| |
| |
| |
Nieuwe strafrechtspolitiek.
Eene belangrijke hervorming, welke een overwegenden invloed zal kunnen hebben op de geheele toekomst onzer strafrechtspleging, zal, indien niet alles bedriegt, binnen korten tijd in ons land haar beslag hebben gekregen en daarmede zijn voldaan aan den meest op den voorgrond geplaatsten eisch der nieuwere strafrechtspolitiek. Wie de ontwikkeling van den misdadigen aanleg in den misdadiger wil bestrijden moet aanvangen met het kind; al wat in die richting eerst later geschiedt schijnt daartegenover ijdelheid en kwelling des geestes. Die overtuiging won veld èn hier èn elders. Bij de Internationale Strafrechtsvereeniging, in hare algemeene bijeenkomsten en in de vergadering harer Duitsche Afdeeling, bij de penitentiaire en andere aanverwante congressen, te onzent in de vergadering der Juristen-Vereeniging, werd de aandacht van den wetgever meer in het bijzonder ingeroepen voor de wijze van berechting en bestraffing, van behandeling van den jeugdigen misdadiger. In ons land vond die luid vermanende roepstem gelukkig gehoor. Onze Minister van Justitie plaatste de allerwege bepleite hervorming bovenaan op zijn werkprogramma en zijne ontwerpen, welke aan de behandeling van jeugdige strafwetovertreders eene geheel andere richting bedoelen te geven dan onze geldende wetgeving voorschrijft, verwierven de goedkeuring der volksvertegenwoordiging en werden nu enkele weken geleden tot wet verheven.
De inwerkingtreding der nieuwe wettelijke regeling vereischt nog eene belangrijke voorbereiding en is afhankelijk van een nader Koninklijk Besluit maar de verwachting mag
| |
| |
worden gekoesterd dat onze Minister van Justitie de eer der voltooiing van den door hem verrichten arbeid niet aan een mogelijken opvolger zal willen laten, zoodat eene betrekkelijk spoedige inwerkingtreding mag worden verwacht. Daarmee zal dan de wetgever in menig opzicht hebben voldaan aan wat op dit gebied hier en elders werd verlangd. De knellende banden, welke tot dusver den strafrechter in zijn vrijen gang belemmerden, zullen zijn verbroken; hij zal zich niet meer hebben af te tobben met de toetsing van de aansprakelijkheid der jeugdige beklaagden aan een weinig tastbaar criterium als het al dan niet bestaan van het oordeel des onderscheids; hij zal zich na een onderzoek, omgeven met alle waarborgen om de kennis betreffende het kind, zijne ouders, zijn levenswijze en karakter zoo volledig en nauwkeurig mogelijk te maken, tegenover den beklaagde beneden de achttien jaar eenvoudig deze vraag hebben te stellen: welke maatregel biedt tegenover dit kind den meesten waarborg dat de opkomende kiem ten kwade in zijn verderen groei en ontwikkeling zal worden verstikt? Is het gepleegde misdrijf niet meer dan een op zichzelf staand feit, geen uitvloeisel van misdadigen aanleg, niet wijzend op een slechte, verdorven, althans verbeteringbehoevende natuur, de rechter zal elken maatregel kunnen terzijde laten en het kind aan ouders of voogden kunnen teruggeven. Schijnt eene ernstige waarschuwing, in een af anderen vorm, misschien een maatregel van tucht noodzakelijk, berisping, geldboete, plaatsing in een tuchtschool staan den rechter ten dienste. Vereischt daarentegen de individualiteit van den jeugdigen misdadiger een krachtiger ingrijpen, is zijne opvoeding verwaarloosd, is de toestand van het gezin en van de omgeving zoodanig dat verbetering dáár niet mag worden verwacht, dan zal de rechter, in het goedbegrepen belang van gemeenschap en individu beide, den beklaagde aan den kring, waarin hij leefde, ontrukken en hem ter beschikking stellen van
de regeering, door wier zorg de veroordeelde òf zal worden geplaatst in een rijksopvoedingsgesticht, òf, belangrijke verbetering in verband met het geldende recht, zal worden toevertrouwd aan een particuliere vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid ten einde te worden opgenomen in een bijzonder opvoedingsgesticht of in een gezin te wor- | |
| |
den geplaatst. Bij deze regeling, welke ik hier slechts in enkele groote lijnen aangaf, zal dus voldaan zijn aan den allereersten eisch van iedere strafrechtshervorming: behandeling van den misdadiger naar zijne individualiteit.
Welke mogen de verwachtingen zijn, aan de in te voeren nieuwe wettelijke regeling te verbinden? Ondanks de ontwijfelbare juistheid der daarbij aangenomen hoofdbeginselen, is de prognose niet gemakkelijk. Immers van de wijze van toepassing zal veel, zoo niet alles afhangen. Zullen onze te hervormen rijksopvoedingsgestichten de taak kunnen vervullen die hun wacht en de verpleegden, die vaak verdorven en bedorven binnen hunne muren treden, aan de maatschappij teruggeven, physiek, intellectueel en moreel krachtig genoeg om in den strijd des levens op eerlijke wijze hunne plaats te veroveren en te behouden? Zal van de tuchtscholen èn opvoedende kracht èn tucht genoeg uitgaan om hun, die er in geplaatst zijn, de voor hen gevorderde scherpe vermaning te geven, hen te leeren dat zij zich hebben te voegen naar de regelen der maatschappelijke ordening, hun in te prenten gehoorzaamheid aan wet en gezag, eerlijkheid in handel en wandel? Wie voelt niet hoe oneindig veel hier zal komen voor rekening van hen, aan wie de Staat de leiding en opvoeding zijner verpleegden zal toevertrouwen, van hen, aan wie de ontzettend moeielijke en verantwoordelijke taak zal worden opgelegd om in de tuchtschool strenge tucht te verbinden met humane, oordeelkundige leiding en aldus een meer dan voorbijgaanden indruk vast te hechten in het voor indrukken zoo vatbare maar tevens zoo weinig vasthoudende gemoed van het kind? Indien de Minister, tot uitvoering der wetten geroepen, het benijdenswaardig talent zal toonen te bezitten bij zijn keuze de werkelijk geschikte personen aan de uitvoering der wet te verbinden, indien hem de gedachte vervult dat alleen uitnemende mannen met groote opvoedende bekwaamheid voor de taak berekend zijn, welke de wet oplegt, alleen dan zal van rijksopvoedingsgestichten en tuchtscholen de verwachting mogen worden gekoesterd dat zij krachtige middelen zullen blijken in den strijd tegen de misdadige en verwaarloosde jeugd.
Maar de Staat heeft terecht begrepen dat hem in dien strijd van en uit de maatschappij hulp zeer van noode is.
| |
| |
Bij het voorbereidend onderzoek, dat den rechter bij de eindbeslissing het materiaal moet brengen voor het vellen van zijn oordeel, zal de rechter-commissaris zooveel mogelijk inlichtingen moeten inwinnen omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde maar met de werkzaamheid van dezen ambtenaar zal zich reeds bij den aanvang van het proces de arbeid verbinden van den aan den jeugdigen beklaagde toe te voegen raadsman, op wien de plicht zal rusten in vereeniging met den rechter licht te zoeken en te brengen omtrent alles, wat den persoon en de levensomstandigheden van den jeugdigen beklaagde betreft en aldus de grondslagen te leggen voor eene juiste beslissing. Niet gering is de taak, welke hiermede op de schouders onzer balie wordt gelegd. Het is bekend dat in verscheidene plaatsen die taak reeds vrijwillig is aanvaard en hare vervulling door de Vereenigingen Pro Juventute behoorlijk werd geregeld en verzekerd. Thans verkrijgt die arbeid, tot dusver meer steunend op welwillendheid van rechters en openbaar ministerie, wettelijken grondslag; de raadsman van den jeugdigen beklaagde vindt reeds bij den aanvang van het strafgeding zijne plaats aangewezen en tot het einde toe zal hij geroepen zijn den jongen misdadiger ter zijde te staan, hier meer zoekend naar wat met het belang van zijn beschermeling tevens vordert het belang der gemeenschap, dan wakend voor strenge inachtneming van de regelen des rechts.
Doch vooral buiten het proces ligt de hulp, welke van de verschillende maatschappelijke kringen zelf wordt verwacht. De Staat, erkennend dat de opvoeding van zijnentwege noodwendig moet blijven beneden het te stellen ideaal, verklaart zich bereid aan bijzondere personen over te laten wat hij zelf slechts noode op zich neemt. Ook thans reeds ziet de rechter in vele gevallen van staatsopvoeding af wanneer hij zich verzekerd heeft, dat particuliere vereenigingen de zorg voor het kind hebben aanvaard. Maar in de toekomst zal de taak dier vereenigingen wettelijken waarborg erlangen; hare werkzaamheid zal niet meer afhankelijk blijven van altijd in te trekken toestemming van ouders of voogden en dus, meerdere zekerheid biedend, ook meer dan nu worden ingeroepen. Verwacht mag worden dat velen bereid zullen zijn hunne
| |
| |
schouders te zetten onder den niet lichten arbeid, welke hier zal moeten worden verricht; niet onbelangrijke offers van tijd en geld, van persoonlijke toewijding en hartelijke belangstelling worden hier gevorderd, ook waar het zal gelden toezicht te oefenen over velen, die niet naar een opvoedingsgesticht zullen worden verwezen maar daarom juist aan ernstige en voortdurende leiding, aan een hen beschermend patronaat dringend behoefte zullen hebben. Alleen wanneer die verwachting wordt verwezenlijkt, kan van de nieuwe wetgeving eene groote kracht ten goede uitgaan. Niet slechts over het misdadige, ook over het verwaarloosde kind heeft de wetgever beproefd zijne beschermende maatregelen uit te strekken; misdaad en verwaarloozing grijpen zoo ontzettend nauw in elkander dat wie de laatste buiten zijn gezichtskring laat, den strijd tegen de eerste gerustelijk kan sparen. Niet het minst ten behoeve van het verwaarloosde kind is op maatschappelijken arbeid uit alle kringen en klassen gerekend; voor het mogelijk welslagen van dien arbeid heeft de wetgever de middelen gegeven en de waarborgen gesteld. Wie den strijd helpt voeren tegen verwaarloozing en misdadigheid der jeugd, verwezenlijkt een der onmisbare, der allernoodzakelijkste voorwaarden, zonder welker vervulling alle stelselmatige bestrijding van het ziekteverschijnsel der criminaliteit als een hopeloos pogen mag worden gekenmerkt.
Aldus zal met onze nieuwe wetgeving ten opzichte van de verwaarloosde en misdadige jeugd, voorloopig, in afwachting van de met haar te verkrijgen uitkomsten, aan een der voornaamste eischen der nieuwe strafrechtspolitiek zijn voldaan. Maar daarnaast verlangen andere, niet minder gewichtige, onze aandacht. Wel zal, worden de verwachtingen vervuld, de meer doelmatige behandeling der jeugdige misdadigers eene belangrijke uitwerking ten goede kunnen hebben op den aard en den omvang van de criminaliteit bij volwassenen en zullen daardoor verschillende thans dringende vragen vooral ten aanzien van de beroeps- en gewoontemisdadigers aan ernst en beteekenis verliezen, maar niemand zal in waarheid durven hopen op het in vervulling gaan der eenmaal uitgesproken profetie, dat er bij redding van het kind geen misdadigers meer zullen te straffen zijn. Van de ruim 5700 in 1898 veroordeelden, welke reeds vroeger met den strafrechter in aan- | |
| |
raking kwamen, waren er nog geen 500 bij wie die aanraking reeds van voor den zestienjarigen leeftijd dagteekende. Waren die alle door eene goede en doelmatige behandeling voorgoed aan de misdaad onttrokken, er zouden toch nog genoeg overblijven, bij wie de aanvang der misdadige loopbaan eerst van later dagteekent en voor wie dus de werking der nieuwe wetgeving zonder beteekenis is. Het aantal volwassene misdadigers kan, laten wij hopen, zal verminderen, door de maatregelen ten opzichte van de misdadige en verwaarloosde jeugd maar ook bij de stoutste verwachtingen blijft de zekerheid dat er nog velen zullen zijn, ten wier aanzien de vraag zal moeten worden gesteld: in welke richting moet tegenover hen en hun misdrijf de repressie gevonden worden, waaraan de maatschappelijke ordening behoefte heeft?
