarvoor hij niet wil uitkomen, dan sprak ze met lage stem gewone taal en zei daarbij zo dikwels: ‘wa' blief’, dat hij niet na kon laten te vragen, of ze doof was geworden. Maar was zo'n bui voorbij, dan klonk haar geluid veel hoger, soms als een schel kinderstemmetje en gebruikte ze allerlei grappig onbeholpen uitdrukkingetjes. Dan praatte ze van: ik nis, ik heef, o, chom, dan verkortte ze misschien tot schien en maakte ze zulke allerliefst koddige gebaartjes, trok ze zulke aardige gemaaktnaïeve gezichten, dat Theodoor haar verrukt in zijn armen moest sluiten, half huilend, half lachend als een moeder om
| |
| |
het eerste gestamel van haar kind. Op zo'n ogenblik zou hij haar graag gered hebben uit een groot gevaar, of verdedigd tegen laaghartige aanranding en voelde hij 't als een zaligheid haar met zijn geld een zorgeloos bestaan te kunnen verzekeren.
Als Tonia een sluwe afzetster was geweest, had ze zeker geen beter middel kunnen aanwenden om Theodoor te plukken, dan juist dit zich-voor-doen-als-kinderlik-onnozel-zwak-hulpbehoevend-schepseltje. Niets bekoorde, vertederde, verleidde hem meer. Ze wendde het middel echter juist niet aan, wanneer ze iets van hem noodig had en hieruit had hij dadelik de overtuiging kunnen putten - waartoe hij pas later kwam - dat er voor wantrouwen van zijn kant hoegenaamd geen reden bestond.
Op een avond trof hij haar aan achter een tafel met speelkaarten overdekt.
Uit de verte meende hij te zien, dat zij een patience lei; naderbij gekomen bemerkte hij, dat de kaarten geen gewone waren. Op enkele slechts zag hij de bekende fieguurtjes van harten, ruiten, schoppen en klaveren; op de meeste prijkten vreemdsoortige afbeeldingen als een kat, een muis, een konijn, een leeuw, een eenhoorn, een krokodil, een kikvors, een man met een fluit, een man met een wijnglas.
Tonia's gezicht stond ongewoon ernstig. De neergetrokken wenkbrauwen plooiden de anders-zo-effen voorhoofdshuid in talloze rimpeltjes en de golvende mondlijn was recht geplet tussen de strak opeengeklemde lippen.
Met een schichtige beweging alle kaarten samen grijpend, vroeg ze:
‘Wil ik je's uitkruize?’
Nu eerst begreep hij, dat ze de kaart lei, een grappigheid, waarvan hij niets afwist; maar waarvoor hij toch de diepste minachting koesterde
‘Kind, ben je dwaas! Leg jij de kaart? Hoe is 't mogelik, dat je gelooft aan die malligheid!’
‘Malligheid.... de kaarte? 'k Wou, dat ik op jou half zooveel vertrouwe kon as op me kaarte. Die kaarte liege niet.... die kaarte benne m'n evangelie.’
Lachend ging hij naast haar zitten.
‘Ga dan je gang maar en kruis me uit; maar ik zeg je vooraf, dat ik er niet aan hecht.’
| |
| |
Ze gaf geen antwoord meer, likte even duim en wijsvinger, schudde de beduimelde kaarten met hun donkerbruine onderpatronen heftig dooreen, zocht Ruitenheer er uit en liet Theodoor afnemen.
De bovenste kaart omgekeerd op Ruitenheer neerleggend, sprak ze haast plechtig:
‘Die heer ben jij en dit dekt je.’
Nu lei ze vier kaarten er om heen met de fieguren naar boven in de vorm van een kruis, keerde de dekkende kaart - Hartenboer - om, dacht even na en begon:
‘De verliefde boer leit op je en Schoppevrouw bove je hoofd. - Je ben verliefd op 'n zwart wijf. - Ruitevrouw leit an je voete; da' ben ik. - Naas je leit 'n grote uitkomst op je huis en achter je 'n tegehouding van 'n bruine man. Zie je de vent?’
