De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Monumentale kunst op Java.E.A. von Saher. De versierende kunsten in Nederlandsch Oost-Indië. Eenige Hindoemonumenten op Midden-Java. Haarlem, Erven Bohn. 1900.De Engelschen zijn gelukkig geweest in hun overzeesch verwerven. Voor hen was het weggelegd de hand te laten rusten op heel Voor-Indie, eigenlijk Indië, nadat twee andere zeevolken vóór hen min of meer de kustlanden hadden aangeraakt. Die anderen gingen heen; zij bleven. En dat in een tijd toen de ontvankelijkheid van het Westen voldoende was verruimd, om met oogen van blijde verrassing, niet meer alleen van verbaasde verwondering, waar te gaan nemen, na te gaan speuren de dingen die het Oosten bood. Met al de frischheid van geest die het gevoel van een nieuwe mooie roeping schenkt, hebben reeds in het eind der 18e eeuw eenige begaafde Engelschen in het toen wordend Britsch-Indië, Calcutta als centrum, hun volle energie gewijd aan dat te-weten-komen der geheimzinnigheden van het land, dat reeds Alexander geboeid had. Vooraan William Jones, de stichter in 1784 der Asiatick Society, tien jaar daarna reeds overleden, die toch in zoo korten tijd de reuzentaak had volbracht Indië voor Europa te ontsluiten. Het werkelijke weten, op grond van onderzoeken, was begonnen. Welk een arbeidsveld! Aan alle kanten trok het onbekende, prikkelend tot inspanning. De belangwekkende verschijnsels krioelden dooreen, tartend om vastgehouden te worden. Zooals Indië zelf de speel- of kampplaats was ge- | |
[pagina 226]
| |
weest van talrijke volken, talrijker hartstochten, zoo was deels in het verleden deels in de levende werkelijkheid de geschiedenis der heele menschheid hier vooral samengegroeid. De gezichteinder in schier elke richting onbeperkt. Hier was de moeder der talen die het Westen thans sprak niet verdwenen of verstild tot schriften die dood waren, maar nog klankvol in den eerbiedigen mond van ernstige wijzen. Hier een wonderlijke maatschappij van rassen die sinds lang of kort dooreengevloeid waren, doch, naast de geschiedenis van het heele land die samen gevormd hadden, elk hun eigen meest eeuwenheugende historie bezaten, elk hun afzonderlijke scherp bewaarde karaktertrekken, die om strijd vroegen naar den geest die ze zou doorvorschen. Hier een wijsbegeerte, zoo al anders dan die welke het denken van Europa in vaste banen had geleid, toch even diep, even innig-echt ontsprongen uit de zielsbehoefte van groote peinzers om het wereldraadsel op te lossen. Hier die andere wijsbegeerte die godsdienst heet, gloeiender van gemoed, durvender van verbeelding, snakkender van dorst, maar vooral ook scheppender, grootscher dingen doende in zalige verrukking; en niet slechts ééne uiting hier van die poëzie der natuurlijke volken, maar minstens drie sterk verscheiden geloofsrichtingen die elk in dit ruime land tot volle ontwikkeling waren geraakt. Want ook was hier, en heerlijk in rijkdom en volheid, de bloem van het geloof, de godsdienstige kunst, ontsproten aan de beeldende kracht van Brahmaansche, en Boeddhistische, en Mohammedaansche belijders. Nobel heeft Engeland deze groote taak op zich genomen, deels reeds volbracht. Met het koele, klare hoofd dat deze eilanders kenmerkt, gelukkig samengaande met sterken zin voor het bizondere, het dusgenaamd ‘excentrieke’, met den wil en het concentratie-vermogen die hun zoo vaak benijdenswaardig eigen zijn, hebben zij allengs dit reusachtig veld van weten verkend, in bezit genomen, ontgonnen, en kunnen ze nu, na iets meer dan een eeuw, met recht zich beroemen de Wonderen van het Oosten voor het Westen ontraadseld te hebben. En dat in de goede volgorde; eerst de talen, vóór alles de oudste, het Sanskriet - eere zij Jones -; toen de geschiedenis; daarna de wijsbegeerte; en eindelijk, sinds 1862, eere zij Cunningham en Fergusson, de kunst. | |
[pagina 227]
| |
I.Het gelukt niet op Java een dergelijke harmonische ontwikkeling aan te wijzen. De kiem was flauw aanwezig, doch de groote drang tot groei moest van elders komen. Alle eerbied voor wat de oud-Hollanders gedaan hebben in het voormalige, zoo ontzaglijk wijder gebied van dat lichaam dat als de ‘Compagnie’ nog magisch voortleeft in den mond van inlandsche volken. Evenals hun zee-ontsluitende voorgangers, de Portugeezen, groots hadden verricht wat eens en voor al met eere genoemd zal blijven, zoo hebben de Nederlanders der 17e, deels ook nog 18e eeuw in de verwijderdste streken getoond, hoe, naast lust tot avontuur, de poëzie van het zwerven door landen en zeeën den geest verruimende prikkelt tot verwerken en vastleggen van het vele wat eerst slechts verbaasd had. Opmerkelijk daarbij, dat meestal het oorspronkelijkste werd voortgebracht naarmate de auteurs verder verwijderd waren van het in Batavia zetelend centraal gezag, meer dus op eigen wieken mochten drijven. Caron met zijn beschrijving van Japan, Van Twist met die van het koninkrijk Guzerat, zetten vóór 1650 de rij der kranige landbeschrijvingen mooi in; volgen doet een heele reeks van onderzoekende geesten die in het zuiden van Voor-Indië, aan Oost- of Westkust door ambtsplicht gebonden, ingingen op de geheimen van de hen omringende natuur, op volksgewoonten, of godsdienstonderzoek. Dominee Rogerius met zijn feitelijk baanbrekende studie over het Brahmanendom, na zijn dood in 1651 verschenen; Van Rheede van Drakestein, de hartstochtelijke plantenverzamelaar aan de Westkust; Baldaeus, de samenvattende beschrijver van Malabar en Koromandel, en onderzoeker van het Tamil; Van der Burg, de rustige waarnemer, man van stille originaliteit, die niets vertelt dan wat hij met heldere oogen zelf gezien heeft; dokter Havart, meer breedsprakig al, neigende tot den vervaltijd; - dit zijn namen die eervol bewijzen dat, naast koopmansgeest, ook zeldzamer eigenschappen in de dienaren der Compagnie leefden. Doch hoe dichter bij Batavia, hoe minder frischheid. | |
[pagina 228]
| |
Sumatra moet wachten tot in het laatst der 18e eeuw, aleer het een beschrijver vindt die het in zijn geheel aandurft en, de tijd in rekening gebracht, waardig ontsluiert; doch het is een Engelschman, Marsden. Hoe langdurig en veel we ook te doen hadden met dat interessante brok van Sumatra, Atjeh, zoo kan men geen oud-Hollandsche beschrijving noemen, ook niet die van den oorspronkelijken De Houtman, welke het wint van dat scherpzinnig reisverhaal van den Franschman De Beaulieu. Over Borneo valt in 't geheel niet te spreken; daargelaten eenige historietjes van avonturen aan de kust, bleef ‘het grootste eiland der wereld’ - op één na - het volstrekt donkerste van ons Aziatisch bezit tot op den allerjongsten tijd. Ook Celebes blijft in droevig duister. De Groote Oost, dusgenoemd, tegenwoordig volledig Kleine Oost geworden, aanhangsel van het Westen, het land der gouden droomen van de oudste zeevaarders, en zoo tooneel van het meest buitengewone in Europeesche laagheid en hoogheid, hebzucht en heldhaftigheid, dit eilandenrijk der Molukken in den ruimsten zin, was alleen fel in het licht getreden; en dat, vóór de Hollanders er kwamen. Portugeezen en Spanjaarden hadden om strijd dit land van hun bloedig en vaak weerzinwekkend epos - maar tòch epos! - te beschrijven gehad in de histories van hun koloniale zeevaart. Maar bij wijze van genoegdoening, als vredestichting na zooveel bloed en tranen, gelijk toen Coen's onmeedoogende vuist het laatst op Banda was neergedaald, had hier op Ambon, het nu middelpunt wordende deel dezer eilandenzee, geleefd en gestreefd de edelste figuur die wij misschien in onze geschiedenis van overzee kunnen aanwijzen: Rumphius, de dorstende lief-hebber der natuur, de ziener die blind was geworden, de innige Christen. Zoo het gevraagd wordt wien wij tegenwoordig, niet op het gebied der onmiddellijk praktische daden, maar op dat van den werkenden geest, het meest waarachtig kunnen bewonderen in onze koloniën als gansche verschijning, werkelijk kunnen lief hebben zooals hij de natuur en de menschen lief had, dan is dit de blinde ziener van Ambon. Maar óók, - we kùnnen, we mògen niet vergeten dat deze voortreffelijke slechts ten halve de onze is, geboren en jonkman toch geworden in Hanau. | |