Hoe thans te onzent die repressie is, mag als bekend worden ondersteld en behoeft slechts even te worden herinnerd. De bijzondere karaktertrekken, de, zoo men wil, nationale kenmerken van ons Wetboek van Strafrecht zijn de zelfbeperking van den wetgever bij de aanwijzing van de op te leggen straffen en de groote speelruimte aan den rechter gelaten bij de toemeting der straf. Vrijheidsstraf en geldboete en die vrijheidsstraf slechts onderscheiden in twee soorten, gevangenisstraf en hechtenis, ziedaar, wanneer men de met uitzondering van de plaatsing in een werkinrichting uit een repressief oogpunt slechts weinig beteekenende bijkomende straffen terzijde laat, het geheele arsenaal van wapenen, waarover onze wetgever den strafrechter de beschikking laat. Bij het hanteeren dier wapenen is hem in hooge mate de vrije hand gelaten. Hem bindt, bij de bepaling der strafmaat, slechts het algemeene minimum van een dag en daarnaast een bijzonder maximum voor ieder strafbaar feit. Tusschen die twee grenzen kan hij zich volkomen vrij bewegen. Moord kan hij straffen met levenslange gevangenisstraf, of met tijdelijke, welke kan gaan van een dag tot en met twintig jaar, en bij die straftoemeting kan hij, zooveel hij wil, rekening houden met alle omstandigheden van de daad en den dader, ook met diens persoonlijkheid en karakter. Daarentegen mist de rechter allen invloed op de wijze van toepassing der straf, waarbij de wetgever zelf zooveel mogelijk een ideaal van gelijk- en gelijkvormigheid heeft trachten te verwezenlijken.
| |
| |
Alle gevangenisstraf wordt in den regel tot vijf jaar in afzondering ondergaan; straffen voor langer dan vijf jaar worden na die eerste vijfjarige periode van afzondering tenuitvoer gelegd in gemeenschap. De hechtenisstraffen worden in den regel in gemeenschap ondergaan. Al die voorschriften gelden gelijkelijk voor alle soorten van misdadigers; de cel is het antwoord van de maatschappij op het misdrijf van den eersteling gelijk op dat van den aankomenden of hardnekkigen gewoontemisdadiger. En bij de regeling der tenuitvoerlegging van de in afzondering ondergane gevangenisstraf maakt onze wetgever geenerlei onderscheid tusschen de verschillende gevangenen; alle, die in de cel worden opgesloten, en dat waren er van de even twaalf duizend, die in 1898 in onze strafgevangenissen vertoefden, bijna elf duizend acht honderd, worden, behoudens enkele afwijkingen ten aanzien van hen, die tot minder dan drie maanden veroordeeld zijn, op volkomen gelijke wijze behandeld. Van een rekening houden met den aard van het gepleegde misdrijf, met het motief der handeling, met de individualiteit van den dader is geen sprake; al wat naar individualiseering zweemt ontbreekt; in onze celgevangenissen met eenige honderden gevangenen, wier misdaad, wier karakter, wier vroegere levensomstandigheden verschillen als diep donker zwart en helderglanzend wit, heerscht een ideaal van gelijkheid, zooals de stoutste dweper zich die slechts zou kunnen wenschen. Wie de celgevangenis als bewoner binnentreedt, legt zijne persoonlijkheid af en wordt een nummer, het nummer van zijn cel en van de op de borst gedragen koperen plaat; een nummer, dat op bepaalde tijden opstaat, eet, werkt, wandelt en ter ruste gaat en dat daarbij, behalve misschien in den aard van den te verrichten arbeid, in niets onderscheiden is van het nummer naast hem, al bevindt zich in de eene cel een man van beschaving en goeden maatschappelijken welstand, die in een ongelukkig oogenblik van drift of rampspoed zich zelf
vergat, in de andere een gewoontemisdadiger, sinds zijn jeugd met het gevangenisleven bekend, van de misdaad levend en daarvan zijn gewoon beroep makend. Slechts de duur van de straf vormt het onderscheid tusschen al die zoo geheel verschillende menschen; voor den een duurt de vrijheidsberooving dagen, voor den ander misschien jaren, maar dagen of weken,
| |
| |
maanden of jaren, zij worden alle op dezelfde wijze doorgebracht. De gelijkheidsdroom is hier werkelijkheid geworden.
Welke waren nu de uitkomsten van dit stelsel? Heeft de aldus algemeen en op uniforme wijze toegepaste celstraf beantwoord aan de hooggespannen verwachtingen door velen van haar gekoesterd; heeft zij getoond eene voldoende afschrikkende kracht te bezitten en tegelijkertijd bewijzen geleverd van den haar in hooge mate toegeschreven verbeterenden invloed? Geeft zij, zooals volgens de opmerking bij de totstandkoming van ons wetboek gemaakt de voorstanders moeten aannemen, de gevangenen wel niet geheel, maar toch gedeeltelijk verbeterd terug en dus voorbereid tot den terugkeer in de vrije maatschappij? Reeds in het artikel van mijne hand, opgenomen in den vorigen jaargang van dit tijdschrift wees ik er op, dat terwijl bij ons het aantal der jaarlijks veroordeeld wordende personen langzaam daalt, telken jare het aantal van hen, die na vroegere veroordeeling op nieuw een strafbaar feit plegen en wederom worden veroordeeld, stijgende is. In 1898 waren er van de 15664 veroordeelden, 5729, die bij herhaling met den strafrechter in aanraking kwamen, alzoo 36.5 procent, eene vermeerdering van 3% vergeleken bij het vorige jaar. De statistiek over 1899 brengt ons dezelfde uitkomst. Op 15391 onherroepelijk veroordeelden in dat jaar, eene kleine vermindering dus vergeleken bij 1898, kwamen ditmaal 6052 vroeger veroordeelden d.w.z. een percentage van 39.3% of wederom bijna 3% meer dan in het voorafgaande jaar. Vergeleken bij het jaar 1896 is die vermeerdering bijna 8%. Alzoo blijft de karakteristiek van onze criminaliteit: tegenover langzame daling van het geheele aantal der veroordeelden vrij sterke stijging van het getal der recidivisten.
Er zijn criminalisten, die zich misschien niet ten onrechte over eene dergelijke uitkomst verheugen omdat zij, zooals de Belgische hoogleeraar Prins, daarin zien ‘un phenomène rassurant révélant la localisation et la spécialisation du crime’. Wat er van dit geruststellende in het waargenomen verschijnsel zijn moge, een ding is zeker dat met de zooeven geconstateerde uitkomsten van ons strafstelsel, over dat stelsel zelf de staf wordt gebroken. Uit het feit dat het aantal
| |
| |
der voor de eerste maal veroordeelden, zij het dan ook slechts langzaam, afneemt, mag de gevolgtrekking worden afgeleid, dat de maatschappelijke omstandigheden geen al te ongunstige werking oefenen op den loop der criminaliteit; dat de sociale en andere oorzaken, welke tot het plegen van misdrijven voeren, in kracht verminderen. Zij kunnen dus ook niet schuldig staan aan de toeneming der recidieve en dus, hoe hard het klinken moge, het kan niet ongerijmd geacht worden aan te nemen dat de ondergane gevangenisstraf zelf in hare gevolgen en nawerking een der voornaamste factoren vormt voor het tweede of derde misdrijf. Nu zou het zeker volkomen onbillijk zijn die ongunstige uitkomst meer bijzonder in verband te brengen met de celstraf als zoodanig maar wel mag er op worden gewezen dat die straf, althans in hare wijze van toepassing te onzent, getoond heeft te weinig afschrikkende kracht en te weinig verbeterenden invloed te hebben om de slechte gevolgen te neutraliseeren, welke voor den veroordeelde aan het ondergaan van eene vrijheidsstraf noodwendig verbonden zijn. Het is mogelijk, msschien zelfs waarschijnlijk te achten, dat werden onze gevangenisstraffen in plaats van in afzondering in gemeenschap ondergaan, de invloed op de recidieve tengevolge van den omgang tusschen elkander bedervende individuen een nog ongunstiger zou zijn geweest; men kan het recht behouden aan de in afzondering ondergane vrijheidsstraf de eer te geven van minder slecht te werken dan de gemeenschappelijke gevangenisstraf; men kan niet langer de illusie handhaven, welke de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis nog in 1887 als de zijne uitsprak, dat de afzondering der misdadigers ook moet worden verlangd om het daarin gelegen positieve voordeel: dat zij heeft een niet te ontkennen afschrikkend vermogen en tevens tot verbetering kan medewerken. Tegenover de meening van hen, die de celstraf verdedigen om hare eigen deugden en niet slechts om het gemis aan gebreken, welke de
gemeenschappelijke vrijheidsstraf aankleven, mag acte worden genomen van de verklaring, opgenomen in een merkwaardig rapport over de celstraf van la Direction générale des prisons de Belgique ‘La déduction (de veroordeeling van het cellulaire stelsel met het oog op de daarmeê verkregen uitkomsten) n'est juste que pour autant que le régime cellulaire ait été présenté
| |
| |
comme un moyen assuré de réaliser la réforme morale des coupables. S'il en est réellement ainsi, il faut convenir que le régime a failli à ses promesses. Constater l'accroissement de la récidive, c'est enregistrer sa banqueroute.’
Nog op eene andere omstandigheid dient de aandacht te worden gevestigd, wanneer wij de werking van ons geldend strafstelsel willen nagaan. Wij zagen reeds dat onze wetgever voor de op te leggen straffen een algemeen minimum heeft bepaald van één dag en daarnaast een speciaal maximum voor ieder misdrijf in het bijzonder, zoodat dus onze rechters eene groote mate van vrijheid hebben bij de toemeting der straf. Op welke wijze maken zij van die vrijheid gebruik; m.a.w., welke zijn de gevangenisstraffen gemiddeld door onze rechterlijke colleges opgelegd?
Raadplegen wij de statistiek, dan zien wij dat in 1898 8313 personen tot gevangenisstraf werden veroordeeld. Van deze werden verwezen 1 tot levenslange gevangenisstraf, 30 tot 5 jaar en langer, 490 tot eene straf tusschen 1 en 5 jaar, 695 van 6 maanden tot een jaar, 1039 van 3 tot 6 maanden, 2134 van 1 tot 3 maanden en eindelijk 3924 tot eene straf van minder dan eene maand, dat wil dus zeggen dat van die 8313, 7097 of niet minder dan ruim 85 % werden veroordeeld tot eene gevangenisstraf van minder dan 6 maanden.
Niet anders is de uitkomst over 1899. Van de in dat jaar tot gevangenisstraf veroordeelde 8272 personen ontvingen 7080 of wederom ruim 85 % eene gevangenisstraf van minder dan zes maanden. De gevangenisstatistiek over het jaar 1898 leert ons op haar beurt hetzelfde. Van de 11105 personen in dat jaar bij afwisseling in de gewone strafgevangenissen, de celgevangenissen opgenomen, waren 7912 veroordeeld tot eene gevangenisstraf van minder dan drie maanden en slechts 1063 tot eene straf van langer dan een jaar. Ook voor onze strafrechtspleging komen wij dus tot hetzelfde resultaat als in andere landen is vastgesteld; het geheele strafstelsel draait om de korte vrijheidsstraf, om de gevangenisstraf van minder dan zes maanden. Van het oordeel over die straf te vellen zal dus voor een groot deel de uitspraak afhankelijk moeten zijn, welke over het geheele stelsel zal kunnen worden gewezen. Moet aan die straf alle repressieve kracht worden ontzegd, moet wellicht worden aangenomen dat hare werking veeleer
| |
| |
eene ongunstige dan eene gunstige is, wij zouden inderdaad de sombere conclusie moeten aanvaarden, welke von Liszt ons voorhoudt: ‘Eine Strafe, die das Verbrechen fördert, das ist die letzte und reifste Frucht der vergeltenden Gerechtigkeit.’
Aan eene nadere bespreking van deze uitspraak, van onze geldende strafrechtspleging en van de eischen tot verandering gesteld dient nu allereerst vooraf te gaan eene korte herinnering aan de uitkomsten van het meer theoretische onderzoek, dat ik in mijn opstel van het vorig jaar instelde en waaraan de practische beschouwingen behooren te worden vastgehecht. Ik trachtte toen aan te toonen dat de functie der straf moet worden gezocht in bescherming en handhaving der ten behoeve der rechtsordening gestelde voorschriften en dat zij die taak slechts kan vervullen door hare werking èn op den persoon van den dader èn ten opzichte van den door het misdrijf getroffene èn op alle andere leden der rechtsgemeenschap. Speciale en generale preventie moeten beide in het oog worden gehouden. Bij de speciale preventie werd gewezen op de drie doeleinden, waarop de straftoepassing kan gericht zijn, afschrikking, verbetering en onschadelijkmaking; het beginsel van de individualiseering in de straf werd op den voorgrond geplaatst en in verband daarmeê gezocht naar eene onderscheiding, welke voor wetgever en rechter richtsnoer zou kunnen wezen bij de behandeling van de verschillende misdadigers. Eene primaire onderscheiding, die wij toen vonden, was die tusschen de gelegenheids- en de gewoontemisdadigers; tusschen hen, bij wie het gepleegde strafbare feit als een op zich zelf staand verschijnsel mag worden aangemerkt, meer een gevolg van de bijzondere omstandigheden, waarin de dader zich geplaatst vond, dan van zijn aanleg en karakter, en hen, bij wie het misdrijf juist wel een uitvloeisel is van hun karakter, in overeenstemming is met hun aanleg, althans eene aanwijzing voor eene verworven misdadige gewoonte. Bij laatstgenoemde categorie kon dan weer verschil worden gemaakt of van de op te leggen straf nog eene werking ten goede mag worden verwacht en dus aanpassing aan de regelen van het maatschappelijk leven nog als mogelijk mag worden aangenomen of dat
eene dergelijke verwachting als eene illusie moet worden beschouwd. En vooral bij deze laatste groepeering moest
| |
| |
dan rekening worden gehouden met eene mogelijke verdeeling van de misdadigers in normale en naar het abnormale neigende individuen, met de vraag of het misdadige karakter meer een gevolg was van de levensomstandigheden, van een verworven gewoonte of van een abnormalen psychischen toestand, welke zonder nu bepaald onder den een of anderen vorm van krankzinnigheid te kunnen worden gebracht, toch op de wijze van behandeling van den persoon grooten invloed moet oefenen. Met deze beginselen en deze classificatie in onze herinnering hebben wij nu onze geldende strafrechtspleging te toetsen aan de critiek en aan de eischen der nieuwere strafrechtspolitiek.