En door tussenvoeging van nieuwe kaarten het kruis onherkenbaar makend, voer ze voort:
‘De getrouwheid vertrap je.... in de avond ga je na 'n vreemd huis.... kleinhartigheid.... toorn en gramschap as je de weg op gaat.... wangunstig nieuws.... moeilikhede door 'n wijf.... 'n wijf, dat ontbering heb.... naast 't zwarte wijf leit drank.... zie je 'm met z'n glas.... en an d'andere kant rijkdom.... de eenhoorn.’
‘En wat beduidt dat nu?’ vroeg Theodoor.
‘Dat beduidt, dat je me bedriegt met 'n zwarte vrouw, die an de zuip is en die je veel geld kost.’
Ernstig had ze gesproken; Theodoor schaterde 't uit.
‘Tonia, kind, da's immers de grootste onzin van de wereld.’
‘Volstrekt geen onzin. Je krijgt vermeerdering van goedere.... binnekort. Maar dat wijf.... dat heb nog 'n andere vent, hoor.... hier is-t-ie.... in 'n vreemde stad.... Je ben bang voor 'm.’
Op de kaart een stomp gevend snauwde ze:
‘'t Kreng!’
Theodoor gaf haar een kus.
‘Kom, wees niet dwaas. Ik lag wat om je zwarte vrouw en je bruine man. Voor mijn part....’
‘Ik lach in 't minst niet.’ viel ze hem stroef in de rede en de kaarten weer opnemend, vervolgde ze:
| |
| |
‘Wil 'k ze 's anders legge? Dan zal je zien, dat 't weer net zo uitkomt. 'k Heb 't al zo dikwels gedaan en altoos leg jij met dat zwarte wijf. Hier, neem maar af.’
Schouderophalend, maar toch nieuwsgieriger dan hij zich zelf wilde bekennen, splitste Theodoor het pakje voor de tweede keer en nu lei Tonia acht kaarten omgekeerd in twee rijen neder, murmelend:
‘Dit is voor jou.
Je huis.
Je kruis.
Dit acht je niet.
Dit wacht je niet.
Dit ontgaat je niet.
Dit heb je zeker.
Dit is je verrassing.’
Op deze acht kaarten stapelde zij er nog twee maal acht, telkens dezelfde woorden prevelend, nam toen elk drietal achtereenvolgens op, bekeek 't en mompelde:
‘Dit is voor jou: 'n verblijde brief van 'n vrouw.... zie je wel, zie je wel! Daar heb ie ze weer! - Op je huis leit 'n vrouw uit 'n vreemde stad.... net as strakkies.... en 'n bruine man.... Aha, z'is met 'm getrouwd. - Je kruis is 'n sjagrijnige vraag.... trane. Van wie, hè, van wie? - Wat je niet acht.... is 'n zware ziekte. Kijk maar: drie zeves.... dat zal wel 'n ziekte voor mijn zijn... die de dood tengevolge kan hebbe.... de krokodil.’
‘Och maar, kind....’
‘Nee, nee! Stil!.... Dit wacht je niet: de kikvors.... praatjes.... intrieges van mense.... en de kat.... dat benne mense, die vals met je omgaan. - Dit en ontgaat je niet: bedrog in liefde. Natuurlik! Maar wie bedriegt, hè? - Wat je zeker hebt: 'n hooggeplaatst persoon onverwachs op je huis. - Je verrassing: vermeerdering van goedere.... al weer de eenhoorn.... da's rijkdomme! O, wat 'n rijkdomme, wat 'n rijkdomme.... en de leeuw.... da's overwinning!’
En hem streng aanziende:
‘Wat zeg ie daar nou van?.... De kaarte liege nooit.... de kaarte kanne nie liege. Je wil 't nie bekenne; maar.... Wacht! Nou zal 'k nog 's achter 't zevetje kijke, of wil 'k 's doen: voor jou; die heb jou lief; die heb jij lief; wat je
| |
| |
nooit verlaat; wat achter je praat en wat in je hart staat?’