[pagina 229]
| |
En eindelijk Java? Het begin was veelbelovend; maar de bloesem kwam niet tot vrucht. Twee bizondere geesten zijn er geweest, die in de eerste bekoring van het nieuwe ook hier de raadselen van het land nog voelden als boeiende geheimen, niet ontluisterd door den verdoffenden invloed van het droeve gewennen; doch de een stierf jong, veel te jong; en de ander schijnt geheel ingenomen te zijn door latere aanzienlijke ambtelijke plichten. Bontius, of De Bondt, de medicus van Batavia, Leidsch geleerde naar de tropen verplaatst als ernstig weetgierige, vol vreugde tot waarnemen en teruggeven, is slachtoffer geworden van datzelfde fatale stadsklimaat dat een paar jaar te voren Coen had weggenomen, en waartegen geen geneeskunst nog baat wist. En Rijcklof van Goens, die tot vijf maal toe de interessante ‘hofreis’ had gemaakt door het hart van Midden-Java, als gezant der Compagnie naar den in 't zuiden, in Mataram, zetelenden Soesoehoenan, heeft als reisverhaal en beschrijving van dat mysterieuse gebied des grooten Konings van Java, twee geschriften gegeven die tot onze kostbaarste koloniale bronnen behooren, vol eigen, scherp zien, vol verrassende, nergens weer te vinden dingen; maar daarbij bleef het. De man die daarna als doorkneed politicus groote daden zou doen op Ceilon en aan de Klingaleesche kust, die Gouverneur-Generaal zou worden en met volle eere wezen, heeft de pen neergelegd bij zooveel zaken van staat. Zoo kunnen we niet bogen op één Hollandsch geschrift uit de 17e of 18e eeuw wat, op grond van eigen onderzoek, hetzij het geheele eiland, hetzij de drie groote, vooral toen nog zooveel scherper gescheiden gedeelten van West, Midden en Oost, naar land en volk samenvattend beschreven heeft. De ambtenaarsgeest die van uit Batavia vooral hier neerdrukkend werkte, heeft verhinderd dat een of ander weetgierig en onafhankelijk man ons, in de lijst van zijn tijd, het boeiende beeld kon geven van Bantam en zijn ondergang tegen de Compagnie, van Mataram en zijn door de Hollanders gefnuikte heerschersdroomen, of van ‘den Oosthoek’, waar het Javaansch Hindoeïsme het nog lang niet tegen den Islam had opgegeven, en welks kennis vooral tegenwoordig zoo kostbaar zou zijn geweest tot goed verstand van het zoo interessante Bali, mooi overblijfsel der tijden van weleer. | |
[pagina 230]
| |
Alleen op de ‘buitenposten’ heeft de vrijheid van geest kunnen bloeien, die eigen wegen wou gaan. Op Java liepmen, na korter of langer, in het gareel der koopmannij of der hooge politiek. Oorspronkelijkheid was hier onbruikbaarheid. Zoo wende men aan de wonderlijke dingen om zich heen; men zag ze niet meer als zoodanig; ze begonnen te vervelen, en men snakte er naar ‘verlost’ te worden. De ontvankelijkheid van geest was gesloten. Zelfs de, zooal niet achtenswaardige, dan toch bewonderingswaardige polygraaf onzer koloniale litteratuur van weleer, dominee Valentijn, heeft over Java in zijn vijf zware folianten niets nieuws opgenomen. Toch was hij er zelf wel degelijk geweest, en had een belangrijken veldtocht als prediker meegemaakt; toch vooral had hij een fijnen neus, een waar speurtalent voor allerlei ongedrukte en gedrukte bronnen, die hij benaderde en uitzoog, en dan net deed alsof hij niet wist waar het vandaan kwam. Vooral zijn grove letterdieverij bij den blinden Rumphius stuit ons tegen de borst. Doch hoe dan ook, deels dank zij dit plunderen, heeft hij het verstaan omtrent 1725 een reusachtige encyclopaedie te laten drukken over Oud en Nieuw Oost-Indië, begrijpend het heele weidsche gebied der toenmalige Oost-Indische Compagnie, onschatbaar als verzamelwerk, als studiebron in eersten aanleg, en daarbij nog in dien heerlijk-nuchteren zegtrant der zeventiendeeuwers, waaraan niemand minder dan Busken Huet waardige hulde heeft gebracht. Doch ook in deze veelomvattende afsluiting van onze geestelijke werkzaamheid uit den grooten kolonialen tijd staat niets, wat blijk geeft van dieper inzicht in Java en zijn merkwaardigheden. Een vreemdeling moest komen, een versch man, die, evenals Marsden het reeds voor Sumatra gedaan had, er naar dorstte Java te omvademen in al zijn belangrijkheid, zijn land, zijn volk, zijn taal; vooral ook zijn geschiedenis; en dat mooiste deel er van: zijn kunsthistorie, zijn monumenten. Raffles heeft het meesterstuk volbracht, uit een schier geheele leegte van voorafgaande gegevens, te voorschijn te komen met een standaardwerk. Laat het zijn dat, op den keper beschouwd, zijn manier van verzamelen der bouwstoffen vrij eigenaardig is geweest. Hij, in zijn kwaliteit van hoogste- | |
[pagina 231]
| |
regeerder, kommandeerde maar, ontleende daarna vrijelijk uit de hem ambtshalve toegezonden geschriften en rapporten, doch verzweeg veelal in zijn ietwat later verschenen boek de namen van zijn vaak talentvolle berichtgevers. Vooral wanneer dit Hollanders waren, en dat waren de meesten. De Engelschen kregen wel hun pluimpje. Met dat al was de geest die gebood zijn eigene. Als heerscher overzag hij het terrein, en liet de lieden werken voor zijn doel. Evenals Daendels Napoleontisch was geweest op alleen praktisch gebied, was Raffles het èn daar èn op het gebied van den geest. Met de stichting van Singapore heeft hij ons pijnlijk getoond hoe groote mannen invloed uitoefenen op den voor ieder tastbaren gang van zaken; met zijn in 1817 te Londen gedrukte History of Java hield hij ons even pijnlijk voor wat wij, Hollanders, sinds lang door dufheid en dofheid verzuimd hadden naar den geest. Alles vond bij hem een plaats wat nieuw was op Java. Met het heerlijk gevoel van ontdekker grasduinde hij in al die groote of kleine merkwaardigheden die anderen doodgewoon waren gaan vinden, of heelemaal niet gezien hadden. Met superieuren speurzin en niet overmatige kieschheid beval hij de meesten ten onderzoek, zocht anderen vriendelijk aan om welwillende inlichting, en wist inlandsche aanzienlijken vleiend te brengen tot het óók mededeelen van hun argwanend teruggehouden kennis van zaken. Slechts één, die immers óók een boek in zijn hoofd had, is zijn tegenwerker, zijn stille vijand geweest; Crawfurd, het laatst resident van Jogjakarta, meer nog aangetrokken tot vergelijkend-Indische studiën, vooral op taalgebied. Die in 1820 zijn wel zeer bekwame, maar toch niet buitengemeene History of the Indian Archipelago zou doen verschijnen, breed van opzet, slapjes van uitvoering; en die eerst in 1856, lang na den dood van zijn ergernis Raffles, kwam met zijn respectabelste werk, de eerste Encyclopaedie in modernen stijl van onzen Nederlandsch-Indischen Archipel, óók breed van opzet, maar nu kranig van doen. Zoo is Raffles het ook, wien wij de ontdekking voor grooter kring der dusgenoemde ‘Oudheden van Java’ moeten dank weten. Voor kleiner kring was het een Nederlander geweest, de ingenieur H.C. Cornelius; ‘Mr. Cornelis’ zooals Raffles | |