In de eerste plaats ontmoeten wij dan de van verschillende zijden gerichte aanvallen tegen de korte vrijheidsstraffen, welke naar wij zagen ook in onze strafrechtspleging eene zoo overwegende plaats innemen en vooral tegen hen, die zich aan een gelegenheidsmisdrijf schuldig maken, toepassing vinden. Allereerst wordt haar juist om haar korten duur alle verbeterende invloed op den veroordeelde ontzegd; eene werking ten goede op het karakter en de geheele persoonlijkheid van den gevangene kan van haar niet uitgaan; derhalve mist zij tegenover den veroordeelde, die aan dien invloed behoefte heeft, als strafmiddel alle waarde. Veeleer zal zij, indien zij zooals in vele landen nog plaats heeft, in gemeenschap word ondergaan, een zeer verderfelijken invloed kunnen oefenen en den gevangene in stede van verbeterd, slechter aan de maatschappij terug geven dan toen hij de gevangenis betrad. Eindelijk is de korte vrijheidsstraf ook tegenover den gelegenheidsmisdadiger onbruikbaar omdat haar alle afschrikkende kracht blijkt te ontbreken en zij dus voor hem na zijn terugkeer tot de vrijheid geenerlei krachtig werkend tegenmotief zal zijn, dat hem van herhaling van misdrijf zal afhouden
Een straf dus zonder nut voor de maatschappelijke orde, te wier beveiliging zij wordt toegepast, zonder nut voor den persoon, die aan haar wordt onderworpen, veeleer met groot gevaar voor verslechtering in plaats van verbetering, is het wonder dat zij, die de strafoplegging verdedigen om haar doel, tegen eene zoodanige straf hunne wapenen richten? De Fransche hoogleeraar Saleilles concludeert: ‘Les courtes
| |
| |
peines sont suffisantes pour dégrader et corrompre, mais elles sont insuffisantes à réparer le mal moral qu'engendre la prison’; Prins, hoogleeraar te Brussel, betoogt dat de korte straffen kostbaar zijn, zonder nut, ‘car un séjour rapide dans une prison quelle que soit la perfection du régime pénitentiaire ne sera jamais un moyen d'amendement ou de régénération’; zonder intimideerende werking op de verharde individuen, die zich in de gevangenis beter op hun gemak gevoelen dan thuis; eindelijk schadelijk voor de personen, wier eergevoel nog niet is verstompt, ‘car elles dégradent, découragent le détenu, le rabaissent aux yeux de sa famille et de ses compagnons; elles affaiblissent en lui la notion de la dignité personnelle; dans bien des cas elles enlèvent au malheureux sa place ou ses clients et le poussent à l'ivrognerie ou au vagabondage’. En von Liszt velt in hetzelfde artikel, waaraan ik reeds hierboven zijne conclusie ontleende, na zijne bezwaren te hebben saamgevat, ten slotte deze zeker niet te zachtzinnig geformuleerde uitspraak: ‘Die kurzzeitige Freiheitsstrafe ist nicht nur nutzlos; sie schädigt die Rechtsordnung schwerer als die völlige Straflosigkeit der Verbrecher zu thun im Stande wäre’.
Het kan niet worden ontkend dat deze meedoogenlooze kritiek over de korte vrijheidsstraffen lijdt aan overdrijving en eenzijdigheid. Alleerst toch mag er op worden gewezen dat die straffen in verband met de uit den aard der zaak minder ernstige feiten, waarvoor zij worden opgelegd, in voldoende mate voorzien in de belangrijke, naar veler opvatting de belangrijkste functie, welke de straf te vervullen heeft, die van generale preventie, eene werking door sommigen geidentificeerd met wat de straf naar het oordeel van zoovelen behoort te zijn en te blijven: eene rechtmatige vergelding voor het met de strafbare handeling gepleegde kwaad. Die werking komt nu ook aan de korte vrijheidsstraffen ongetwijfeld toe en verlangt men ook daarvoor een statistisch bewijs, men zou het kunnen vinden in de straks geconstateerde afneming van het aantal der voor de eerste maal veroordeelden. Zonder overschatting van de preventieve waarde van straf bedreiging en strafoplegging mag toch gerustelijk worden aangenomen dat bleven, naar von Liszt geneigd zou zijn boven de oplegging van
| |
| |
korte straffen te verkiezen, zij die thans tot eene zoodanige straf verwezen worden, van alle straf vrij, aan den preventief werkenden invloed der strafwet een groote slag zou zijn toegebracht en eene belangrijke stijging der eerste criminaliteit als zeer waarschijnlijk zou mogen worden aangenomen. Maar ook ten aanzien van den veroordeelde zelf gaat men te ver door aan de korte straffen alle beteekenis te ontzeggen. Voor velen zullen die enkele weken, in de cel doorgebracht, eene ernstige les wezen, welke hen tot bewustzijn brengt op welken gevaarlijken weg zij zich bevinden en hun eene aansporing zal zijn om in te keeren tot zich zelf. Lichtzinnigen kunnen door eene straffe waarschuwing tot meerdere bedachtzaamheid worden opgewekt en dus, wil men hier dat woord gebruiken, voor zoover zij daaraan behoefte hebben, verbeterd. Anderen zullen ongetwijfeld van hun ook maar kort verblijf in de gevangenis een blijvenden indruk meenemen en die indruk kan een afhoudend motief zijn in omstandigheden, waaronder zij anders tot misdrijf zouden vervallen. Voor dezulken zal die korte straf afschrikkende kracht niet geheel ontberen.
Ook hier zooals overal is generaliseeren uiterst bedenkelijk. Tegenover velen, voor wie enkele maanden gevangenisstraf als een volstrekt ongeschikt en doelloos strafmiddel mag worden aangemerkt, zijn er ongetwijfeld niet weinigen, voor wie dat middel volkomen aan zijn doel beantwoordt en zooals men het heeft genoemd, een ‘Denkzettel’ vormt van niet geringe beteekenis. Daarbij mag niet worden vergeten dat in ons land de korte gevangenisstraffen alle in afzondering worden ondergaan. Het groote gevaar, dat dus in andere landen met die straffen verbonden is en waarop met zooveel klem en kracht de aandacht wordt gevestigd, bestaat te onzent niet. Ook dan wanneer aan de korte vrijheidsstraf alle preventieve en repressieve waarde zou moeten worden ontzegd, zou alzoo op dien grond voor ons land het harde oordeel, door von Liszt en anderen over haar gesproken, niet gerechtvaardigd kunnen worden.
Doch ik zou, aldus voortgaande, bij mijne lezers de gedachte gaan wekken dat naar mijne meening dat oordeel niet slechts overdreven, maar ook onjuist moet worden genoemd. Geene opvatting staat mij verder dan deze. Want wanneer ik tot
| |
| |
dusver over de gevolgen sprak, die met de korte straffen verbonden zijn, dan bleven daarbij buiten beschouwing juist die, waarin naar mijne zienswijze hare bedenkelijkste zijde gelegen is, te weten de zoogenaamd indirecte gevolgen der straftoepassing, de nawerking, welke de ondergane vrijheidsstraf heeft voor hem, die uit de gevangenis wederom naar de maatschappij teruggekeerd is. Steeds zullen er velen zijn, voor wie ook een korte gevangenisstraf zal gelijk staan met verlies van achting, eer en maatschappelijke positie; die, in de vrijheid teruggekeerd, hunne plaats door anderen zullen zien ingenomen; wier economisch bestaan zal zijn ondermijnd, zoo niet vernietigd; die voortaan in den toch reeds zoo zwaren levensstrijd mede zullen te kampen hebben tegen den smet, welke het verblijf in de cel op hen heeft achtergelaten; wier vrouw en wier kinderen de boete zullen hebben te dragen voor een oogenblikkelijk vergrijp van man en vader. In hare nawerking zal de straf aldus eene zwaarte en intensiteit verkrijgen ver boven wat met hare oplegging beoogd werd en bovendien ook uit een criminologisch oogpunt bedenkelijke gevolgen kunnen hebben. Want menigeen, aan wien aldus zijn maatschappelijk evenwicht ontnomen is, zal tevergeefs beproeven staande te blijven; de herinnering aan het leed der straf zal niet opwegen tegen den sterker geworden drang der omstandigheden; veeleer zal de gedachte dat het ergste toch reeds geleden is en de smaad reeds gekomen is en niet meer uitwischbaar schijnt, een prikkel kunnen wezen om nu maar ‘va banque’ te spelen en tegenover eene harde, afwijzende maatschappij geen middel, ook het strafbare niet, te ontzien om zich zelf en vrouw en kinderen het meest noodige te verschaffen. Die werking maakt elke vrijheidsstraf tot een in zichzelf hoogst bedenkelijk middel en in dien zin drukken de woorden van een Duitsch schrijver ‘Es ist ein inhärenter Fluch der Freiheitsstrafe dass sie mit der einen Hand
zerstört was sie mit der anderen vollbringt’, eene treffende waarheid uit. Bedenkt men nu dat de verbeterende en de afschrikkende kracht der korte vrijheidsstraf toch in vele gevallen slechts eene geringe zijn kan, plaatst men de wel niet geheel ontbrekende maar toch dikwerf weinig beteekenende voordeelen, tegenover de menigmaal zoo scherp in het oog springende nadeelen, en tracht men
| |
| |
tusschen die beide de verhouding te bepalen, dan zal men zonder onrechtvaardigheid in de eene of andere richting de conclusie mogen trekken, dat de korte vrijheidsstraf, d.w.z. de straf die ook onze strafreehtspleging beheerscht, in vele gevallen hare werking mist, in andere een hoogst bedenkelijken invloed heeft en dus een niet weg te cijferen factor kan zijn bij de toeneming der recidieve. Van de 4942 personen, die in 1898 na ondergane gevangenisstraf recidiveerden, waren er 3349 wier laatste straf minder dan 6 maanden had bedragen. Van deze kwamen 808 weer binnen de zes maanden met den strafrechter in aanraking. Ook dit cijfer is welsprekend.
De strafrechtswetenschap stelde zich dus zelf eene goede en schoone taak toen zij ging zoeken naar strafmiddelen, die de korte vrijheidsstraf zouden kunnen vervangen, althans hare toepassing zouden kunnen beperken. Aanbevolen werden verplichte arbeid zonder vrijheidsberooving; huisarrest en andere beperkingen in de persoonlijke vrijheid, b.v. het recht om op bepaalde plaatsen te wonen, om herbergen te bezoeken en dergelijke: vermaning of berisping, al dan niet verbonden met de verplichting tot het stellen van zekerheid dat men zich behoorlijk zal gedragen; wederinvoering der lijfstraffen. Ik zal mij van eene eenigszins uitvoerige bespreking dezer verschillende strafmiddelen onthouden omdat wat de eerste twee betreft hunne toepassing toch slechts in betrekkelijk weinige gevallen zou mogelijk zijn en zij dus niet meer dan eene zeer subsidiaire beteekenis kunnen hebben of slechts zooals de tweede als bijkomende straf in aanmerking kunnen komen; omdat de vermaning of berisping of tegenover hen, wier eergevoel weinig ontwikkeld is, alle werking mist of anders eene vrij ijdele vertooning wordt na de ernstige vermaning reeds in de openbare terechtstelling zelf gelegen en dus als strafmiddel tegen volwassenen nooit eene belangrijke plaats zal kunnen innemen; omdat eindelijk de toepassing van lijfstraffen, met hoe groote levendigheid ook weer in de laatste jaren door verschillenden verdedigd, toch zoozeer in botsing komt met de humane gevoelens der groote meerderheid dat reeds daarom, afgescheiden van alle andere overwegingen, aan hare wederinvoering wel niet zal kunnen worden gedacht. Belangrijker dan al deze dus practisch weinig in aanmerking
| |
| |
komende strafmiddelen, is ter vervanging van de korte vrijheidsstraf de geldboete, welke reeds thans in zeer vele gevallen b.v. bij de overgroote meerderheid van veroordeelingen wegens overtreding wordt opgelegd doch waarvoor zeker plaats zou zijn bij verschillende misdrijven, waartegen thans alleen vrijheidsstraf, geen vermogensstraf is bedreigd. Intusschen één bezwaar doet zich hier onmiddellijk gevoelen. De geldboete wordt in zeer vele gevallen niet voldaan, hetzij omdat de veroordeelde niet betalen wil hetzij omdat hij niet betalen kan en dan bestaat de noodzakelijkheid de vermogensstraf wederom in eene vrijheidsstraf om te zetten, eene vrijheidsstraf die, wordt zij volgens de voorschriften van onze wet als regel niet in afzondering maar in gemeenschap ondergaan, de aan de korte gevangenisstraf verbonden bezwaren in sterk verhoogde mate vertoont. Het is waar dat men die moeilijkheid heeft trachten te ontgaan door ook hier voor verplichten arbeid zonder opsluiting te pleiten maar het bezwaar blijft dat dit surrogaat lang niet voor alle niet betalende veroordeelden zal kunnen worden gebruikt. Èn elders èn hier heeft men nu ijverig gezocht naar middelen om de betaling der geldboete te bevorderen; verhooging der op te leggen vervangende hechtenis zal daartoe kunnen medewerken naast vergemakkelijking van de betaling door uitdrukkelijke toelating van termijnsbetalingen, twee middelen die ook onze wetgever blijkens de ingediende strafwetnovelle wil beproeven; maar toch zullen er altijd een aantal gevallen overblijven, waarin betaling niet kan of niet zal volgen. Bovendien zullen verschillende misdrijven met de oplegging eener geldboete, vooral wanneer deze om betaling mogelijk te laten niet te hoog mag zijn, niet voldoende zijn gestraft, maar een krachtiger strafmiddel vorderen, een strafmiddel dat men heeft gezocht, en ik voeg er dadelijk bij, naar mijne meening ook gevonden in de zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling.