Wederom wilde zij het spel opnemen; maar Theodoor hield haar hand terug en schoof de kaarten op een hoop.
‘Dankje wel! 'k Moet d'r niets meer van hebbe. Is dat 'n zotternij! Op die manier kan je overal wat achter zoeken en alles net zo uitleggen als je verkiest. Kom me nu met die dwaasheid nooit meer aan!’
Haast verheugd keek ze op.
‘A!.... Je ben bang! Dus je bekent?.... Beken!’
Theodoor voelde zich driftig worden.
‘Ben je gek? Ik beken niemendal! D'r valt niets te bekenne! Berg die beroerde kaarte maar bliksemsgauw weg! Met andere vrouwe dan jij.... blonde, zwarte, bruine of grijze.... hou 'k me niet op; maar één ding verzeker ik je, als je ooit weer met die nonsens aankomt, dan word ik boos, ernstig boos. Ik verkies d'r geen woord meer over te hore! Goed begrepe?’
De kaarten wegbergend knikte ze zwijgend van ja en zachter voer hij voort:
‘Vertel me nu liever 'ns, of je van morge prettig gewandeld hebt. 't Was lekker weer, hè?.... Waar ben je geweest?’
Theodoor beeldde zich in haar malle argwaan handig en voor goed de kop te hebben ingedrukt. Nadat ze echter al teedrinkend een half uurtje gemoedelik en rustig over koetjes en kalfjes gebabbeld hadden, sloeg Tonia eensklaps haar arm om zijn hals en vroeg ze haast smeekend:
‘Schat, zeg nou's eerlik: is 't nie waar van die andere vrouw?.... As 't wèl waar is, beken 't dan liever. Ik zou je zo graag voor me zelf alleen hebbe; maar 'k weet 't wel, dat ik d'r geen recht op heb. Ik ben ook niet voor 't geluk gebore. - Jij ben vrij. Jij mag doen wat je wil; maar zeg 't me.... zeg 't me eerlik.... Bedrieg me niet. As 'k 't maar weet, zie je, dan....’
Dadelik werd Theodoor weer wrevelig.
‘Hoe kom je toch aan die belachelike verdenkinge? 'k Heb je immers al gezegd, dat ik met geen andere vrouw iets te make heb!’
‘Is 't heus waar? Bedrieg ie me dus waarlik niet?’
‘Ach, wel nee!’
‘Zeg dan 's zelf, dat je van mijn alleen ben.’
| |
| |
‘Goed. Ik zal 't zegge; maar voor 't laatst.... Ik ben van jou.... alleen.’
Een schreeuw van uitschallende blijdschap ontschoot haar borst en met beide armen zijn schouders omsluitend, klemde zij Theodoor zo vast tegen zich aan, dat hem de adem schier benomen werd. Toen perste zij haar lippen nog op zijn mond tot een lange smorende kus en liet hem plotseling weer los, om met de uitbarstende verrukking van iemand, die zich een loodzware angst ontvallen voelt, het hoofd achterover werpend te galmen:
‘Daar! - Nou is alles weer goed! - O, schat, wat heb ie me bang gemaakt!’
Alsof hij zich werkelijk iets te verwijten had, kuste Theodoor haar terug, teder wangen en voorhoofd strelend; maar ondertussen moest hij beknorrend zeggen:
‘Snoesje, snoesje, wat vertel je toch? Ik heb niets gedaan.’
Nu sloeg zij haar hoge, kinderlike toon weer aan; nu kwamen weer de grappige, gemaakt-naïeve woordjes:
‘O, ja! O, ja! Schien weet mannetje 't zelf niet; maar hij heb me zo bang gemaakt, zo vreselik bang! O chom! Ik leefde al haast nie meer.’
Theodoor besloot er maar niet op door te gaan. 't Was wel dwaas en overdreven van haar; maar het verried toch zo onmiskenbaar duidelik, dat ze dol veel van hem hield. Geheel vertederd kuste hij haar nog maar eens op de lieve ogen, nog maar eens op het bekoorlike mondje, dat ze nuffigjes toekneep en vroeg:
‘Zijn al je malle gedachte nu verdwene? Ben j' alle angste kwijt?’