[pagina 232]
| |
met allervriendelijkst radbraken tweemaal genadig in een noot hem noemtGa naar voetnoot1); Mr. Nobody in de nieuwste Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, in den Haag verschenen, want daar wordt hij heelemaal niet vermeld! Cornelius, die als luitenant-ingenieur, ‘geduurende den opbouw van het Nieuwe Fort op Klaten 1806,’ met zijn begaafden adjunct, den vaandrig-ingenieur J.W.B. Wardenaar, in 1805 en 1806 opnemingen, teekeningen van beelden, opstanden en plannen van tempels, ja zoowaar reconstructie-teekeningen maakte van de vervallen gebouwen die hij in den omtrek van Prambanan als eerste explorator aanwezig vondGa naar voetnoot2). Cornelius, wiens arbeid door Raffles zou toegeëigend worden; die daarna in 1814 door hem naar de nieuw verworven residentie Kedoe gezonden werd, om het wonderwerk van den Boroboedoer allereerst op te nemen; die in hetzelfde jaar, op zijn terugreis waarschijn- | |
[pagina 233]
| |
lijk naar Semarang, op Raffles' last den weg nam over het ook nog geheel ondoorzochte Diëng-plateau, en daarvan, alweer als eerste explorator, een verslag uitbracht dat nog heden onuitgegeven sluimert in het archief van 's Rijks Museum van Oudheden te LeidenGa naar voetnoot1). Poor Mr. Cornelis! En de Engelschman die na dezen kwam, wiens beschrijving een machtige impulsie voor Raffles moet zijn geweest, kolonel Mackenzie, had ook slechts voor beperkt publiek gesproken. Het Journaal van zijn bezoek aan de tempels bij Prambanan, op 19-22 Januari 1812,Ga naar voetnoot2) verscheen in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap in 1814, doch zonder de teekeningen en plattegronden die er bijhoorden. Juist dat wat het oog had moeten treffen, bleef achterwege. Toch was het oordeel van dezen man van bizonder belang, omdat hij óók Voor-Indië en zijn monumenten gezien had. Maar zijn groote aarzeling om te zeggen of het nu wel Boeddhisme, en niet veeleer Djainisme was, wat hij bij Prambanan deels vond, getuigt genoeg hoe de heerlijkheid der Boeddhistische kunst nog vergeten lag in het eigen Britsch-Indië. Hij gaf echter aan Cornelius de volle eer der prioriteit; niet in een noot, à la Raffles, maar in zijn hoofdtekst spreekt hij, na een vermelding van 't vinden der ‘names of some Engineers and Surveyors’ geschreven op eenige wanden der Tjandi Prambanan, bij zijn opvolgend bezoek aan Tjandi Sewoe van ‘the Chandi Sewo Temple, the same which Major Cornelius describes in a Memoir of 1807.’Ga naar voetnoot3) Wat Raffles deed, deed hij grootscheeps. Op eigen hand organiseerde hij een oudheidkundigen ontdekkingstocht naar | |
[pagina 234]
| |
Midden- en Oost-Java; voor het een zich bedienend van den Engelschen kapitein Baker, voltooiend den arbeid van Cornelius, voor het ander van den Amerikaanschen natuuronderzoeker Horsfield, die op eigenaardige wijze reeds sinds Siberg, Wiese, en Daendels, van 1802 af, in Hollandschen dienst was geweest als botanist. Dit laatste was gebeurd op aanzoek van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Het ‘Batavias-Genoodschap,’ op 24 April 1778 gesticht, als oudste der wetenschappelijke instellingen in het Oosten, ouder dan de Asiatick Society, had echter het geluk gemist een man aan het hoofd te hebben als Jones, die helder begreep wat allereerst onderzocht moest worden. Men liefhebberde naar vaderlandschen trant, zooals Teyler het bij ons zou doen in grooter stijl. Vooral natuurwetenschap was in trek. Maar Javaansche taal en letteren, om iets te noemen, bleven braak liggen; aan archaeologie dacht niemand. De eenige die, op zijne wijs, oudheden verzamelde, oudheden liefhad, was de wonderlijke Nicolaus Engelhard, deftig meneer, maar tevens een eigengereid zonderling, die gedurende de 7 jaar (1801-1808) dat hij Gouverneur van Java's Noordoostkust was, met Semarang als residentie, een heele beeldengalerij verzameld had in zijn lusttuin daar, Hindoe-Javaansche plastiek van heinde en ver er samengebracht. Ook schijnt hij het geweest te zijn die Cornelius en Wardenaar sterk gesteund heeft, misschien wel direct last heeft gegeven tot hun onderzoekingen bij Prambanan in 1805 en 1806; een interessante kwestie, die wel de aandacht verdientGa naar voetnoot1). | |
[pagina 235]
| |
Maar voor Raffles opende zich alles. In 1815 hadden de grootste dingen plaats. Koortsachtig voortgedreven door de politieke katastrofe die hij wist dat komen moest, de teruggaaf van Java die het voorgaand jaar al in Europa beslist was, vervulde hij slapper de taak van hervormend regeerder, doch wierp al zijn energie op dat al wat hij redden zou van de vermaledijde terugkomst der Hollanders: zijn boek, zijn groot boek over Java. Wat men ook weer mocht gaan afbreken na zijn heengaan, dit werk, door Hollanders nog nooit geconcipieerd, zou voorgoed blijvende zijn. Van allen kant stroomden hem de gegevens toe. En zoo gebeurde het dat ook van de monumenten op Java datgene werd ontdekt of voor het eerst publiek beschreven èn afgebeeld, wat ook nu nog door schoonheid of opmerkelijkheid tot het allerbelangrijkste behoort van deze antieke kunst. Baker, na opnieuw de tempels in den omtrek van Prambanan bestudeerd te hebben, vertrok over Boroboedoer naar den ook reeds door Cornelius opgenomen Diëng en werkte er drie weken. Horsfield ontdekte den Panataran-tempel in Kediri, het zeldzaamste bouwwerk van den heelen Oosthoek; hij bezocht Singosari en Malang in Pasoeroean, met hun merkwaardige resten van kunst; hij beeldde voor het eerst af de raadselachtige pyramiden en reliefs van Soekoeh in Soerakarta, kort te voren door den resident van Solo, Johnson, ontdekt. De resident van Kedoe, Lawrence, kwam als schenker van een zeldzame collectie bronzen beeldjes, in zijn gewest bijeengebracht. En Raffles-zelf bij zijn bezoek aan Soerabaja, bezocht de ruïnen van het laatste groote centrum der Hindoe-Javanen, Modjopahit bij Modjokerto; nu Wardenaar als teekenaar gebruikend. Deze arbeid van velen vond plaats in zijn boek; sprekend in de Voorrede over den geringen tijd dien de politiek hem gelaten had voor dit werk toen hij nog in functie was op Java, voegt hij toe: ‘the most that I could do, was to encourage the exertions of others, and to collect in a crude state such new or interesting matter as fell under my personal observation.’ Van de 59 bladzijden tekst die hij in den aanhef van zijn tweede deel wijdt aan de Antiquities, zijn 24 aan het rapport van Baker ontleend, 19 aan dat van Horsfield. Alleen - kleine, Rafflesiaansche eigenaardigheid! - terwijl hun stukken worden | |