De aard en de strekking van dit nieuwe instituut, in zeer bijzonderen vorm het eerst toegepast in Boston, de hoofdstad van den Staat Massachusetts en sinds 1891 in dien Staat algemeen in toepassing gebracht, in Engeland overgenomen in 1887 en in navolging van Belgie in 1888 sinds dien in verschillende wetgevingen en ontwerpen uitgewerkt, zijn ongetwijfeld hoogst eenvoudig. De rechter veroordeelt den beklaagde
| |
| |
tot de z.i. gevorderde straf maar stelt tevens vast dat de tenuitvoerlegging van die straf gedurende een bepaalden tijd zal worden opgeschort en binnen dien tijd afhankelijk zal zijn van het verder gedrag van den veroordeelde. Is dat gedrag gedurende die gansche proefperiode goed, dan zal de opgelegde straf niet behoeven te worde ondergaan; daarentegen zal aan het plegen van een nieuw misdrijf of aan een in het algemeen slecht gedrag het ondergaan der uitgesproken straf als gevolg zijn verbonden. Ik geef nu hier slechts den ruwen omtrek, bij de uitwerking van het beginsel vertoonen de verschillende wetten en ontwerpen hoogst belangrijke afwijkingen. Zoo bestaat vooral verschil over den duur der straffen waaraan de opschorting kan worden verbonden; het verst is men gegaan in Frankrijk bij de wet van 1891 (loi Bérenger) door ook bij eene veroordeeling tot eene gevangenisstraf van vijf jaar de opschorting toe te laten. De meeste wetgevingen houden echter meer rekening met het feit dat de voorwaardelijke veroordeeling ten doel heeft de korte vrijheidsstraffen te beperken; zoo wordt in het ontwerp van onzen Minister van Justitie, waarbij voor ons land de invoering van het nieuwe instituut wordt voorgesteld, de opschorting alleen mogelijk gemaakt bij eene vrijheidsstraf van zes maanden of minder.
De voorwaardelijke veroordeeling heeft tegenover vurige verdedigers ook krachtige en overtuigde bestrijders gevonden; in ons land vermocht zij in 1890 op de Juristen-Vereeniging geene meerderheid te verwerven en ook nu zijn er bij ons nog vele gezaghebbende juristen, die van dit nieuwe instituut niet willen weten. Alle bezwaren hier thans te gaan behandelen ligt buiten mijn bestek en zou een afzonderlijk opstel vorderen; slechts bij twee wensch ik even de aandacht te bepalen. Men heeft, al werd van Belgische zijde in de officieele regeerings-rapporten verklaard dat ‘le résultat a dépassé les espérances’ beproefd eene beweerde stijging der criminaliteit in Belgie toe te schrijven aan de verzwakking van de repressieve kracht der strafwet. In Belgie zelf is, bedrieg ik mij niet, die onderstelling niet gemaakt zoodat, al ware, wat ik voor de misdrijven niet geloof, de premisse inderdaad juist, zij zeer waarschijnlijk op eene verwarring berust tusschen het ‘post’ en het ‘propter’, en in Frankrijk heeft de Minister van Justitie de voorwaardelijke veroordeeling genoemd als eene der oorzaken, waaraan
| |
| |
de vermindering van het aantal strafbare feiten te danken is. Wanneer de opschorting der tenuitvoerlegging van de straf bij eene eerste veroordeeling niet tot regel wordt maar, zooals ons ontwerp het uitdrukt, beperkt tot die gevallen, waarin de rechter daartoe termen vindt in den persoon van den veroordeelde in verband met den aard van het feit en de omstandigheden, waaronder het werd gepleegd, kan op voorwaardelijke straffeloosheid niet worden gerekend en zal de preventieve werking der strafbedreiging niet belangrijk worden verzwakt.
Het tweede bezwaar lijkt mij in nog hoogere mate ongegrond en het gaat mij ter harte vooral de onjuistheid daarvan duidelijk in het licht te stellen. Men heeft beweerd dat de voorwaardelijke veroordeeling een middel zou kunnen worden, bij voorkeur gebruikt om veroordeelden uit de betere klassen van de maatschappij voor gevangenisstraf te bewaren. Zeker zou dat kunnen geschieden doch dan zou van het instituut een gebruik worden gemaakt, in strijd met het doel waarvoor het naar mijne meening meer bijzonder bestemd is. Voor hen, die eene min of meer finantieel onafhankelijke positie in de maatschappij innemen, voor de welgestelden zal eene zeer hooge boete dikwerf de gevangenisstraf kunnen vervangen en dus aan de voorwaardelijke veroordeeling minder behoefte bestaan; bovendien zal voor hen het ondergaan van gevangenisstraf wel op zich zelf een scherper, physiek en moreel aangrijpender leed vormen, maar het zal in den regel hun plaats in de maatschappij, althans hun economischen toestand onaangetast laten en dus niet die bedenkelijke gevolgen hebben, welke ik boven schetste. Deze zullen het sterkst intreden bij den kleinen burgerman, soms ook bij den werkman en het is vooral in het belang van de kleinere luiden, dat op de invoering der voorwaardelijke veroordeeling moet worden aangedrongen, al zal zij uit den aard der zaak bij personen uit alle klassen en standen toepassing moeten vinden. Thans - ik citeer één geval uit de vele - bevindt zich in de gevangenis te Utrecht een tot dusver onbesproken en oppassend werkman, die zich in een dronkemansroes aan een diefstal van lood ter waarde van enkele guldens schuldig maakte en nu eene gevangenisstraf van vijf maanden ondergaat. Gedurende dien tijd zijn vrouw en zes kinderen aan de diepste armoede ten prooi en indien de particuliere
| |
| |
weldadigheid zich hunner niet zou hebben aangetrokken - burgerlijk armbestuur en diaconieën hielden, althans aanvankelijk, om verschillende redenen de hand gesloten - dan huivert men alleen bij de gedachte aan wat er van dat gezin zou moeten geworden zijn. In dit immers slechts hoogst eenvoudig maar juist daarom zoo sterk sprekend geval ware de voorwaardelijke veroordeeling op hare plaats geweest; zij zou den man, die geen dronkaard is en die zich in de drie maanden, verloopende tusschen het plegen van het feit en het ondergaan der straf, onder den invloed van het gebeurde van alle drankgebruik onthield, eene ernstige waarschuwing hebben gegeven, die waarschijnlijk een even diepen indruk op hem zou hebben gemaakt als de nu ondergane gevangenisstraf; zij zou het hem minder moeilijk hebben gemaakt in de toekomst voor zichzelf, voor vrouw en kinderen het brood te verdienen en dus minder gevaar hebben gebracht voor herhaling van misdrijf; zij zou eindelijk die vrouw en kinderen een diep droevig lot hebben bespaard. Ik zou willen dat zij, die de voorwaardelijke veroordeeling blijven bestrijden, vooral aan dergelijke slachtoffers onzer strafrechtspleging hun aandacht schonken; ik houd mij overtuigd dat zij dan hare invoering als een weldaad zouden begroeten en met terzijdestelling van alle schoolsche en theoretische bedenkingen bij onzen wetgever er op zouden aandringen dat hij eindelijk, zonder langer dralen, het voorbeeld zou volgen in zoovele andere landen gegeven.
Nog langs een anderen weg heeft men willen beproeven aan de oplegging van korte vrijheidsstraffen te ontkomen en zoo mogelijk in het algemeen de toepassing van gevangenisstraffen te beperken. Men heeft daartoe de aandacht er op gevestigd dat bij onze strafrechtspleging de belangen van den door het misdrijf getroffene, den benadeelde, geheel uit het oog worden verloren. Het strafproces bekommert zich niet om de vergoeding van het materieele of moreele nadeel aan dengene toegebracht, tegen wien het misdrijf gericht was; het laat aan hem zelf de zorg over zich die vergoeding door instelling van eene burgerlijke actie, al dan niet met het strafgeding vereenigd, te verschaffen. Niet ten onrechte heeft men er nu opgewezen dat de verzekering dier vergoeding niet slechts is een persoonlijk belang van den betrokkene,
| |
| |
maar dat daarbij ook het belang der gemeenschap in het spel komt, vooral omdat de verplichte schadeloosstelling de werking der eigenlijke straf zeer zou versterken en in vele gevallen, omdat zij in werking gelijk zou staan, die straf zou kunnen vervangen. Vooral de bekende Italiaansche criminalist Garofalo heeft op de groote belangrijkheid van het vraagstuk met nadruk gewezen en het door hem met warmte en overtuiging verdedigde beginsel in een kunstig saamgesteld systeem uitgewerkt. De waarde van dit systeem mag niet worden onderschat en aan Garofalo's landgenoot Ferri mag worden toegegeven dat de zuivere gelegenheids-misdadiger, die bij een niet te ernstig misdrijf veroordeeld wordt om naast de te betalen boete den door zijne handeling getroffene volkomen schadeloos te stellen daarmeê, vooral wanneer zijn motief was het zich verschaffen van een onrechtmatig voordeel, voldoende zal zijn gestraft. Maar aan eene algemeene toepassing van Garofalo's denkbeeld zal moeilijk kunnen worden gedacht. Allereerst wel omdat er bij vele misdrijven b.v. die tegen het staatsgezag, van een te vergoeden nadeel geen sprake is, maar vooral ook om het door Prins terecht op den voorgrond gestelde bezwaar, dat zeer velen, juist onder hen, die zich aan eenig vermogensmisdrijf schuldig maken, tot vergoeding buiten staat zullen zijn.
Garofalo meent dat ook de daglooner nog wel iederen dag enkele, thans aan drank en uitspanning besteede stuivers tot schadeloosstelling aan zijn slachtoffer zal kunnen afzonderen. Deze meening schijnt mij bij den tegenwoordigen stand van vele loonen te optimistisch; van hetgeen menige werkman verdient kan geen noemenswaardig bedrag worden afgenomen, zonder dat vrouw en kinderen het hoogst noodige zullen moeten derven. Bovendien vergeet Garofalo dat niet weinigen, die een diefstal of ander misdrijf tegen het vermogen plegen, geen geregelden arbeid hebben, vaste verdiensten missen en slechts leven van den eenen dag op den anderen. Tegenover hen zal de uitvoering van het denkbeeld op overwegende practische bezwaren stuiten. Die bezwaren doen zich nog sterker ook uit andere hoofde gelden, wanneer men bedenkt dat Garofalo er niet tegen opziet de verplichte terugbetaling over tien tot vijftien jaar te doen loopen en bij onderstelde solvabiliteit, tegenover weigering tot betaling lijfsdwang toe
| |
| |
te passen voor onbepaalden tijd, zoo het moet zelfs voor het leven. Met den hoogleeraar Prins zou ik dus van oordeel zijn, dat in de meeste gevallen de vergoeding aan den benadeelde slechts zal kunnen worden gevorderd als eene voorwaarde voor de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling, maar niet de beteekenis zal kunnen hebben van een zelfstandig strafmiddel. Ongetwijfeld verdient de regeling en verzekering dier vergoeding, ook uit een criminologisch oogpunt, de volle opmerkzaamheid van den wetgever en behooren burgerlijk en strafrecht meer dan tot dusver in vereeniging den strijd tegen het misdrijf te voeren, maar ik betwijfel de mogelijkheid om in zoo ruime mate als dit enkelen voor den geest zweeft, de civielrechtelijke schadeloosstelling in de plaats te doen treden van de thans toegepaste vrijheidsstraffen.
Aldus zullen de verplichte schadevergoeding en de voorwaardelijke veroordeeling, welke, gelijk gezegd, slechts in bijzondere, daartoe geeigende gevallen in aanmerking mag komen, evenmin als eene veelvuldiger oplegging van geldboete of eene toepassing van de andere strafmiddelen, waarvan ik boven gewaagde, de korte vrijheidsstraffen geheel uit onze strafrechtspleging kunnen doen verdwijnen en zoo blijft de vraag: op welke wijze deze zullen moeten worden ondergaan? Van verschillende zijden is aangedrongen om aan de tenuitvoerlegging van die straffen en van de vrijheidsstraffen in het algemeen verzwaringen of verscherpingen te verbinden, welke aan de straf een meer afschrikwekkend karakter zullen geven en tegelijk zullen toelaten de straf in duur te doen verliezen, wat zij aan intensiteit zal winnen. Men heeft die verscherpingen aanbevolen tegenover hen, die voor de eerste maal veroordeeld zijn teneinde hun eens en voor goed den schrik voor de gevangenis bij te brengen; men heeft de toepassing er van verdedigd ten aanzien van hen, die na eene vroegere veroordeeling opnieuw misdoen, omdat uit de herhaling van misdrijf gebleken is dat de eerste straf hare werking heeft gemist en het dus met een straffer middel moet worden beproefd. Men heeft die verscherping gezocht in veel en velerlei, in hongerkost en harde ligging, in onthouding van arbeid, in verzwaring van arbeid of in het geven van eentonigen, nutteloozen arbeid, in onthouding van loon of in belangrijke beperking daarvan, in ont- | |
| |
zegging van bezoek en andere voordeelen, zelfs in periodieke opsluiting in een donkere cel en in toepassing van lijfstraffen. Men ziet het, de lijst is goed voorzien en de keuze ruim.