‘Ja, ja; nou nis vrouwtje weer zó gelukkig.... o, zo gelukkig!’
‘En zal je nooit weer nonsens in je kleine bol hale?’
‘'k Zal me best doen; maar....’
Haar wenkbrauwen hoog ophalend, zodat de kleine ogen zich ongewoon wijd moesten openen, vervolgde ze met zware nadruk op het eerste woord:
‘Ik heef 't d'r niet in gehaald. 't Is d'r van zelf in gekomme.’
Theodoor moest lachen.
‘Kindjelief, je behoorde je te schame voor zulke bespottelike verzinsels.’
| |
| |
‘O, chom, nee; ik schaam me in 't geheel niet. Denk ie, dat ik 't uit zou houwen als jij me bedroog? Geen dag! Geen uur! Op 'n goeie morge loop ik ie na, zonder dat jij 't weet en merk ik, dat je me bedriegt....’
Een afwerend gebaar voltooide de zin; maar nu werd Theodoor ernstig boos. Begon ze al weer?
‘Is 't nog niet uit? Wat moet dat?.... Heb ik je dan niet gezegd, dat....?’
Gauw legde ze haar hand op zijn mond.
‘Ja.... ja.... ja.... Ik weet 't al. Wor maar nie woedend. As 'k nie jaloers was, zou 'k ommers niks van je houwe. 'k Begrijp heel goed, dat 't niet altoos kan dure. Misschien niet eens 'n vol jaar. As 't nou die tijdlang maar echt, heel echt is.’
‘Maar....’
‘Ja.... ja....; ik weet 't. Vraag nou maar ekskuus.’
Dit klonk hem nu toch weer zo grappig in de oren.
‘Zeg 'ns.... ben je helemaal....? Ekskuus! Ik jou....? Jij moet mij ekskuus vrage.’
Ze trok een preuts mondje.
‘O, nee.... nooit niet. Al heb ie ook niks gedaan, mannetje mot altoos ekskuus vrage. En dan geef ik 'm vergiffenis. Zo hoort 't.’
Daar kon Theodoor onmogelik ernstig bij blijven. Lachend trok hij haar tot zich.
‘Nu... goed. Ik vraag ekskuus. Geef me maar 'n zoen.’
Ze zoende hem midden op den mond en fleemde:
‘Hou je dan heus van me? Toe, zeg 't nog eens, want ik kan 't haas nie gelove.’
‘Ja, snoes, ik hou heus van je.’
‘Veel?’
‘Veel!’
‘Zal je me dat voortaan elke dag zegge?’
‘Elke dag.’
Zoo vreëen ze voort, nu eens gekscherend de grieven openbarend, die uit de gloed van hun affeksie oprezen als kleine witte, schijnbaar-nog-geen-onheil-spellende wolkjes uit overhete lucht, dan weer babbelend over een huiselik kwestietje, waaraan de zorgeloze Tonia niet langer verzuimen mocht te denken. En telkens eindigden ze met hun liefde uit te
| |
| |
zeggen in zoetelik zingende woordjes van zachte zoentjes en zijïg handengestreel vergezeld.
Toen de teetijd voorbij en zij de omgewassen kopjes met een doekje had afgedroogd, waarvan ze deftig vertelde, dat ze er voor de chic het merk 12 op had laten werken, ofschoon de voorraad maar zes stuks groot was, vroeg ze:
‘Wat wil je nou drinke? Zalle we 's ies heel lekkers neme? Ik heef al wat je wilt in huis. Kies maar uit: Panje.... pons.... grok.... half en half Ale en Stout, bisschop....’
Theodoor nam - bij uitzondering - een grok; voor zich zelf schonk Tonia niets in; nu en dan zou zij nippen uit zijn glas.
Op eens kreeg zij een inval.