[pagina 236]
| |
ingeleid met aanhalingsteekens, zal men die tevergeefs zoeken aan 't einde; ongemerkt schier gaat hun tekst in dien van Raffles over; men moet het bepaald willen weten waar zij nog aan 't woord zijn, of anders, zonder erg, ontgaat het den lezer. Hoezeer Raffles geboeid was door de monumentale kunst op Java, blijkt het beste hieruit dat in diezelfde Voorrede beloofd werd ‘a future work, intended to exhibit, with greater minuteness, many of the more striking architectural and other remains of antiquity in the island of Java.’ Zoover kwam het niet. Nieuwe politieke bezigheid - Bengkoelen, Atjeh, Singapore! - en een vroegtijdige dood kwamen tusschen beide. Ook hiermee heeft Cornelius het niet getroffen. Baker toch, in zijn door Raffles opgenomen rapport, is bizonder sober over ‘Bóro Bódo.’ Terecht, want Cornelius was er druk bezig geweest, en Raffles, zonder 's mans naam te noemen, verzekert in een noot dat er dan ook ‘drawings of the present and former state of this edifice, and illustrative of the sculptural ornaments by which it is distinguished, have been made,’Ga naar voetnoot1) maar niet gereed waren gekomen bij den graveur voor dit werk van 1817. Alleen in den platen-atlas, lang na den dood van Raffles, in 1844 verschenen als behoorende bij den herdruk van zijn werk uit 1830, kwam een elftal van dit nieuwe materiaal voor, doch zonder een letter tekst over de herkomst. Zoo wist niemand toentertijd, noch Fergusson in 1876, dat de door hen gepubliceerde plattegronden en doorsneden van den Boroboedoer terug gingen tot de opneming ‘van de ligging der Bramiensche oudheden bij den Inlander bekent onder de benaming van Tjandie Borro Boedoer gelegen in 't district de Cadoe opgenomen in de maand Julij 1814;’Ga naar voetnoot2) werk toch was van Cornelius. | |
[pagina 237]
| |
De Boroboedoer, niet een ‘Bramiensche oudheid,’ maar het schitterendst monument van Boeddhistisch geloof dat men buiten Engelsch-Indië zou kunnen vinden; ja, waarschijnlijk in oorspronkelijkheid en plechtige grootheid het meesterwerk der Boeddhisten. | |
II.Het buitengewone der Hindoe-kunst op Java, in haar oudere periode, is wel dat ze zoo prachtig klassiek is. Nergens beter daarom dan in het hart van Midden-Java, Kedoe, Jogjakarta - het oude Mataram -, en het Diëng-plateau, waar deze vroegste periode van 700-930 n. Chr. gebloeid heeft, kunnen we de artistieke kracht, de geloofsbezieling vergelijken van die twee groote kerken der Hindoes, de Brahmaansche en de Boeddhistische. De kracht en de zwakheid van beide zijn er, vlak naast elkaar, vereeuwigd in steen. De Brahmaansche Tjandi Prambanan, met zijn tempels aan de drie Hoofdgoden gewijd - maar Sjiwa, de levenwekker vóórop - ligt ingesloten tusschen Tjandi Sewoe en dat kleiner meesterwerk, Tjandi Kalasan, waar de leer van den Eenigen Boeddha, den Verlosser, de harten der menschen vervulde. Te voet kan men alle drie op eenzelfden dag gaan bezichtigen. En een goede dagreis van de oude tempelstad op den Diëng, waar tallooze kapellen gewijd zijn aan den dienst van Sjiwa weer, nu vooral ook voorgesteld door zijn plastisch maar stuitend symbool, den lingga, en vertegenwoordigd door zijn edeler trawant, den stier, ligt die ééne heuveltempel van den Boroboedoer, waar alle gedachte stijgende opgaat tot den Vorstenzoon die het diepe leed dezer wereld had beseft, en door zijn koninklijk voorbeeld de blijde boodschap zou brengen om in te gaan tot onstoffelijke zaligheid. Wat ook de hooge vlucht van wijsgeerige gedachten in het Brahmanendom moge geweest zijn, ze was te zeer verloren in het najagen der begrippen-alléén, om behoefte te voelen tot uiting van bewondering door plastische daden. De vereering van Brahmâ, den Heiligen Geest zooals men hem zeer goed genoemd heeft, was te zeer als de Joodsche school der Wijsheid, te veel de leer van hen die het leven waren door- | |
[pagina 238]
| |
gegaan en het hadden gekend in al zijn ijdelheid, om ruimte te laten voor gloed, voor geestdrift. De wijsbegeerte van hen die, na volbrachten maatschappelijken plicht, bij voorkeur zich terugtrokken als kluizenaars, met iets als de levenszatheid van den Prediker. Kaste-lieden daarbij, door geboorte, opvoeding en eigen vooroordeel streng gescheiden van de drie groote standen beneden hen. En deze, onmiddellijker verbonden aan het meesleepende en dwingende leven, gevoed door al de wemeling van rasverschil en kastetrots, in de weelderigheid van hun Indische verbeelding zoekende naar Goden die hun behoefte konden bevredigen aan het ongelooflijk-wonderbaarlijke, een sprookjeswereld van wilde fantasie. Zoo moest het komen dat naast het hooge geestesstreven der onzichtbare kerk van den waarachtiger Brahmâ, den heiligen kring waar alleen uitverkorenen mochten binnentreden, een reeks volksgodsdiensten ontstond met al het plastisch-zinnelijke, het ongebreideld overdadige van den Oosterschen natuuraard. En twee Kerken onder deze waren het, die, na langen onderlingen strijd, en niet zonder daarbij van elkander over te nemen, uit de branding der gedachten oppermachtig verrezen: het Wisjnoeïsme, en het Sjiwaïsme; samen ook nu nog de twee groote godsdienststichtingen van den pantheïstischen Hindoe. Geen eenheid hier dus; integendeel, felle naijver zoowel tusschen beide volkskerken, als strenge afscheiding tusschen het hoogste godsdienstig denken en den eeredienst. In de gebouwen daardoor en de beelden, waarmee Wisjnoeïsme en Sjiwaïsme sprekende werd voor de groote schare, gemis aan het beheerschend meesterschap van tot rust en klaarheid gekomen symboliek; integendeel, overdadigheid. Een opeenstapeling van mysterieuse attributen bij de godenbeelden, en vermenigvuldiging van hun bovenmenschelijke ledematen; in het architektonische, een bezaaiing van den grond met tallooze kapellen en bedehuisjes. Maar de grootschheid der kunst ontbrak. Aan het Boeddhisme was het voorbehouden ook dit op Indischen bodem te verwerkelijken. Zijn geloofseenheid vermocht, wat aan de verdeeldheid der Brahmaansch-Hindoeïstische diensten onmogelijk bleef. Wonderlijk, die tegenstrijdigheden in het eerste ontstaan | |
[pagina 239]
| |