Die aldus gevorderde verscherping van de vrijheidsstraf maakt, vooral wanneer de toepassing ook wordt verlangd voor de in afzondering ondergane straf, voor de celstraf, een vreemden indruk, wanneer men zich voor den geest brengt het oordeel, in de laatste jaren hier in navolging van elders over die straf geveld. Aan het slot van een belangrijk opstel, voor eenige jaren door mr. Van der Elst, in de ‘Vragen des Tijds’, over de celstraf gepubliceerd, wordt de vraag gesteld of niet de tijd zal komen waarin de stoute uitspraak van Enrico Ferri ‘het cellulaire stelsel is een der afdwalingen der 19de eeuw’ algemeene erkenning zal vinden en de schrijver zelf schijnt wel geneigd met die uitspraak in te stemmen, gelijk dit zeer nadrukkelijk geschiedt in het te Amsterdam verdedigde proefschrift van mr. Roos. Mr. A. de Graaf verklaart dat naar zijne overtuiging ons nageslacht precies zoo ijzen zal van de ontzettende wreedheid van onze tegenwoordige straffen, als wij ons ergeren over pijnbanken, ketels met kokende olie enz. en schildert ons de goed verwarmde, geventileerde, zindelijke cel onzer gevangenissen als ‘een ideaal beestenhok’. De heer F. Domela Nieuwenhuis, gelijk bekend uit ervaring sprekend, vergelijkt de celstraf met de doodstraf en noemt de laatste eene foltering van enkele uren, de celstraf eene langdurige, voortdurende marteling, dag aan dag, uur aan uur. Enrico Ferri, wiens uitspraak ik reeds citeerde, kenschetst elders het cellulaire stelsel als ‘une forme larvée de peine de mort et un instrument de répression inhumaine et anti-humaine’. En deze aldus gekarakteriseerde straf wil men nog verscherpen door hongerkost en andere kwellingen, omdat van haar geen afschrikkende werking uitgaat. Immers, naar een schets van andere zijde gegeven, is de gevangenis voor velen, vooral voor hen die haar reeds meermalen bezochten,‘une hotellerie, un lieu de villégiature où
les criminels vont se reposer de leurs labeurs aux frais des gouvernements qui les y entourent d'une paternelle sollicitude’.
Waarin ligt naast de wel te vermoeden overdrijving aan beide zijden, de verklaring van deze scherpe tegenstelling? Zij kan, dunkt mij, alleen daarin worden gevonden dat voor
| |
| |
den een de maatstaf van beoordeeling een geheel andere is dan voor den ander. Wie bij onze celgevangenissen klaagt over te weelderige inrichting en volhoudt dat de gevangene het daarin te goed heeft, om door een kort of zelfs langer verblijf een diepen indruk te verkrijgen van de op hem toegepaste straf, let uitsluitend op die klassen van gevangenen, welke in de vrije maatschappij hun bestaan op kommervolle wijze voortslepen, den eenen dag niet wetend hoe zij den anderen dag in het meest noodige zullen voorzien, aan armoede en ellende gewoon, zonder eenigszins voldoende ligging en met nog minder voldoende voeding. Voor dezulken is de geregelde levenswijze in de gevangenis, ondanks alle beperkingen die zij met zich brengt, eene betrekkelijke weldaad vergeleken met hetgeen hun buiten de gevangenis weer wacht en wilde men voor hen de vrijheidsbeneming inderdaad tot een afschrikwekkend strafmiddel maken, men zou met de aanbevolen strafverscherpingen ternauwernood kunnen volstaan. Zelfs wanneer men die alle in vereeniging ging toepassen om aldus de vrijheidsstraf weer gelijk vroeger te maken tot eene lichamelijke kwelling, zelfs dan zou het de vraag zijn of men tegenover dergelijke individuen het afschrikkingsdoel ooit zou kunnen bereiken. De geschiedenis van de strafrechtspleging doet het ernstig betwijfelen en leert ons tevens waartoe de zucht om door de strafoplegging af te schrikken de menschelijke justitie heeft geleid. Tegenover gevangenen, als ik zoo even schetste, zijn er intusschen ook andere, voor wie de celstraf vooral in den aanvang eene scherpe, misschien zelfs eene wreede straf mag worden genoemd; op wie reeds het enkele feit van de vrijheidsbeneming, met al zijn noodwendige gevolgen, loodzwaar drukt en voor wie het geheele gevangenisleven een bron is van voortdurende kwelling, van physiek lijden en psychische vernedering. Voor hen kan eerder aan verlichting dan aan verzwaring worden gedacht. Tusschen die beide uitersten vindt men wederom
anderen, voor wie de straf, toegepast als thans geschiedt, juist voldoet aan wat van een redelijk strafmiddel wordt geeischt. Wie onze celgevangenissen kent, bespeurt daar geen zweem van weelde noch in voeding, noch in ligging; de spijzen zelf en de wijze van toediening voldoen aan niet meer dan minimale eischen; de inrichting van de cellen is uiterst sober
| |
| |
en eenvoudig en de geheele wijze van behandeling vertoont allerminst eenige sentimentaliteit tegenover hen, aan wie de Staat in het belang der gemeenschap een zoo kostbaar goed als de vrijheid is, heeft ontnomen. Naar mijne meening zou elke stelselmatige of regelmatige verscherping onzer gevangenisstraffen ons brengen over de grenzen, welke door gezonde begrippen van humaniteit worden gesteld.
Vooral tegenover de recidivisten heeft men intusschen die strafverscherpingen verdedigd, omdat immers het feit der herhaling zou hebben bewezen, dat de toegepaste straf hare werking heeft gemist en er nu aanleiding bestaat door verscherping van het strafmiddel naar bereiking van het gemiste doel te streven.
Ik kan ook bij die voorgestelde beperking den aangedrongen eisch niet billijken. De gewenschte strafverscherpingen zullen uit den aard der zaak slechts toepassing kunnen vinden bij betrekkelijk korte straffen; bij langere straffen zouden zij te gevaarlijk worden voor den physieken toestand van den gevangene en zelfs bij eene gevangenisstraf van maanden zou van verminderde voeding en hardere ligging slechts periodiek en niet gedurende den ganschen tijd van de straf sprake kunnen zijn. Zoo wil onze Minister bij zijn ingediende voorstellen tot wijziging van het strafwetboek aan den rechter de bevoegdheid geven in geval van herhaling te bepalen dat water en brood als eenige voeding zullen worden verstrekt tijdens twee opvolgende etmalen gedurende de eerste drie maanden van den straftijd telkens na zes dagen gewone voeding. Dergelijke periodieke terugkeerende strafverzwaringen kunnen niet anders dan tot verbittering leiden en zijn bovendien wreeder dan eene aanhoudend strengere behandeling; afwisseling van de betere en de mindere voeding maakt de laatste telkens tot eene opnieuw gevoelde kwelling. Maar bovendien, er bestaat met het oog op de werkelijke oorzaken der recidieve niet de minste verwachting dat die strafverscherping inderdaad de gewenschte uitwerking zal kunnen hebben. Ligt de verklaring van de herhaling van misdrijf in den misdadigen aanleg van het individu, dan kan toch waarlijk verandering van die misdadige natuur niet van eene, zij het ook verscherpte, gevangenschap van maanden worden verwacht, en
| |
| |
nog minder mag op eenigen invloed van zoodanige verscherping worden gehoopt, wanneer zij wordt toegepast gedurende de eerste maanden der gevangenisstraf terwijl de geheele straf misschien jaren duurt. Ik zie voor dat geval in de verscherping niet anders dan nuttelooze hardheid. Moet daarentegen de oorzaak der recidieve worden gezocht in de uiterlijke omstandigheden van den dader, dan bestaat er evenmin aanleiding om van die verscherpte vrijheidstraf eenigen invloed ten goede te verwachten. Ik heb èr gedurende mijn practijk als advocaat èn gedurende mijne werkzaamheid in het Genootschap tot zedelijke verbetering tal van recidivisten ontmoet, te wier aanzien ik de strafverzwaring moeielijk anders dan als eene wreedheid zou durven qualificeeren. Voor velen, die uit de gevangenis zijn ontslagen, is het vaak na harden strijd eene onmogelijkheid gebleken zich wederom eene plaats in de maatschappij te veroveren; hun eigen pogingen en die van anderen liepen op mislukking uit en een nieuw misdrijf scheen hun dan de eenige uitkomst om althans tijdelijk aan honger en ellende te ontkomen.
Er zijn er - en helaas niet weinigen - aan wie de straf voor een eerste misdaad hun bestaansmiddel heeft ontnomen; voor wie na de ondergane straf alle deuren gesloten blijven en die, zoo zij voor de werkinrichting terugschrikken, langzaam maar zeker tot een nieuw misdrijf gedreven worden. Zij, die voor het laatste penitentiaire congres te Brussel de strafverzwaring bij recidieve bepleitten, hebben de hier geschetste droevige waarheid niet kunnen ontkennen. Zoo schrijft de directeur van de gevangenis te Brugge, midden in zijn pleidooi voor de strafverscherpingen: ‘L'abîme appelle l'abîme; une première faute fatalement en entraîne une autre et combien peu souvent le délinquant peut-il être rendu responsable de sa faute.’ Er behoort moed toe ondanks die erkenning om hongerkost en misschien om de donkere cel te blijven roepen. In zoodanige gevallen om de recidieve de straf verscherpen is de onrechtvaardigheid verdubbelen, welke de maatschappij tegenover den eenmaal veroordeelde begaat, is de schuld der maatschappij wreken op haar slachtoffer. Ferri zegt het met onbetwistbare juistheid: ‘La société ne reconnaît par son tort à elle dans la fabrication des récidivistes et elle frappe en eux sa propre faute’ en zoo
| |
| |
is inderdaad de vraag gerechtvaardigd, door den Italiaanschen hoogleeraar Orano gesteld, of, wanneer men de moeielijkheid in het oog houdt, die voor den recidivist bestaat om werk te vinden, geringere bestraffing niet veeleer op hare plaats zou zijn dan grootere strengheid.
Zeker wat hier gezegd werd geldt allerminst van allen, die opnieuw een misdrijf plegen; bij velen moet de oorzaak gezocht worden in hunne persoonlijke geaardheid, aanleg en karakter, niet in de maatschappelijke omstandigheden, waaronder zij verkeeren en menigmaal leidt verleende hulp tot niets, omdat de schijnbaar naar werk zoekende ontslagene het inderdaad liever niet vindt dan wel, maar aan een lui en vadsig leven, aan drank en ontucht gewijd, de voorkeur geeft. Tegenover dezulken zou de poging kunnen worden gewaagd of een korte maar zeer scherp toegepaste straf nog eenige uitwerking op hen heeft en hun de lust om weer naar de gevangenis terug te keeren zoodanig kan benemen, dat zij zich dientengevolge van het verder plegen van misdrijven onthouden. Groot schijnt mij de kans van slagen niet, want de oorzaken van de recidieve liggen te diep dan dat zij door een grooteren schrik voor de gevangenis zouden worden getroffen. Zoo wel tegenover redicivisten van het laatst geschetste en meest gevaarlijke karakter als tegenover de zoodanigen, die tot de eerste categorie behooren, zullen, wil men inderdaad iets afdoende uitrichten, ter verzekering van de maatschappelijke orde en veiligheid geheel andere maatregelen moeten worden getroffen. Er bestaat dus naar mijne overtuiging alleen bij hooge uitzondering aanleiding om tot verscherping van de vrijheidsstraf over te gaan, omdat die verscherping voor de overgroote meerderheid der gevallen als doelloos en daarmeê tevens als onrechtvaardig mag worden beschouwd. Nog voor één geval zou er reden kunnen zijn zoodanige verscherping in overweging te nemen. Het is mogelijk dat de veroordeelde zelf er groot belang bij heeft en er dus de voorkeur aan zal geven in plaats van eene in de toepassing lichtere maar in den tijd zwaardere, eene kortere doch intensief scherpere straf te ondergaan. Het spoediger terugkeeren tot zijn arbeid en bedrijf kan opwegen tegen de grootere ontberingen van het gevangenisverblijf.
Op die gedachte
| |
| |
rust de achttiende paragraaf van het Noorweegsche Ontwerp-Strafwetboek, waarbij wordt toegelaten de gewone gewone gevangenisstraf op verzoek van den veroordeelde of met diens toestemming om te zetten in gevangenisstraf met enkel water en brood tot een maximum van twintig dagen of met harde legerstede tot een maximum van dertig dagen. Een dag van de op eerstbedoelde wijze, twee dagen van de op laatstgenoemde wijze ondergane gevangenisstraf zullen dan gelijk staan met drie dagen gewone vrijheidsstraf. Aan een dergelijk voorschrift ligt inderdaad een goed denkbeeld ten grondslag.