‘O, schatje, schatje, je mot me helpen om stalen uit te kieze. Ik heef 'n hele doos vol.... Leer me 's smaak krijge, wil je? As 'k wat van 'n ander ziet, dan weet ik altoos, of ik 't mooi of leelik vin; maar voor me zelf weet ik 't nooit. Hoe zou da' komme? Deze kamer vin 'k vreselik lelik.... eng.... en 'k heef toch gedocht, dat ie erg mooi zou worde. Hoe vin je dat nou? Gek, hè!’
Theodoor vond die hulpbehoevendheid weer even aardig als bekoorlik.
‘Als je denkt, dat ik verstand heb van vrouweklere!’
‘O, da' geloof 'k vast. Mannetje nis zo knap, zó knap... vooral in al, wat de vrouwen angaat.’
‘Al weer?’
Een zoen sloot zijn slippen.
‘Nee, nee, blijf maar bedaard en help me uitkieze.’
Uit de kleine zijkamer bracht ze nu een hoge, vierkante doos te voorschijn, boordevol met stalen.
‘Eerst mot ik 'n peignoir heve.... voor in huis, zie je... dan 'n costume-tailleur... dan 'n japonnetje voor d' opera,... en 'n zijdje as ik 's uit ete gaat.... dan....’
Theodoor schrok.
‘Hei, hei! Zoveel japonnen op eens! Wie moet dat betale? Is dat nu 'n manier van je geld te.... verkwiste! Zo maak je weer schulde.... dan ga je naar 'n Jood en dan hebbe we de poppe weer aan 't danse!’
Bijna ruw had hij haar vermaand; zij werd er op eens
| |
| |
helendal door ter neer geslagen en verlegen vóór zich kijkend gromde ze met een pruillip:
‘O, chom, o, chom, had ik maar nooit niks gevraagd.’
‘En toch al dat goed gekocht?’
‘Nou.... nou.... zoet maar. As 'k uit ete ga, zal 'k m'n ouwe blauwe nog wel's andoen. Dan heb ik d'r maar drie nodig. Dat is toch nie te veel.’
‘Me dunkt, dat drie japonne tegelijk....’
Weer smoorde een zoen zijn fraze en suste ze smekend:
‘Zoet nou maar. Ik heef toch ook graag 's 'n mooi japonnetje. Andere vrouwe nisse altoos veel mooier gekleed dan Tonia. Ik nis nooit niet na de laaste mode. Ik nis 'n antiekie. Al me hoedjes benne van verleje jaar.... En voor wie klee ik me....? Voor mannetje ommers.’
De kracht om zijn vermanende rol vol te houden begaf Theodoor. Tegen wil en dank moest hij lachen.
‘Geef je stale maar hier, koket gekkie.’
Nu lei Tonia het eerste stalenboek open op zijn kniën neer, knielde naast hem op de grond en begon de lapjes één voor één met allerlei hoofdwendinkjes te bekijken en met wrijvende vingers te bevoelen en te buigen in kronkels en plooien.
Ze vond ze haast alle erg lief en Theodoor krenkte zich de hersens om op te lossen: welke kleur haar 't best zou kleden en of dit streepje de voorkeur verdiende boven dat bloemetje. Eigenlik ging 't hem net als Tonia zelf: zag hij een vrouw iets dragen, dan wist hij best of 't haar goed stond; maar aangeven wat voor haar paste.... daar zag hij geen kans toe. Toch voelde hij zich veel te gevleid door haar vertrouwen in zijn smaak om voor zijn onkunde te willen uitkomen en bevreesd haar tot grote uitgaven te verleiden, koos hij maar, wat zij biezonder lief noemde en... wat hem het goedkoopst leek.
Toen eindelik ook dit werk was voltooid en het boek met drie omgevouwen staaltjes door haar weggelegd, kwam ze met een portefeuille aan en een pen vol inkt.
‘Schat, neem an.’
‘Om wat te doen?’
‘Nou mot je voor me intekene.’
Met een plechtig gebaartje de portefeuille openend, lei ze ook die op zijn kniën neer.
| |
| |
‘Zet nou: mejuffrouw Antonia, Amelia, Katerina Doorn... één gulde.... betaald.’
‘Zeg 's: ben jij dwaas? Moet jij op lijste tekene? Late ze liever voor jou kollektere.’