en het dan tot volkomen realiteit geraken der Boeddhistische Kerk. Een ontwikkelings-geschiedenis, die op de levendigste wijze herinnert aan het latere opgroeien van het Katholicisme uit de Leer der Evangeliën. De noodzakelijke omvorming van grootsche gedachten, indien ze de heilleer willen worden van talloos velen. En zooals ook de Rabbi van Nazareth oneindige verplichting had aan het innige godsdienstleven van Israël dat hem vooraf was gegaan - gereedgemaakte kostbare grond, waarin hij het zaad zou mogen strooien, - zoo is de Vorstenzoon uit den stam der Sjâkya's, die Boeddha zou worden, een echt kind van de wijsheid der Brahmanen, en eerst dan, door zijn persoonlijk voorgaan, een overwinnend verruimer dier leer. Niemand dieper dan hij overtuigd van de bittere waarheid in dat machtigste, meest nationale gronddenkbeeld van alle Indiërs: het geloof aan den kringloop der wereld, de Sansâra, en het daaruit ook voor den mensch voortvloeiend gevolg der wedergeboorte of zielsverhuizing. Dit te weten, en dan telkens in het leven te zien hoe gering de blijdschap is naast het nooit ontbrekende leed! Als die andere goddelijke geest, moet ook hij, innerlijk bewogen door deernis, den weg hebben gezocht ter verlossing. Maar als Hindoe moest dat zijn: ontkoming aan dien noodlottigen sluitenden kring. De goede werken! aldus het verlossende woord. Door hen zou men opstijgen, en allengs ontvluchten aan het gedwaerel dezer wereld. De groote wet van Oorzaak en Gevolg, neergelegd in het Boeddhistisch geloofsformulier, zou vooral dit behelzen dat de eigen levensdaden van den mensch beschikten over zijn toekomend voortbestaan in bewustheid en leed, of op konden leiden tot het naderen bij, het ingaan in zalige onbewustheid. Het zuiver ethisch beginsel, niet uit Liefde tot God - wie was Hij, waar was Hij? - maar uit Deernis met de troosteloosheid der menschen. Bij zulk een vinder van een nieuwe levensrichting - godsdienststichter mogen we niet zeggen -, voor wien, uit kracht zijner nieuwe leer, geen kaste-voorrecht bestond maar de wil ten goede alleen afdoende was, moest gebeuren wat met Gautama gebeurd is. In de zielsbehoefte van den godsdienstigen mensch, om vurig, om ganschelijk lief te hebben, werd hij, de Koningszoon die den Weg had gewezen, het | |
[pagina 240]
| |
einddoel van aller vereering; te meer, waar geen absoluut Godsbegrip hooger troonde dan hij. Wat de Hindoes nog nooit gehad hadden, een waarachtige heilleer gegrond op hun innigste levensbeschouwing, en een voorbeeldige incarnatie van dat verlossende woord in den vorstenzoon Siddhârtha die de wereld met bewustheid ontvlucht was, het moest samensmelten in de katholieke kerk van Boeddha, den Goddelijk Verlichte. Aan hem alle eere; tot hem alle gebeden; zijn assche ook het voorwerp van het vurigst begeeren. En toen eenmaal door een Indischen Salomo het denkbeeld van verdeeling dier asch was toegepast en herhaald, toen werd ook de grond gelegd voor de verheerlijking van Boeddha in bouwkunst en plastiek, en kwam tot leven het edelste Indische beeldende kunnen. Want edel is zij, de Boeddhistische kunst! Oneindig verheven in soberheid en strenge grootheid boven de wilde overdaad der Brahmanistische richtingen. Geen grof animisme meer van dieren die aangebeden worden als wezensgelijken van godheden; geen hinderlijke symbolen, die, hoezeer kiesch voorgesteld, in de verbeelding der menigte alleen leven als beelden van de wel mysterieuse, maar toch weerzinwekkende menschelijke procreatie; geen opsieren met attributen van godenbeelden, wien eigen zeggingskracht ontbreekt. In Boeddha had men de eene groote centraal-idee gevonden, aan wien alles door de dichting der godsdienstige verbeelding kon worden toegebracht. Zijn overblijfselen moesten geheiligd; zijn beeld, diep aangrijpend door in zichzelf gekeerde goddelijkheid, moest overal zegenend neerzien op de geloovigen; zijn levensgeschiedenis, van zijn wondervolle geboorte af, de daden zijner jonkheid, zijn tot inzicht komen en het ommekeerend inslaan van den nieuwen weg der volmaakte deugd, het was alles heerlijke stof voor den kunstenaar om in tallooze reliefs gevoelvol uit te beitelen; niet minder dat vele wat, geheel in samenklank met het Indisch bewustzijn van 's werelds oneindigen loop, er allengs gefabeld werd over de daden van Boeddha in zijn vóórbestaan, zijn vroegere levens, daden van vèrziende wijsheid of van vaak stil-droefgeestigen menschenmin. Hij die zelf geen God, maar wel het Leed had gekend, | |
[pagina 241]
| |
werd het middelpunt van aller vergoddelijking. Wat men niet boven hem kon vinden, men vond het in hem, in Hèm. Hij was het Bráhman, de Heilige Geest die onder de menschen gewoond had, het vleeschgeworden Woord; en alles wat in de leer der anders-geloovigen, der Brahmaansche Hindoes, slechts voorstelling was geweest, hier was het tastbare waarheid geworden. Ziedaar tevens hoe de uitgeworpen oudere Wijsheid van zelf weer binnen kwam, en eerst voerde tot innerlijke splitsing, dan zelfs tot verdwijning der nieuwe leer van den eigen geboortegrond. De oudgeloovige Boeddhisten, de volgers van den ‘smallen weg’, de Hinâjânisten, hadden in vele opzichten een juist voorgevoel; wilde de leer van hun Meester in zich zelf bestaan, dan mocht zij niet te veel opnemen van dat vooral in Indië's Noorden, in Hindostan, levende en door overoudheid afgesloten gedachtensysteem der Brahmanen. De nieuwgeloovigen, de stoute scheppers van den ‘breeden weg’, de Mahâjânisten, zouden te zijner tijd, na eenige eeuwen van triomfantelijke begoocheling, ervaren hoe dit ook de breede weg ten verderf was. Zij hebben, zeker, zij hèbben tijdelijk het Brahmaansche wereldstelsel in hun verruimde Boeddha-leer omvademd, het symboliseerend omgewerkt; maar Boeddha-zelf, de wezenlijk Verschenene, raakte zoek tegenover het veldwinnend dogma van Maitrêya, den Boeddha die nog komen moest, den ‘anderen Trooster’. Zoo slokte eindelijk het Brahmanendom zijn eigen kind weer op. In Voor-Indië was reeds binnengekomen die nieuwe leer die, evenals het Boeddhisme, doch nadrukkelijker nog, de gelijkheid der menschen tegenover het kastenstelsel zou verkondigen. Een van de groote prikkels tot bekeering was daarmee in andere handen gelegd. Op het vasteland kwam het woord aan den Islam, den strijdlustige, en aan het verjongde Hindoeïsme der volksgodsdiensten. De stille kleine weg van Boeddha bleef alleen begaan op Ceilon, en in de zuidlanden van Achter-Indië; terwijl slechts in Tibet, gesteund door afgeslotenheid en een albeheerschend monnikdom, het Mahâjânisme glansrijk bleef bestaan, en, in verwrongen vorm, zijn invloed bleef uitoefenen op China en Japan. Maar uit het tijdperk van hoogsten triomf, uit de glorieperiode van volkomen gedachtenbeheersching, kan de Groote | |
[pagina 242]
| |
Leer van het Mahâjânistisch Boeddhisme geen schitterender overblijfsel tegenwoordig vertoonen dan den Boroboedoer op Java. | |
III.Het zou onwaar zijn te beweren dat het werk van den heer Von Saher ons door zijn tekst veel nader brengt tot het zeldzame wat er in Midden-Java te zien is. Daarvoor is deze, eerlijk gezegd, te duf. En ook het begeleidend plaatwerk mist te zeer de heilige vonk, die Busken Huet terecht in de onovertroffen foto's van Van Kinsbergen gehuldigd heeftGa naar voetnoot1). Al die reproducties naar reproducties in gips, hoe koud, hoe averechts gevoeld! Niets zou dan ook gemakkelijker zijn dan door een opsomming van tekortkomingen het goed recht van den schrijver om deze feitelijk voor hem vreemde stof als onderwerp te kiezen, te doen betwijfelen. Al te veel voelen we een uittreksel voor ons te hebben van Fergusson's ‘History of Indian and Eastern Architecture’ (1876)Ga naar voetnoot2), van IJzerman's verdienstelijke ‘Beschrijving der oudheden nabij de grens der residenties Soerakarta en Djokjakarta’ (1891), en Grünwedel's ‘Buddhistische Kunst in Indien’ (1893)Ga naar voetnoot3). En voorzoover de tekst een eigen weg gaat, vermeit hij zich in onafzienbare architectonische beschrijvingen, met nauwkeurige opsomming van maten, doch geheel onvoldoenden steun in het materiaal der illustraties. Zoo krijgen we een gevoel van geestelijke vermoeidheid, van trekken door het zand eener woorden-woestijn. Zoeken we daarbij verfrissching in de platen, dan hindert ons weer al dat gipsen gedoe. Verhaspeling van namen, vooral inlandsche, zooals ‘Paon’; of heel deftig ‘sanidiën’; of Wilson en Witzen naast Wilsen; we trekken er de schouders voor op. De voorstelling van | |