Tot dusver spraken wij bij de toepassing der vrijheidsstraf hoofdzakelijk over die van korten duur. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat ook aan hem, bij wien het gepleegde misdrijf als een op zichzelf staand en slechts onder den invloed van bijzondere omstandigheden begaan feit mag worden beschouwd, waarvan de herhaling uiterst onwaarschijnlijk is, aan den gelegenheidsmisdadiger dus, toch met het oog op den ernst en de maatschappelijke beteekenis van het misdrijf eene betrekkelijk langdurige straf zal moeten worden opgelegd. Al zou met het oog op de persoonlijkheid van den dader ook hier met eene ernstige waarschuwing kunnen worden volstaan, uit het oogpunt der algemeene preventie, der werking van de strafrechtspleging op de andere leden der gemeenschap, kan een ernstiger maatregel gebiedend noodzakelijk zijn. Deze zoo belangrijke functie der straf zal, tenzij in een uitzonderingsgeval, verbieden bij een doodslag ook al is die noch uit wreedheid, noch uit hebzucht, noch zelfs uit hartstocht begaan, met eene straf van weinige weken of maanden te volstaan. Wel blijft het de ook voor onze rechters ernstig te overwegen vraag, of indien werkelijk aan niets anders dan aan een gelegenheidsmisdrijf moet worden gedacht, ondanks de objectieve zwaarte van het feit, eene betrekkelijk lichte straf niet voldoende zal zijn maar de grenzen van wat wij onder eene bepaald korte straf hebben te verstaan, zal zij toch allicht moeten overschrijden. Ook die straffen van langeren duur zullen, met behoud dus van den grondslag van ons geldend stelsel, niet anders dan in afzondering mogen worden ondergaan. Wel doen vooral tegen langdurige celstraffen
| |
| |
de straks vermelde bedenkingen van velen zich gelden, maar zij zullen er niet toe mogen leiden het beginsel van afzondering prijs te geven. De uitkomsten hier en elders hebben ook blijkens onderscheidene rapporten, nu voor het laatstelijk te Brussel gehouden penitentiaire congres uitgebracht, de vrees niet bewaarheid dat eene eenigszins langdurige afzondering een onuitwischbaar nadeeligen invloed op het physiek en het verstand van den gevangene zal achter laten. Ikzelf heb verschillende personen leeren kennen, die na eene afzondering van twee jaar en langer bij hunne terugkeer in de maatschappij volkomen in staat bleken geregelden, geestelijke inspanning vorderenden arbeid te verrichten. Er bestaat dus in zoo verre geenerlei dwingende aanleiding op ons geldend strafstelsel terug te komen. Maar wel mag met ernst en aandrang op verandering in de toepassing van het stelsel worden aangedrongen. Meerdere individualiseering is hier een gebiedende eisch en de in den aanvang beschreven gelijkheid in de behandeling van alle strafgevangenen is eene velen zwaar treffende ongelijkheid. Van de invoering van ons Wetboek af is er door mijn ambtgenoot Domela Nieuwenhuis met nadruk op gewezen, dat men de goede werking van het celstelsel doodt door de gelijke behandeling van alle gevangenen. Ik betwijfel of men aan de celstraf eene zoodanige toepassing zal vermogen te geven dat hare positieve werking krachtig kan worden versterkt, maar zeker is het, dat bij ons alles is nagelaten om die werking te begunstigen, veeleer alles gedaan is om haar zoo zwak mogelijk te doen zijn. En in elk geval, wie ware gelijkheid wil ook in de gevangenis, moet wat ongelijk is, ongelijk behandelen. Al is het woord bekend en reeds meermalen geciteerd, het kan om zijne treffende juistheid niet genoeg worden herhaald: ‘Pour être égale pour tous la peine doit être différente pour chacun.’ Gelukkig dat blijkens de Memorie van Toelichting op de ingediende
strafwetnovelle dit denkbeeld ook bij onzen Minister van Justitie instemming heeft ontmoet.
Voor hen dus, tegenover wie als speciaal doel der strafoplegging de afschrikkende werking der straf op den voorgrond staat kan de wijze van toepassing der vrijheidsstraf in hoofdzaak ongewijzigd blijven. Kan dit zelfde ook gezegd worden wanneer als bijzondere doeleinden van de straf in aanmerking komen
| |
| |
verbetering en onschadelijkmaking; wanneer wij in plaats van met gelegenheids-misdadigers te doen krijgen met personen, bij wie het begane misdrijf de openbaring is van een misdadigen aanleg, van een tot het plegen van misdrijven praedisponeerende natuur; met personen die in hunne handelingen en in hunne geheele persoonlijkheid eene mate van wreedheid of hebzucht, ongebondenheid of wellust aan den dag leggen, die nieuwe, waarschijnlijk steeds ernstiger feiten van hen doet vreezen; met personen, die door voortdurende herhaling van misdrijven toonen dat zij het verrichten van strafbare feiten tot hun levensberoep hebben gekozen en dat zij slechts in aanranding van anderer rechtsgoederen een bron van bestaan kunnen vinden; met personen eindelijk, die het type vertoonen van den misdadiger krachtens aangeboren aanleg of verworven gewoonte, van den verstokten, den ondanks alle straffen onverbeterden, den vermoedelijk onverbeterlijken recidivist? Verleent ons strafstelsel aan de maatschappij voldoende bescherming tegen zoodanige individuen? Zijn onze gevangenisstraffen in staat hen te verbeteren zoolang nog verbetering binnen de grenzen der mogelijkheid ligt; vervult onze strafrechtspleging hare taak, om indien verbetering als hoogst onwaarschijnlijk gebleken is, op afdoende wijze voor onschadelijkmaking te zorgen? Op al die vragen geeft de nieuwere strafrechtspolitiek een beslist ontkennend antwoord en zij zoekt naar de middelen, waardoor het strafrecht beter dan thans zijne functie ter bescherming van de rechtsorde zal kunnen vervullen. Het is vooral ééne grief die telkens en telkens tegen de geldende strafstelsels wordt gehoord; de bepaling der straf door den rechter eens en voorgoed wordt door zeer velen als een ernstig bezwaar tegen onze wijze van straffen aangevoerd. Wil men door de straf verbeteren, dan is het even ongerijmd den gevangene te ontslaan voordat die verbetering is verkregen als den verpleegde het ziekenhuis te doen verlaten
voordat zijn herstel is verzekerd; moet de straf tot onschadelijkmaking dienen, dan stelt men de maatschappij aan nieuwe gevaren bloot door den gevangene wederom op haar los te laten voordat zijne onschadelijkheid voldoende is gewaarborgd. En daarom krachtiger en luider doet de eisch zich hooren: Niet de rechter moet bij zijn eerste vonnis den tijd bepalen, waarop de gevangene onvoorwaardelijk zal worden
| |
| |
ontslagen maar dat ontslag moet in verband met het doel der opsluiting afhankelijk zijn van de uitkomsten welke de straftoepassing geeft en de duur der straf moet dus niet bij zijn veroordeelend vonnis door den rechter worden vastgesteld. Wij staan hier voor het uiterst gewichtig en ingrijpend probleem van de zoogenaamde ‘onbepaalde vonnissen.’
Het probleem is niet nieuw. Reeds van de aanhangers der uitsluitende verbeteringstheorie kon men den eisch vernemen, dat wanneer de door den rechter bepaalde straf het doel niet had doen bereiken, verlenging van den straftijd moest mogelijk zijn en een dertigtal jaar geleden bepleitte de krankzinnigenarts Kräpelin in het geschrift, waarop ik in den aanvang van mijn vorig artikel de aandacht vestigde, de afschaffing van alle strafmaat. Toch heeft eerst in de latere jaren het vraagstuk meer algemeene belangstelling gevonden, ongetwijfeld niet het minst onder den invloed van de onvermoeide prediking van het nieuwe beginsel door onzen landgenoot, den Amsterdamschen hoogleeraar Van Hamel. Sinds het jaar 1885 werd hij niet moede bij congressen van onderscheiden aard belangstelling en instemming voor zijn lievelingsdenkbeeld te vragen; de geschiedenis van het vraagstuk vindt haar spiegelbeeld in de geschriften, door hem in den loop dier jaren er aan gewijd en al hebben zijne voorstellen in de bijzonderheden niet onbelangrijke wijzigingen ondergaan, het hoofdbeginsel heeft in hem een overtuigden voorstander behouden.
Naast die verdediging, welke het denkbeeld bij Van Hamel en o.a. ook bij von Liszt en bij Ferri heeft gevonden, is er echter nog een tweede aanleiding voor de aandacht, in den lateren tijd aan de onbepaalde vonnissen geschonken. Ook hier gelijk bij de voorwaardelijke veroordeeling is het de nieuwe wereld, welke aan Europa het voorbeeld is komen brengen van eene belangrijke hervorming op penitentiair gebied. Reeds bijna vijf en twintig jaren kent de Staat New-York een gesticht, waarin aan het stelsel der onbepaalde vonnissen eene merkwaardige toepassing is gegeven, het in den laatsten tijd ook in ons land druk besproken gesticht te Elmira, later door soortgelijke gestichten in andere Staten van Noord-Amerika gevolgd. Als van zelf richten zich dus de blikken van de voor- en tegenstanders van het nieuwe beginsel naar die in Amerika in het leven geroepen instellingen en eene
| |
| |
bespreking van de onbepaalde straffen is onmogelijk zonder dat aan het gesticht te Elmira eene aandacht wordt geschonken, die het ook om zijn bijzonder karakter ten volle verdient.
Van uit tweëerlei gezichtspunt kan het vraagstuk der onbepaalde vonnissen worden bezien. Allereerst kan men meer in het bijzonder het oog gericht houden op die veroordeelden, voor wie bij de inrichting der straf het verbeteringsdoel moet worden op den voorgrond gesteld; personen wier zwak karakter moet worden gesterkt, die krachtiger moeten worden gemaakt voor den levensstrijd, bij wie de sluimerende moreele gevoelens moeten worden gewekt, bij wie moet worden aangevuld wat bij de opvoeding is verzuimd. Voor de zoodanigen zijn de gestichten, welke in Amerika te Elmira en elders zijn opricht. In het gesticht te Elmira kunnen door den rechter worden geplaatst mannelijke veroordeelden tusschen 16 en 30 jaar, die tot dusver niet tot tuchthuisstraf veroordeeld werden. De rechter bepaalt niet den duur der straf, die echter beperkt wordt door het bij de wet voor het misdrijf, dat gepleegd is, gestelde maximum. In het gesticht zijn de veroordeelden verdeeld in drie klassen, onderscheiden naar de kleur der kleeding maar, wat natuurlijk meer beteekent, ook in de wijze waarop zij worden behandeld en in de voorrechten welke zij genieten. Bij de opneming komt de gevangene in de tweede klasse; zijne verplaatsing naar eene hoogere of lagere hangt af van gedrag, vlijt en vorderingen zoowel in de school, waar het algemeen onderwijs gegeven wordt, als in de ambachtsschool, die zich over niet minder dan 38 vakken uitstrekt. Groote zorg wordt besteed zoowel aan de lichamelijke als aan de verstandelijke ontwikkeling, welke laatste door degelijke lectuur en goed onderwijs wordt bevorderd. Tegenover eene groote mate van vrijheid, welke vooral de gevangenen van de hoogste klassen genieten, - de hoogste heeft hare debating-avonden met vrije discussie over onderwerpen van allerlei, ook vooral van zedelijken aard, de geheele inrichting heeft haar eigen courant, - heerscht in de inrichting eene zeer strenge militaire tucht, soms door harde disciplinaire straffen, zelfs door
lijfstraffen gehandhaafd. Wanneer de gevangene zich gedurende twaalf maanden goed gedragen heeft, kan hij op voordracht van den Directeur der Inrichting door den
| |
| |
Raad van Bestuur voorwaardelijk ontslagen worden (ontslag on parole). Eene voorwaarde voor dat ontslag is ook dat den gevangene bij den terugkeer in de vrije maatschappij eene plaats en voor hem passende arbeid verzekerd zijn. Zoodra dan ook besloten is dat hij om zijn gedrag geschikt is om voorwaardelijk te worden ontslagen, verkrijgt de gevangene het recht met zijne familie in overleg te treden en dus zelf zijn best te doen om arbeid en eene betrekking te vinden. In de plaats, waarheen hij zich na zijne invrijheidstelling begeven moet, wordt hem een patroon aangewezen, bij wien hij zich onmiddellijk moet vervoegen en wiens aanbeveling hij behoeft om zijn voorwaardelijk ontslag in een definitief te zien veranderen. Voorwaarde voor dit definitieve ontslag is een goed gedrag gedurende ten minste zes maanden; in dat tijdvak moet hij elke maand een bericht over zichzelf aan het Bestuur der inrichting inzenden. Verzuimt hij dit of vervult hij in eenig ander opzicht de hem gestelde voorwaarden niet, dan kan de Raad van Bestuur bevelen dat hij naar de inrichting zal worden teruggebracht, waar hij dan als een nieuw aangekomene zal worden behandeld. Het geheele systeem van het Elmira-gesticht is het werk van zijn in menig opzicht eminenten Directeur, Mr. Brockway, van wiens initiatief ook de oprichting het gevolg is. Het hoofdbeginsel, dat aan de wijze van behandeling der verpleegden in de inrichting ten grondslag ligt, is dat de gevangene zich zelf door eigen krachtsinspanning en volharding de vrijheid moet heroveren, die hij door zijn misdadig gedrag verloren heeft. Een Duitsch schrijver, die de Elmira- en soortgelijke inrichtingen zelf heeft bezocht, alles nauwkeurig heeft bestudeerd en in zijn oordeel blijken geeft van volkomen onbevangenheid geeft ten slotte de volgende karakteristiek. ‘Het is, zooals uit de gegeven schets volgt, een fijn uitgewerkt en goed doordacht stelsel, waardoor de gevangene zich moet heenwerken. Door vrees en straf, door
uitzicht op belooning, voor alles door het hem bij voortduring voorgehoudene en in zijn gedragboek afgedrukte, “Gij kunt hier gehouden worden tot aan het maximum van uw straftijd, wanneer gij u niet betert; gij kunt na werkelijke verbetering na een jaar voorwaardelijk ontslagen worden”, wordt de gevangene voortdurend aangespoord om in de richting van zijne bevrijding
| |
| |
werkzaam te zijn’. De gevangene moet zelf zijne invrijheidstelling verdienen.