Schuchter lachend maar tegelijk spijtig keek ze hem aan.
‘Hè, schat.... 't is voor 'n ongelukkige man. Z'n schuit is gezonken en nou kan die niks verdiene. Ze komme de lijst morge hale. Je mot mekaar toch helpen in de wereld. Zet dan maar vijf en zeventig sente. Da's nie veel, is 't wel? Voor de blinde-inrichting geef ik ook alle jaar één gulde. En ik geef nog meer: voor de Luterse school één kwartje eens in de drie maande en voor.... 'k Weet niet eens wat 'n Luterse school is. Dat mot jij me 's vertelle. Ja, wat is 'n Luterse school? Maar ik vin 't zo prettig op 'n lijst te tekene. Dan doe ik ook 's net as 'n fesoendelike dame.’
Hoofdschuddend tekende Theodoor voor een gulden en haalde dan zijn beurs uit om haar het bedrag te geven. Ze lei echter haar hand op zijn arm.
‘Nee; dat betaal ik zelf.’
Hij voelde iets als schaamte; maar het slaan van de pendule leidde hem af.
Verschrikt sprong hij op.
‘Pristi, al zó laat? Ik poets 'm.’
‘Ga je nou al weg?’
‘Nu al....? Kindlief, kijk 'ns op de klok.’
‘Ja, 't is waar. Wat gaat die tijd gauw! O, chom, hoe eng.’
En met beide armen zijn hals omvangend, vleide ze weer angstig.
‘Schat, zeg nou nog eens.... nog één keertje, dat je alleen, heel alleen van mijn ben.’
‘O, jou dwaas kind. Nu.... ik ben alleen, heel alleen van mijn Tonia.’
‘Ja, ja....! Jou Tonia! O, wat is dat verrukkelik om te hore!’
En in vervoering zoentjes drukkend op zijn ogen, zijn neus, zijn mond, murmelde ze zacht:
‘Dat benne mijn vergeet-me-nietjes; dat is mijn tumpneusje; dat benne mijn kerselipjes.’
Doch op eens klonk 't harder, haast boos:
| |
| |
‘Maar je knevel.... die knevel kan 'k niet uitstaan; want dat is je sukses bij de wijve!’
‘Ach, loop toch met je sukses!’
‘Wees maar stil, wees maar stil! Laat ik je nou 's 'n zoen geve, waar nog niemand je heb gezoend. Wacht.... hier, midden in de palm van je hand. Daar heb zeker nog geen mens je gezoend. Is 't wel, schat?’
‘Natuurlik niet; maar kindlief, nu moet ik heus gaan. 't Wordt zo vreselik laat.’
‘Ja, ja, je mag gaan; maar beloof me nog één ding.’
‘Wat dan nog?’
‘Ik vin 't zo naar, da 'k niks van je in me huis heb. Wanneer je 's avonds weggaat, dan kijk ik altoos rond en dan.... dan is op eens zo alles weg. Koop nou ies.... 'n kleinigheid maar.... bijvoorbeeld 'n paar lieve pantoffeltjes en laat die hier brenge. Dan heb ik altoos wat van je bij me en as 't 's hard regent, trek ie gezellig je pantoffeltjes an. Wil je?’
‘Hoe kom j' op d' inval? Maar 't is goed. Je zal de pantoffeltjes hebbe.’
‘Van die mooie: rood van binnen en geel van buite?’
‘'k Zal ze zien te krijge.’
‘En wanneer kom ie terug?’
‘Morgen avond.’
‘Op de gewone tijd?’
‘Op de gewone tijd.’
‘Zal je me trouw zijn?’
‘Altijd.’
‘Beloof 't nou maar eerst tot morge. Dan geloof ik 't beter.’
‘Ik beloof 't tot morge.’
‘Zweer 't nog eens.’
‘Ik zweer 't je.’
‘Ga dan in Godsnaam maar heen.’
Nog een zoen zo lang en innig, alsof zij elkaar in vele jaren niet weer zouden zien en Theodoor holde het huis uit.
Marcellus Emants.
|
|