[pagina 243]
| |
‘naga's’, gewone brilslangen, als ‘de bewoners der zee’ een paar maal, we lachen er om. Een totale afwezigheid van duidelijke oriënteering op de plattegronden verbaast, vooral bij iemand die nadruk legt op bouwkunst. Een geleerdheid over ‘tweemaal geborenen “Dvidja's” of leden der Boeddhistische gemeente die zich door groote dévotie hebben onderscheiden’ (p. 23), heeft de gelukkige uitwerking tusschen zooveel muffe zinnen heerlijk tot lachen te brengen. Over het geheel is hier alles wat niet bouwkunstig beschrijft, zoo schrikkelijk onoorspronkelijk, en zoo groen en rauw, zelfs zoo heelemaal mis. Het allerergste is wel dat op niet minder dan zes plaatsen ons wijs wordt gemaakt, en op de illustratie van een zevende ons ‘restaureerend’ voor oogen gevoerd, hoe de Boeddhistische dagob's, de bekronende ‘klokken’, symbolen van des Stichters grafheuvel en relikwiënschrijn, zelf weer bekroond zouden zijn geweest door den echt-Sjiwaïtischen lingga.Ga naar voetnoot1) Wat een verwarring! Boeddha moge hem de grove ketterij vergeven. En toch vervult dit werk, vooral door zijn platen en zijn bescheiden gebleven prijs, een zekere verblijdende taak. Het geeft aan een vrij ruim publiek een eerste inzicht, een voorsmaak van het mooie dat nu al te bereiken is, en, naar te hopen valt, in komende jaren aanzienlijk vermeerderd zal worden. Een eerste besef aan velen dàt daar monumentale schoonheid, groote, verkwikkende schoonheid op Java te vinden is. Zie plaat III. Hoe prachtig dat staroogend verschrikkingsgezicht, als ingang-beheerscher boven poort of tempeldeur. De ‘banaspati’ dusgenoemd, van nog onverklaarden oorsprong; een paar keer voorkomend aan Boeddhistische monumenten van Westelijk Voor-Indië, ook, en meer, te vinden aan de reuzenbouwwerken van Kambodja, maar nergens zoo alomtegenwoordig als op ons Java. Hier is het altijd de angstaanjagende bewaker van tempelingangen, de hoeder ongetwijfeld tegen booze geesten. Wat heeft Mackenzie, die Voor-Indië toch kende, er verbaasd over gestaan. Drie, vier keer heeft hij het over ‘the hideous Gaping mouth’, en ‘the | |
[pagina 244]
| |
monstrous head with gaping mouth, tusks and staring eyes, which we find the constant ornament or rather symbol of these Temples’.Ga naar voetnoot1) Het Javaansch-Hindoesche Gorgonen-hoofd, zooals Horsfield goed gezegd heeftGa naar voetnoot2). En dan, liefelijke bijgedachte, deze schrikbarende kop geflankeerd door twee schuldelooze figuurtjes van huldigende aanbidders, en onder de zware boventanden een rij van ontloken lotusknoppen. Het idyllische als teeder sieraad bij het beeld der bedreiging. De milde anekdote tusschen den ernst van het spokengeloof. Daaronder dan, op diezelfde plaat, een verrukkelijk staal van schitterende ornamentiek, schier rococo in zwellende weelderigheid, en tòch nog binnen de grenzen der klassiciteit, zooals bij ons de Renaissance in haar bloei die evenmaat wist van opperste welbehagen. Een fries van wonderlijke gevuldheid, een golvend bladfestoen, volkomen steen toch in plastische massiefheid, een vreugd voor het door harmonie betooverde oog. Dit laatste aan een Sjiwa-tempel! Behoeft er gezegd hoe buitengewoon dat naast elkaar voorkomen is op Java van tempels uit denzelfden bloeitijd, wier bouwmeesters als Sjiwaïet of Boeddhist even sterk de eigen wezenstrekken van hun kerken moesten teruggeven, als dat zij, vreemde inkomers toch in dit verre land, een natuurlijken aandrang voelden zich onderling nauwer aaneen te sluiten? De neiging van het Boeddhisme om bij de Brahmanen in de leer der wijsheid te gaan, de neiging van het Sjiwaïsme om in de kunst het hoog ontwikkeld, gecentraliseerde Boeddhisme tot prikkelend voorbeeld te nemen, beide immers gezindheden al medegebracht van het Voor-Indische moederland, moesten te krachtiger hier op Java zich uiten. Zoo is het dan ook dat de Sjiwaïetische Tjandi Prambanan, met zijn hoofdtempel aan Sjiwa en zijn twee groote neventempels aan Brahmâ en Wisjnoe gewijd, tegelijk een mooie hulde is aan den ongenoemden Boeddha. De prachtige rijen van vorstelijke beelden op de buitenwanden, waarvan Dr. | |
[pagina 245]
| |
Groneman in zijn niet onverdienstelijk plaatwerk ‘Tjandi Parambanan op Midden-Java na de ontgraving’ (1893) meer dan een leerzame reproductie doch een gewaagde verklaring gaf,Ga naar voetnoot1) zijn, hoezeer Sjiwaïetisch bedoeld, onmiddellijk geïnspireerd op de edele Boeddhistische plastiek. Een van die beelden, ook al voorkomend bij Groneman als no 44, wordt door Saher teruggegeven in grooter stijl op plaat XIV. En terecht zijn hier alle zijpaneelen weggelaten, die door hun afleiding van de hoofdfiguur vaak zoo hinderlijk doen. Cephas, de Jogja'sche Javaan die de foto's voor Groneman maakte, heeft den goeden smaak gemist of zich den tijd niet gegund om sommige dingen van uitstekende schoonheid ook bizonder weer te geven. Juist dat, wat in Van Kinsbergen's fotografiën zoo onovertroffen meesterlijk van techniek en gevoelvol artistiek is, het stil afwachten, al moest het dagen duren, van het gunstigste moment waarin een beeld of relief met volle schoonheid van licht en schaduw zich openbaarde, ontbreekt aan den meesten arbeid van Cephas, en verlaagt het tot gewoon mechanisch handwerk. Hoe nobel zoo'n beeld alleen kan zijn, toont wel plaat XIV, al voelt men weer het bedrog van 't gips. Maar 't mooiste van de heele rij heeft Von Saher vergeten, het meest leerzame tevens. Dan had hij moeten geven die figuur van Sjiwa als god des doods, met zijn kenmerkenden drietand aan de eene zijde, en een lotusstengel met bovenop een sprekend bekkeneel aan de andere; de middenfiguur van no. 55 bij Groneman. Nergens sterker is het echt-Sjiwaïetisch karakter van den tempel ook aan deze beelden der buitenwanden gehandhaafd, en nergens opvallender treft ook het nadoen van 't Boeddhisme. Die stille figuur, recht naar voren gekeerd, met neergeslagen blik, en met dat zeker iets van onbeschrijfelijke mildheid op het meditatieve gelaat, is Boeddha-zelf, kwansuis tot Opperheer der Sjiwa-aanbidders gemaakt door hem in kinderlijken trant diens attributen toe te voegen. | |
[pagina 246]
| |