Zooals het voorafgaande aantoont, staat het Amerikaansche stelsel van de onbepaalde straffen geheel in dienst van het verbeteringsdoel. Daarentegen staat het doel der onschadelijkmaking op den voorgrond bij de wijze, waarop het stelsel door Van Hamel in zijn verschillende adviezen is verdedigd, vooral in zijn belangrijk rapport voor de vierde algemeene vergadering van de Internationale Strafrechtsvereeniging. Daar bepleit hij de onbepaalde straffen tegen de gevaarlijke en onverbeterlijke misdadigers in het belang van de maatschappelijke veiligheid en verdedigt hij hare toepassing voor die misdadigers, die zoolang zij vrij in onze maatschappij verkeeren, voor deze door hunne misdadige neiging een voortdurend gevaar opleveren. Als regel zal die misdadige neiging eerst op grond van herhaling van misdrijven mogen worden aangenomen, maar het kan ook zijn dat meerdere misdrijven achtereenvolgens worden gepleegd, zonder dat een vonnis tusschen hen ligt en dat reeds daardoor het bewijs wordt geleverd dat men een beroepsmisdadiger voor zich heeft. Ja in sommige gevallen kan één enkel misdrijf door de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het wordt gepleegd, den misdadiger in zoodanig licht vertoonen, dat er reeds nu aanleiding bestaat om een beveiligingsmaatregel tegen hem te nemen. In zoodanige gevallen, welke in de wet nader zullen moeten worden omschreven, zal de rechter bij zijn vonnis de vraag hebben te beslissen of de veroordeelde aan de voor onverbeterlijken vastgestelde behandeling zal moeten worden onderworpen. Luidt het antwoord bevestigend, dan zal na verloop van den bepaalden tijd een nader oordeel over den gevangene worden gewezen en daarbij rekening moeten worden gehouden met al hetgeen inmiddels over zijn karakter, zijn vroegere loopbaan, zijn levensomstandigheden is gebleken. Bevestigt dat oordeel de aanvankelijke opvatting, dan blijft de nu tot onverbeterlijk verklaarde veroordeelde in elk geval een zeer geruimen tijd, waarvan de duur
afhankelijk moet zijn van het gevaar, dat in zijn persoonlijkheid voor de maatschappij gelegen is, in de strafinrichting opgesloten. Is die tijd voorbij, dan volgt echter niet, zooals nu na het ondergaan van de door den rechter bepaalde straf,
| |
| |
vanzelf de invrijheidstelling, maar dan moet opnieuw worden overwogen of de maatschappelijke veiligheid den terugkeer van den gevangene gedoogt. Moet die vraag ontkennend worden beantwoord, dan blijft de veroordeelde in de gevangenis en worden hare deuren eerst voor hem geopend, wanneer bij eene periodiek plaats te hebben nieuwe beslissing kan worden aangenomen dat zijn wederopneming in de vrije maatschappij zonder gevaar kan plaats hebben. Aan de definitieve invrijheidsstelling kan eene voorwaardelijke voorafgaan. Van Hamel legt er in dit rapport en ook in latere geschriften den nadruk op, dat in zijn stelsel de onbepaalde vrijheidsbeneming van den als onverbeterlijk beschouwde veroordeelde als een aanhangsel komt bij de eigenlijk gezegde straf, als een maatregel van maatschappelijke beveiliging nadat de straftijd voorbij is. Vandaar dat hij bijzondere aandacht vraagt voor eene bepaling, in die richting voorgesteld in het Noorweegsche Ontwerp-Wetboek van Strafrecht. Volgens § 65 van dit Ontwerp kan, wanneer iemand zich aan meerdere in de paragraaf opgenomen misdrijven heeft schuldig gemaakt, volgens besluit van het gerechtshof aan de jury de vraag worden voorgelegd of de dader met het oog op den aard der misdrijven, de motieven die daarbij hebben gegolden of zijn zich daarin openbarende geaardheid als bijzonder gevaarlijk moet worden beschouwd voor de menschelijke maatschappij of voor het leven, de gezondheid of het welzijn van enkele harer leden. Wordt op die vraag een bevestigend antwoord gegeven, dan kan in het vonnis worden bepaald dat de veroordeelde, zoolang als het noodig schijnt, in de gevangenis kan worden gehouden, echter na het ondergaan van de bepaalde straf niet langer dan driemaal de duur van die straf en in geen geval langer dan vijftien jaar boven dien straftijd.
Hoedanig moet nu het oordeel luiden over dit beginsel der onbepaaldheid van de straffen in de twee hier kortelings aangeduide richtingen? Onaannemelijk moet dit beginsel zijn voor hen, die in de straf niet anders willen zien dan eene daad van vergelding, afgemeten naar den omvang van het misdrijf en naar de zwaarte van de schuld; zij kunnen zich niet vereenigen met een stelsel, waarvan in een Amerikaansch rapport met groote openhartigheid wordt verklaard. ‘Ce n'est pas pour ce qu'il a fait que l'on met en prison un
| |
| |
coupable mais pour ce qu'il est.’ Toch mag er op worden gewezen dat ook overtuigde aanhangers van de vergeldingsleer zich niet afkeerig hebben betoond van zeer bijzondere maatregelen tegen hardnekkige recidivisten, mits er slechts voor werd gezorgd dat die maatregelen naast de eigenlijke straffen als maatregelen van beveiliging werden toegepast en niet van het strafetiquet werden voorzien. Doch ook voor hen, die zonder het vergeldingsbeginsel als grondslag der strafrechtspleging te huldigen aan de algemeene preventie als doel der strafoplegging eene voorname plaats willen inruimen, ligt in de onbepaalde straffen, zooals zij in het Amerikaansche verbeteringsstelsel worden toegepast, een niet te miskennen bezwaar. Zeker mag aan mr. de Graaf, die in ons land voor het stelsel van het Elmira-gesticht met warmte en overtuiging heeft gepleit, worden toegegeven dat al wijkt de daar toegepaste methode in alle opzichten af van de behandeling van gevangenen, zooals wij die gewoon zijn, daarom een verblijf in die inrichting met den zoo aanhoudenden en ernstigen arbeid aan eigen opvoeding en ontwikkeling een niet minder ernstig leed is dan het opgesloten zijn in een cel van onze gevangenissen, maar het bezwaar tegen het Amerikaansche stelsel verliest daarmeê hare beteekenis niet. Ook de zwaarste misdadiger of beter de schuldige aan het zwaarste en ernstigste misdrijf kan na een betrekkelijk korten tijd als zoogenaamd verbeterd worden beschouwd en geschikt geacht om weer in de maatschappij terug te keeren; toch zou het de werking der strafwet ernstig kunnen verzwakken, wanneer een zoodanig persoon op grond van deze overweging reeds na een jaar of misschien nog spoediger de verbeteringsinrichting zou kunnen verlaten en de vrijheid zou herkrijgen. Om dit bezwaar te ondervangen, dat natuurlijk in het hierboven geschetste Noorweegsche stelsel niet bestaat, zou dus aan de onbepaalde strafperiode in elk geval een door den rechter te bepalen minimum-straftijd
moeten voorafgaan, eene concessie door vele voorstanders van het nieuwe stelsel, o.a. door Van Hamel gedaan. Grooter moeilijkheid nog biedt de tegengestelde zijde van het vraagstuk, het ernstig gevaar voor de individueele vrijheid, gelegen in de mogelijkheid dat iemand op grond van zijn ondersteld niet verbeterd zijn of zijne onderstelde gevaarlijkheid voor zijn geheel leven van zijne
| |
| |
vrijheid zou kunnen worden beroofd gehouden. De voorstanders van het beginsel der onbepaaldheid hebben, om ook aan dit bezwaar tegemoet te komen, zich neergelegd - eerst gelijk Van Hamel zelf verklaart met tegenzin, later meer beslist - bij een voor elk misdrijf door de wet te bepalen maximum, zoodat hij, die slechts schuldig staat aan een betrekkelijk gering misdrijf, zekerheid zou hebben dat zijn verblijf in de gevangenis niet in het onbepaalde zou worden uitgerekt. Zij spreken nu van relatief onbepaald straffen en hebben door deze concessie ongetwijfeld een ernstig bezwaar van de tegenstanders aanmerkelijk verzwakt maar tevens van hun eigen stelsel de spits afgebroken. De Directeur van de Elmira-inrichting ziet juist in die wettelijke maxima een bezwaar tegen het welslagen van zijn systeem omdat de verpleegden daardoor de zekerheid hebben dat zij, hoe hun gedrag ook zij, in elk geval op den bij de wet bepaalden tijd zullen moeten worden ontslagen. Doch het zal hier moeten gaan als bij alle vragen van strafrechtspleging; eene redelijke oplossing zal slechts kunnen berusten op een compromis tusschen algemeen en bijzondere belang en zij, die terecht met beide rekening willen houden, zullen om het eene iets van het andere moeten ten offer brengen.
Een derde bezwaar tegen het systeem der onbepaalde straffen aangevoerd is, dat aan den beklaagde daardoor de waarborg zal worden ontnomen, dat niet alleen over zijne schuld, maar ook over den duur zijner straf wordt beslist door den onpartijdigen, onaf hankelijken rechter, na verhoor van beide partijen. na een openbaar mondeling onderzoek, met volledige erkenning en regeling van het recht van verdediging. Aanvankelijk wenschte Van Hamel, de beteekenis van dit bezwaar erkennend, er de kracht aan te ontnemen door de beslissing over de verlenging van den straftijd op te dragen aan een speciaal rechterlijk college en die beslissing te omgeven met alle mogelijke waarborgen in het belang van den veroordeelde. Hij stond met dit denkbeeld tegenover zijn geestverwant von Liszt, die de taak om over verlenging of ontslag te beslissen wilde toevertrouwd zien aan gemengde commissies, waarin het bestuur der gevangenis, de rechterlijke macht, de balie en andere met het gevangeniswezen vertrouwde categoriën van personen
| |
| |
zouden zijn vertegenwoordigd. Thans heeft Van Hamel zijn eigen denkbeeld laten varen en zich om practische overwegingen bij het voorstel van von Liszt aangesloten. Zelfs is hij in zijn offeren aan gronden van utiliteit nog eene groote schrede verder gegaan en wil hij nu voor ons land de beslissing overlaten aan den Minister van Justitie die - aldus de aangevoerde analogie - thans bij de voorwaardelijke invrijheidstelling over het ontslag beslist. Het voorstel verlokt zeker door zijn eenvoudigheid maar ik onderstel dat, kwam het op de invoering en toepassing aan, Van Hamel zich over zijn eigen voorstel nog wel eens ernstig zou bedenken en er ten slotte zelf zijn stem tegen zou verheffen. Mij althans schijnt het toe dat er een mijlenbreed onderscheid ligt tusschen de opdracht aan den Minister van de beslissing over de invrijheidstelling binnen den door den rechter bepaalden tijd en tusschen de toekenning der bevoegdheid om de gevangenhouding van den veroordeelde na dien tijd te bevelen. De mogelijkheid dat zoodanig bevel zou kunnen worden gegeven door het Hoofd van ons Departement van Justitie bij eenvoudigen administratieven maatregel is zoozeer in strijd met mijn gevoel voor recht en vrijheid van het individu dat ik, indien daarmee de invoerng der onbepaalde strafvonnissen moest gekocht worden, den nieuwen maatregel reeds op dien grond onvoorwaardelijk zou afwijzen.
De betaling van dien kostbaren prijs schijnt echter onnoodig. Hetzij men het oorspronkelijke denkbeeld van Van Hamel overneemt of zich aansluit bij het voorstel van von Liszt, in beide gevallen zal het mogelijk zijn aan den veroordeelde de zekerheid te geven, dat over zijn verder lot niet zal worden beslist dan nadat hem alle gelegenheid zal zijn geschonken zijn belangen te bepleiten en te doen bepleiten. Die waarborg kan en moet onder alle omstandigheden worden verzekerd. Voorts kan, zooals wij gezien hebben, bij bepaling van een minimum-straftijd door den rechter aan den allerdringendsten eisch der generale preventie worden voldaan en eindelijk kan tegen te groote inbreuk op de individueele vrijheid worden gewaakt door de beperking van de onbepaalde straf tot een bij de wet voor elk misdrijf te bepalen maximum.