Waar echter het Hindoeïsme, hier op Java vooral als Sjiwaïsme, zijn eigen weg blijft gaan zonder het Boeddhisme te veel naar de oogen te kijken, treft het hoe zelfs in zijn onnatuurlijke plastiek het plechtige zich handhaven kan. Zie bij Saher dien kop van Brahmâ, den vierhoofdigen, op p. 55 naar een beste foto van Cephas gezincografeerd. Een monstrum zouden we zeggen, zoo'n veelkoppigheid. En toch, wat een godsdienstige verhevenheid! De verzonkenheid in verre gepeinzen op dit eenigszins Semitisch profiel kan nauwelijks betooverender worden uitgedrukt, en de ineensmelting der naar de vier zijden gerichte koppen met hun hooge tiaren, staart ons aan als een wonder. Dit is wel de Heilige Geest van het Brahmanendom, in sprookjesvorm tot wezen gebracht. Te zeer missen we daarnaast, al was het maar één afzonderlijke afbeelding van Boeddha. Hoe aangrijpend gaf Van Kinsbergen hem weer in zijn prachtige serie van den Boroboedoer, die 40 groote foto's, waarvan wel de helft meesterstukken zijn. Zoo ooit het Godsbegrip naar ons gevoel zich aan de Hindoes heeft geopenbaard in taal van beeldhouwkunst, dan is het wel in die voorstellingen van den gezeten Boeddha, die in aangrijpende eentonigheid met slechts geringe variatie van de houding der handen, de vier zijden en het boventerras van den heuveltempel verheven beheerschen. Die beelden daarbij ietwat achterwaarts in rondgehouwen nissen, waar het felle tropische zonlicht het benedenlijf magisch-krachtig komt bestralen, doch den stil-sprekenden kop gehuld houdt in een mystiek schaduwduister. Zóó als Van Kinsbergen het prachtig heeft gezien, en prachtig heeft weergegeven op zijn derde karton. Te meer verbaast het daarvan niets bij Saher terug te vinden, omdat zijn tekst bij hooge uitzondering hier een tint van warmte krijgt uit artistiek meegevoel.Ga naar voetnoot1) Hoe diep-godsdienstig ook die rhythmische opvolging van de vijf Boeddha-typen welke voor den geloovige het kort begrip verkondigden van de Nieuwe Wet; heerlijk na te | |
[pagina 247]
| |
voelen in de vijf volgende kartons bij Van Kinsbergen, mits in goede volgorde gelegdGa naar voetnoot1). Eerst de Boeddha van het Oosten, van den opgang der Zon, het begin van alle leven; stil rust zijn rechterhand naar binnen gekeerd op de rechterknie; de linkerhand ligt teruggehouden in den schoot; de Droomer droomt nog. Dan die van het Zuiden, verhevenst van al; zijn rechterhand heeft zich zegenend omgewend en doet met meesterlijk-eenvoudig gebaar ons voelen hoe de heilsleer van Dezen uit zal stroomen. In het Westen, de streek van zonsondergang, de Boeddha met beide handen stil terug in den schoot; in bespiegeling niet slechts; in gebed. Dan omgaand naar het Noorden, daar de Boeddha met beheerschend gebaar van de opgeheven en naar voren gekeerde rechterhand, zeggende: Vreest niet! Ik ben de Meester. En eindelijk boven op het Zenith, schouwend naar allen kant, anders en grootscher dan een vierhoofdige Brahmâ, Boeddha als de Schenker van de Nieuwe Bedeeling, ‘draaiend het rad der Wet,’ tellend schier op zijn voor de borst opgeheven en leerend saamgebrachte vingers de kardinale geloofspunten van zijn verlossend evangelie. Of als volmakend slotwoord, als heerlijkste meesterstuk, dat Boeddha-profiel door Van Kinsbergen onuitsprekelijk schoon op zijn negende karton, als laatste dezer rij van typen, tot onvergankelijk levend genot gemaakt. De triomf der kunst, zooals fotografie kàn zijn! Die aangrijpend edele lijnen, die streng-kanonisch behandelde krullokjes, die verheerlijkende lichtglans over het in diep peinzen weggezonken gelaat, en tegelijk dat geheel-en-al Indische, het verhevenst Indische ‘von erstaunlicher Reinheit’,Ga naar voetnoot2) is voor ons wel de apotheose van het Boeddhisme, zooals de Zeus van Otricoli de apotheose is van Griekschen godsdienstzin. Niets van dit al bij Saher. Hij schijnt aan den Boroboedoer voorbijgeloopen. En waar hij wel iets anders op p. 81 in beeld geeft - verkleinde reproductie van Van Kinsbergen's elfde | |
[pagina 248]
| |
karton -, daar mist hij het artistiek bewustzijn om in zijn tekst ook maar één woord van gevoelde hulde te brengen aan wat in waarheid is een architektonische vondst van de hoogste orde. Deze ‘opengewerkte Dagob's’,Ga naar voetnoot1) deze klokken uit X-vormig behakte steenen opgebouwd, wier massief traliewerk door zijn ruitvormige tusschenruimten den daarbinnen zittenden Boeddha van het Zenith half doet zien, half slechts doet vermoeden, zijn een van die schitterende en geheel oorspronkelijke gedachten aan den Boroboedoer, die den onbekenden bouwmeester stempelen tot een der allergrootsten. Hoe diep gevoeld, eerst dat opgaan der geloovigen langs de verschillende stijgende terrassen, langs tallooze beelden van den Meester vrij in open nissen, maar mystisch verlicht, langs heele wanden van paneelen die zijn leven en voorgeschiedenissen en triomfen verhalen; en dan het boven uitkomen op de hoogste, naar alle windstreken vrij uitziende tinne, waar in drie cirkelkringen de half in zijn klokken verborgen Eerste Mijmer-Boeddha met symbolisch handgebaar de hoogste Wet ontsluiert, zelf haast ontgaan aan den aanblik der zijnen. Van Aanschouwen tot Gelooven, van de onmiddellijke werkelijkheid tot het droom-vertrouwen in de Waarheid. Waar is dit bouwkunstig verrukkelijker uitgezegd dan aan den Boroboedoer? Wie kan een ouder, wie zelfs een ander voorbeeld noemen? En dan dat tweede architektonische meesterding aan Boroboedoer! De vier reeksen van opstijgende poortgebouwen in het midden van elk der vier zijden, met hun van binnen onbehakte steenprofielen, zoodat in streng zigzag van forsche karbeel-constructie op de rond-gehouwen, nu verdwenen, buitenpoorten telkens bij ieder terras een trapgebouw volgde wat scherp zijn verhakte binnenlijn insneed. Zie plaat XVII bij Saher, en denk dan boven een gang van trappen een rijzende opeenvolging van vijf zulke gebroken poort-profileeringen, waarvan de bovenste tegen de blauwe lucht staat. Wie dit eens zag en genoot, zooals het nog in 1886 vooral aan de Noordzijde overeind stond, erkende ook hier de grootheid van den | |
[pagina 249]
| |
bouwmeester die met volle bewustzijn de intreêpoort welvend had laten uithakken, maar de binnen-trapbekroningen liet in hun natuurlijke, schier nijdige, maar aangrijpend constructieve karbeel-lijnen. Waar zoo aan Boroboedoer èn de hoogste beeldhouwkunst - het scheppen van volledige, vrijstaande gestalten - èn de bouwkunst in den vollen bloei van het Indische kunnen te bewonderen zijn, moest het wel dat ook de basrelief-plastiek, het houwen in evene vlakken, hier het beste vermogen der Hindoes zou toonen. Nergens zelfs had ze ruimer terrein tot ontplooiing, waar wand aan wand te bebeitelen viel aan binnen- en buitenzijde. De halfverheven steenpaneelen in hun overweldigenden rijkdom zijn almee een der grootste glories er van. Treffend is daarbij het diepe verschil met de Grieksche kunst. Hier steeds de plechtige, in grooten stijl volgehouden rhythmiek, de éénheids-compositie die alle dingen ondergeschikt maakt aan den hoogsten eisch van samenwerking tot harmonie; vandaar in de reinste uitingen de aangrijpendheid van een tot onverbreekbare schoonheid gekomen gedicht; bij minder bezieling nog steeds het rustig voortschrijdende van een weloverwogen redevoering. Maar in de Indische relief-plastiek heerscht oppermachtig de episode, het vertelsel, het tafereel. Doch dit dan ook schitterend, treffend door verrassende natuurwaarheid en bekoorlijke schalkschheid. Evenals de oud-Hollanders de echtheid van hun kunstzin hebben vereeuwigd in de door hem ontdekte poëzie van het binnenhuis, het landschap, het stil-leven, en dit in scherpe tegenstelling juist tot de door hooger rhythmiek gedragen composities der Italianen, zoo staat de Indische reliefkunst tot de oude Grieksche, - welke laatste ook wel degelijk door Alexander en sinds Alexander den stoot had gegeven tot het eigen leven dier Indische. De meesters der vertelling in steen, dit zijn wel de Hindoesche beeldhouwers; beitelaars van fabel aan fabel op de door een Oostersch klimaat aangewezen buitenwanden aan een tempel van samenkomst. Zij, wier landslui immers hèt groote Fabelboek hadden uitgedacht, door Arabische en Westersche beschaving later duchtig naverteld, het Pantjatantra, die oudste bron van tallooze sproken! | |