Zullen wij nu het nieuwe instituut, aldus ontdaan van zijn gevaarlijkste eigenschappen, ter invoering voor ons land mogen
| |
| |
aanbevelen? Als maatregel van maatschappelijke beveiliging schijnt mij de noodzakelijkheid daartoe niet gebleken, omdat bij ernstige misdrijven de bij onze wet gestelde maxima aan den rechter voldoende ruimte laten om de misdadigers voor zeer langen tijd uit de maatschappij te verwijderen en het meer en meer blijkt dat onze rechter niet aarzelt van die bevoegdheid met gepaste strengheid gebruik te maken. De Amsterdamsche rechter heeft in den laatsten tijd aan oud-logés van de beruchte Lammertje Zondag, typen van den gevaarlijken gewoonte-misdadiger, voor ernstige diefstallen straffen opgelegd van 14, 12, 10 en 9 jaren en een groot aantal stamgasten van dit aan de misdaad gewijde Hotel zijn voor zeer langen tijd in een onzer strafgevangenissen onschadelijk gemaakt. Ook tegen hen, die er eene gewoonte van maken gestolen goed te koopen, de zoo gevaarlijke beroepshelers, is de strafwet meermalen in al hare strengheid toegepast. Het is mogelijk dat bij enkele misdrijven het thans in onze wet bepaalde maximum uit het oogpunt van onschadelijkmaking te laag is gesteld; dit bezwaar is gemakkelijk weg te nemen door bij voortdurende recidieve eene progressieve stijging toe te laten. Ook bij de relatief onbepaalde straffen zal rechter of bijzondere commissie aan een wettelijk maximum gebonden blijven en de oplossing der moeielijkheid is daar dus niet gemakkelijker dan bij handhaving van het thans geldend, in elk geval veel eenvoudiger systeem. Ter beveiliging van de maatschappelijke orde zijn hooge strafmaxima noodig maar ook voldoende, indien de rechter niet schroomt het hem door de wet gegeven middel te gebruiken, een middel dat waar de toepassing tot onnoodige hardheid en strengheid voert, moet worden verzacht door een doelmatig gebruik van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Wel mag de vraag gesteld worden en ernstig overwogen of bij straffen van den straks genoemden duur en tegenover personen, bij wie onschadelijkmaking het hoofddoel der straf is,
onze wijze van straftoepassing de juiste is, en meer in het bijzonder of eene afzondering gedurende de eerste vijf jaren ten hunnen aanzien doelmatig en noodig is. Naar veler oordeel moet hier in plaats van onze gevangenisstraf een aan strenge tucht onderworpen en met zwaren arbeid, zoo mogelijk in de open lucht, verbonden verblijf in een werkhuis komen. Ik
| |
| |
stip hier die vraag slechts aan welke eene opzettelijke behandeling zou verdienen; zij staat met de quaestie der onbepaalde straffen niet in noodzakelijk verband.
Moeielijker is de quaestie, wanneer men haar beschouwt in verband met het andere doel der straf, de verbetering van den misdadiger. Ook in ons land ontmoet men herhaaldelijk personen, die zich een groot aantal malen aan strafbare feiten van betrekkelijk geringe beteekenis hebben schuldig gemaakt en daarvoor achtereenvolgens tot straffen van maanden, soms van een of twee jaar zijn veroordeeld. Daaronder treft men zwakke individuen wat karakter en intellect betreft, personen zonder eenig weerstandsvermogen, zonder vakkennis en dus zonder geschiktheid om door geregelden arbeid in hun onderhoud te voorzien, bezwijkende voor de eerste verleiding, waaraan zij worden blootgesteld; geen ernstige gevaarlijke misdadigers en toch langzamerhand geregelde bezoekers van onze gevangenissen geworden.
Ten aanzien van zoodanige individuen schijnt mij de inrichting van het strafstelsel een nog onopgelost vraagstuk. Wenscht men ten opzichte van personen, die reeds bij een hunner eerste misdrijven het vermoeden wekken dat de gewone werking der straf bij hen geheel zal uitblijven, een proef te nemen met eene naar den tijd onbepaalde verbeteringsstraf, dan zal men die straf moeten doen ondergaan in inrichtingen, soortgelijk aan het straks beschreven Elmira-gesticht. Met ons systeem van afzonderlijke opsluiting is de onbepaalde verbeteringsstraf onvereenigbaar. Wel blijven nog altijd velen de illusie koesteren, dat de in afzondering toegepaste vrijheidsstraf reeds inzichzelf een gewichtige factor van verbetering draagt, maar ook zij, die dat gelooven, zullen moeten toegeven dat er geen enkele grond bestaat om aan te nemen waarom hij, die na een tweejarig verblijf niet is verbeterd, d.w.z. niet geschikt gemaakt is voor terugkeer in de maatschappij, de goede gevolgen der verbeteringskuur wel zal ondervinden, wanneer hij nog een jaar langer in afzondering blijft. Veelal zal hij door zijn langer verblijf in de cel nog iets moeilijker zijn weg terugvinden in de vrijheid en in de maatschappij. Daarbij zal zelfs aan den bekwaamsten psycholoog, aan den meest ervaren menschenkenner de maatstaf ontbreken om over het dan niet verbeterd zijn van een
| |
| |
in de cel levende gevangene een oordeel uit te spreken. Bij het behoud van ons tegenwoordig strafstelsel is de onbepaaldheid der straf eene ongerijmdheid; die onbepaaldheid kan slechts hare plaats innemen in een systeem, dat gebouwd is op de in eene inrichting als te Elmira geldende beginselen. De veroordeelden zullen dan in plaats van in eene gevangenis moeten gebracht worden in een opvoedings- of verbeteringsinstituut, waarin wel aan het verblijf het karakter van een ernstig leed kan worden gegeven maar alles er op gericht moet zijn den verpleegde weer voor zijn terugkeer in de maatschappij geschikt te maken. Ik betwijfel echter of reeds thans de raad tot de oprichting van een dergelijk gesticht zal mogen worden gegeven. De uitkomsten tot dusver met het stelsel in Amerika verkregen zijn nog zeer onzeker, en geen wonder. Opvoeding van kinderen is een zware taak, maar opvoeding van volwassenen een reuzenarbeid, waartegen niet vele personen zullen zijn opgewassen. Een gesticht als te Elmira vordert een leider van buitengewone talenten, iemand bij wien alle gaven van verstand en hart, van gemoed en beleid vereenigd zijn en stelt ook aan alle zijne medewerkers zeer hooge eischen. De kostbaarheid van het stelsel is groot en kan niet anders dan groot zijn want past men het eenmaal toe dan mag niets worden verzuimd om het te doen slagen. Eén bezwaar doet zich bovendien nog gelden. Het opvoedingssysteem te Elmira verlangt ook van den verpleegde aanhoudende inspanning; elke tekortkoming in vlijt en gehoorzaamheid verschuift den dag der invrijheidstelling; vandaar bij allen eene voortdurende spanning en overprikkeling, die voor het zenuwgestel van velen bedenkelijke gevolgen kan hebben. Zoo blijft eene zeer gereserveerde opinie ten aanzien van het systeem volkomen gerechtvaardigd en het mag zeer verklaarbaar heeten dat het jongste penitentiare-congres te Brussel, ondanks de warme verdediging van Amerikaansche zijde, noch aan het beginsel der onbepaalde
straffen in het algemeen noch aan de zoogenaamde reformatories volgens Amerikaansch model zijn zegel heeft willen hechten.
Doch indien men het onvoldoende van het geldende stelsel erkent, zal men zich met dit negatieve resultaat onmogelijk tevreden kunnen stellen. Naar verbetering zal moeten worden
| |
| |
gestreefd. Op tweeërlei wensch ik hiertoe de aandacht te vestigen. Naar mijne meening zal er bij de inrichting der straf veelmeer dan thans op moeten worden gelet dat de gevangene bij zijn terugkeer in de maatschappij, zooveel mogelijk onttrokken aan vroegere verkeerde omgeving en verleidende invloeden, in staat zij op redelijke wijze in zijn behoeften te voorzien. Van zedelijke opvoeding in de gevangenis en dientengevolge van eigenlijk gezegde moreele verbetering verwacht ik voor de meesten weinig, en ook de invloed van den godsdienst mag bij de reclasseering der veroordeelden niet te hoog worden aangeslagen.
Karakterversterking behoort zeker niet tot het onmogelijke, maar ik betwijfel of de gevangenis in staat zal zijn die te brengen. Ook hier zal wel gelden dat een karakter in den stroom der wereld wordt gevormd en die stroom is juist voor de gevangenen afgesloten. Daarom - ik mag het, al klinkt het materialistisch, niet terughouden - verwacht ik voor mij meer van wat zou ik willen noemen, economische verbetering. Thans worden veroordeelden, die zonder eenige vakkennis de gevangenis ingaan, meerendeels bezig gehouden met arbeid, die voor hun later werkzaam zijn in de maatschappij voor hen zonder nut is. In dat opzicht zou veel kunnen worden verbeterd; eene goede oplossing van het moeilijke vraagstuk van den gevangenisarbeid moet veelmeer dan dit thans geschiedt rekening houden met de toekomst van den gevangene opdat deze, aan de vrijheid teruggegeven, beter dan toen hij haar verloor in staat zij voor zichzelf en de zijnen het brood te verdienen. En dan moet daaraan zich aansluiten een goed georganiseerd, krachtig ontwikkeld, zoo noodig van staatswege ondersteund patronage-systeem. Het is een gevaarlijke illusie, waaraan men zich overgeeft, wanneer men meent dat het moreel zwak gebleken individu, misschien lichamelijk nog zwakker geworden door zijn verblijf in de gevangenis, na zijne invrijheidstelling op eigen beenen zou kunnen staan en aan zichzelf overgelaten het pad der eerlijkheid wel zal blijven bewandelen, zelfs al grijnst hem de honger tegen, en al dreigt hem ontbering en ellende. Krachtige handen zullen noodig zijn om hem staande te houden; de weg zal hem moeten worden geëffend; met hem zal er naar moeten worden getracht het hem
| |
| |
overal wachtende vooroordeel te overwinnen en hem weer arbeid en positie te verzekeren; zoo dit vooralsnog onmogelijk blijkt, zal er gelegenheid moeten bestaan om hem tijdelijk in eene werkinrichting op te nemen, ten einde hem te bewaren voor de zoo snel optredende verleiding en hem in staat te stellen aldaar het oogenblik af te wachten, waarop hij in de vrije maatschappij weer zal kunnen worden geplaatst. Langs dien weg zal het mogelijk zijn velen, die door eigen schuld of door de omstandigheden, door zwakte van karakter, gemis aan behoorlijke opleiding of door welke andere oorzaak, na hun eersten val opnieuw dreigen te misdoen, voor herhaling te bewaren, en uit de rijen der aankomende gewoonte-misdadigers verwijderd te houden. Maar men make zijne illusies niet te stout; tegenover velen zal ook de anders ingerichte straf zonder uitwerking blijven en het werk der patronage afstuiten op de ondeugdelijkheid van het object. Zij zullen ten slotte, ondanks alle pogingen ten hunnen behoeve en in het belang der gemeenschap voor hunne reclasseering aangewend, onder de onverbeterlijken terecht komen, tegenover wie de maatschappij slechts door hunne afzondering kan worden beveiligd.
Want, en met deze opmerking wensch ik deze reeds te uitvoerige beschouwingen te besluiten, steeds meer en meer dringt de overtuiging door dat in den maatschappelijken strijd tegen de criminaliteit de straf wel een helaas onmisbaar wapen is, maar toch een wapen, dat alleen gebruikt, den strijder weinig kans geeft op de overwinning. De oorzaken van het misdrijf zijn zoo vele en velerlei dat tegen hen allen de straf, in welken vorm ook toegepast, niet is opgewassen maar maatregelen noodig zijn, welke meer onmiddelijk op die oorzaken inwerken en haar invloed verzwakken. Zoo zal geen strijd tegen de misdaad goede uitkomsten kunnen bieden, wanneer de verderfscheppende kracht van het alcoholverbruik niet wordt gebroken en die alles overheerschende factor der criminaliteit met zijn tot in volgende geslachten voortwoekerende werking voorgoed wordt machteloos gemaakt. Ook hier gaat gelijk in de geneeskunde de hygiene boven de therapie, en al is de waarheid oud, zij mag wel telkens en telkens worden herhaald, ‘voorkomen is beter dan straffen.’ Te meer moet daarop bij voortduring alle nadruk worden gelegd, omdat de strafrechtspleging zulke
| |
| |
diepe, vaak ongeneeselijke wonden slaat en de maatschappij, die door eigen tekortkomingen voorwaarden voor misdaad schept of laat voortbestaan, hare eigene medeschuld wreekt op hen, die ten deele althans het slachtoffer zijn van haar verzuim en gebrekkig inzicht. Vooral nu de nieuwere strafrechtspolitiek hare strengere eischen stelt ter maatschappelijke beveiliging, mag de voorwaarde wel vervuld worden dat de maatschappij harerzijds niets hebbe nagelaten wat binnen haar bereik lag om de misdaad in hare ontwikkeling tegen te gaan. Alleen dan zal ons rechtsbewustzijn zich met de inwilliging dier eischen kunnen verzoenen.
Zoo treedt dus, de criminalist mag niet aarzelen het uit te spreken, tegenover socialen arbeid in elke richting de beteekenis der strafrechtspleging terug. Maar daarom is de vraag hoe deze zal worden ingericht, niet zonder overwegend belang, al ware het slechts omdat geene maatschappelijke organisatie den menschelijken hartstocht zal bedwingen en dus het zoo vaak daaruit voortspruitende misdrijf zal kunnen doen verdwijnen, en het was het doel van dit opstel in wijder kring belangstelling te wekken voor de groote vragen, welke hierbij aan de orde komen. Evenmin als in mijn vorig artikel, waaraan in dit tijdschrift gastvrijheid werd verleend, was het mijn streven in de thans gegeven beschouwingen den nadruk te leggen op eigen meeningen en opvattingen; ook moest uit de rijke stof veel en veel belangrijks blijven liggen, wilde ik niet gevaar loopen de mij gestelde grenzen verre te overschrijden, een gevaar, waaraan ik toch reeds niet geheel ben ontkomen. Maar ik hoop er in te zijn geslaagd aan velen de overtuiging te schenken dat de strafrechtswetenschap onzer dagen met rusteloozen ijver arbeidt aan de oplossing van problemen, van een algemeen maatschappelijk gezichtspunt bezien van zoodanig diep ingrijpend belang, dat zij niet slechts de voortdurende aandacht verdienen der vakmannen maar ook de onverflauwde belangstelling van allen, aan wie het wel en wee van de maatschappij en van hare leden ter harte gaat.
D. Simons.
|
|