[pagina 250]
| |
Vandaar in het eerst voor ons een zekere teleurstelling, vergelijken als we onwillekeurig doen met de hoogste beeldende kunst, de Grieksche. Evenals we vinden dat de Indische scheppers der schoonste godenbeelden het zich vaak wèl gemakkelijk maakten, door de zittende houding te kiezen boven den vrijstaanden stand, al hun kunst alleen leggend in den kop, het bovenlijf, de armen en handen, zoo zijn ons de Indische reliefs vaak te druk, te vol, te weinig gecomponeerd. Overal de anecdote die het eigenlijk verhaal doorkruist. Voeg daarbij de verwijderdheid van den gedachtenkring dezer Hindoes, en het kan niet anders of veel moet onbegrepen aan ons voorbijgaan. De kleine geestige trekken kunnen we nog dankbaar waardeeren; het verband blijft duister. Zoo zullen wij, Westerlingen, het meest innig worden aangegrepen door zulke paneelen waar de episodische vertelling tot haar hoogste volmaking kwam, of waar - met vol behoud van het Indisch karakter - een veredelende soberheid aan het godsdienstig verhaal de wijding gaf der versmolten eenheid. Onder de 26 kartons die bij Van Kinsbergen reliefs van Boroboedoer teruggeven, zijn er zoo enkele die geheel overweldigen; één daarvan vindt men ook bij Saher op plaat XVI onderaan, naar een gipsafgietsel nu in Amsterdam tentoongesteld. Prachtig dat benedenpaneel van waterdragende vrouwen, Kinsbergen's no. 18Ga naar voetnoot1), Grieksch van grooten rhythmus, heerlijk Indisch door de weelderigheid der gestalten, en de lenige, echt-Oostersche verbuiging der soepele lichamen. Mooi ook, hartstochtelijk en edel, die danser voor den vorst, Kinsbergen's no. 20. Maar heerlijkst van al, die twee paneelen vlak boven elkaar, aan de Noordzijde van den Boroboedoer op den achterwand van den tweeden omgang; onvergetelijk voor wie ze met eigen oogen mocht zien, en onvergetelijk voor ieder vastgelegd in Van Kinsbergen's 29e karton, nos. 45-46. Benedenaan een relief van het volmaakte verhaal, het schip van overzee wat in de branding in nood verkeert, terwijl een deel der opvarenden zich gered heeft aan het strand, waar ze gastvrij worden ontvangen en onthaald door de welgestelde lieden van een nabijgelegen Maleisch-Javaansche kustwoning. | |
[pagina 251]
| |
Het goede, gulle land van Java, liefelijk voorgesteld aan den van verre overgekomen Hindoe als zijn tweede moederland. En daarboven, gescheiden door een plint van tot ornament geworden banaspati-koppen, de verheerlijking van den Eenige, Boeddha aanbeden door alle wezen op aarde, in de zeeën, in de luchten, verrukkelijk sober gehouden in alles, slechts verzinnebeeld door enkele gestalten van den hoogsten adeldom in schoon evenwicht; en Hij daartusschen, ruim in 't midden, met een voelbaar gemaakte atmosfeer van stille heiligheid om hem heen, staande op een lotuskussen dat over de wateren drijft, Hij alleen het middelpunt van aller godsdienstige hulde, doch zelf met ootmoedig-liefelijk neergeslagen blik, elastischzachtkens staande, zooals Donatello in 't Westen zijn aangrijpendste heiligenfiguren schiep. Ook hier de apotheose van de Indische plastiek, onovertroffen vastgelegd door Van Kinsbergen's kunstenaarszin zooals hij het deed voor het profiel-type van den Boeddha; en dit nu gelukkig ook bij Saher, al is 't dan veel zwakker, afgebeeld. Naast deze dingen van heerlijkheid, ook tallooze paneelen aan Boroboedoer waar het dogma van den Breeden Weg aan 't woord is, het voltooide Mahâjânisme, maar nog binnen de grenzen geheel van een oppermachtig en zuiver gehouden Boeddhisme. Veelhoofdige godengestalten, ook zij komen reeds herhaaldelijk op die reliefs voor, maar als Hindoe-goden slechts welke aan Boeddha hun hulde brengen; Indra, Wisjnoe, Sjiwa, ontelbare Brahmaansche kluizenaars, zij allen bevolken min of meer deze drukke verbeeldingen, doch opgaande, versmeltende in den triomf van het alomvattend Boeddhisme. En van de vrijstaande beelden, die in hun nissen en koepels den ganschen reuzenbouw beheerschen, is er niet één die niet is van volstrekte rechtzinnigheid, klassiek in kunst, klassiek als geloofsvoorstelling, beiderzijds van ‘ontzaglijke reinheid.’
Laat ons dankbaar zijn dat deze scheppingen van schoonheid ons te beurt vielen in ons overzeesch bezit; innig dankbaar. Het is zoo verheffend te weten dat niet alleen in ons moederland, maar ook daarginds, ruimte gegeven is aan hetgeen aan het leven wijding schenkt. Niet enkel de praktische kracht die zich een veld zoekt met voornamelijk eigen bedoeling, niet alleen de wetenschap die tracht bijeen te brengen | |
[pagina 252]
| |
en te begrijpen, maar ook de dorstende geest die vraagt naar het weldadige van diepe bewondering, innigen eerbied, naar zelfontruktheid door aanschouwing van het hoogere, ook hij kan er volle bevrediging vinden in de monumentale kunst die daar eens wonderbaar gebloeid heeft. Wat er is aan Oostersche beeldende kunst, is allerminst volledig. De Islam die in Britsch-Indië zoo stout scheppend optrad, heeft niets, in 't geheel niets voor onzen Archipel gewrocht; de geesten heeft hij kerkelijk bekeerd, maar zonder te brengen tot hooger bezieling. Wat er nog leeft, is een schaduw van langverdwenen Hindoesch kunnen; daarnaast een liefelijk poëtische nationale beschaving der Baliërs, sappige en levenskrachtige loot van een vroegeren stam; en dan het breede, nog vrijwel duistere gebied der oorspronkelijke sierkracht van de eiland-bevolkingen, een terrein waarop eigenlijk nog alles te doen valt vóór het, door het vinden van algemeene gezichtspunten, aan ons Europeanen nader zal zijn gebracht. Doch wat ons onmiddellijk tot eerbied dwingt, dat is de monumentale Hindoe-kunst op Java. Het wordt dus waarlijk tijd dat we nu eindelijk systematisch en volgehouden gaan doen wat de Engelschen reeds sinds 1862 èn voor de Hindoesche èn voor de Mohammedaansche kunst met talent en wilskracht gedaan hebben in hùn bezit. Op één ding echter mogen we ons stout verhoovaardigen: Van Kinsbergen's fotografiën, een 370 samen in getal, maar waarvan wel honderd nergens en nooit overtroffen kunnen worden; het meesterwerk der reproductie die tot kunst werd. Maar, helaas, zeldzaam te vinden en te bewonderen; op 't oogenblik zijn in ons land maar drie dezer collecties publiek toegankelijk.Ga naar voetnoot1) Als zoodanig vervult het plaatwerk van Von Saher een eigen verblijdende taak; prikkel weer, naar we hopen, voor anderen.
G.P. Rouffaer. |
|