| |
| |
| |
De Prinses.
Aan weerszijden van den oprit, tot aan de marmeren treden der zuilengalerij toe, groeien boomen met vederachtig ijl gebladerte, en bloemen die op vlammen gelijken, op gele, oranje en scharlakenroode vlammen, aan de spits der donkere twijgen uitgebroken.
Op het voorplein staat een bronzen olifant, die den hangoorigen kop gebukt houdt, als in niet-uit-te-peinzen gepeinzen, terwijl de zon neervlamt op zijn glimmenden, groen bruinen rug.
En daar binnen in de wijde witte zalen, waar het altijd koel is en stil en schemerig, en waar de lucht zwaar is van een reuk van verduffende specerijen, daar liggen veel duizenden zonderlinge en prachtige dingen, die het volk van dit land met zijne gedachten vond en met zijne handen vormde voor zijn dagelijksch bestaan bij zonneschijn en starre-glans en weifelig licht van lampen.
In glazen kasten uitgespreid liggen pronkkleederen van rijken, gladde waden, met bloemen en pluim-vleugelige vogels beschilderd, en weefsels van purperen zij, doorschitterd van goud. Vreemdvormige kleinoodieën geven den blanken glans van in zilver gevatte diamanten daartusschen.
Aan de muren hangen grimmige wapens, krissen die als koude blauwe slangen te voorschijn kronkelen uit de rijkingelegde schee, werpspiezen als de bliksem doodelijk en snel, geduchte lansen en pijlen in gift gedoopt. In een hoek waar hun prachtig groen verwelkt tot het vaal en geel van afgevallen loover, leunen vaandels waar de halve maan wan den Profeet op blinkt naast zijn eenzame ster.
| |
| |
De weefstoel en het batik-raam waarover het afdak der dessawoning schaduw breidde, staan naast het gereedschap van den akkerman, de spade en het kapmes en de lichte houten ploeg, dien een grauw buffelpaar placht te trekken door het wolken-weerspiegelend moeras-veld.
In lange rijen, schouder aan vormloozen schouder, dij aan logge dij, zitten gedrochtelijke afgodjes neergehurkt langs de muren. En Boeddha-beelden, majestueus en zacht, wel-gerust in den lotos-kelk die hun gekruiste schenkels ombladert houden de vingertoppen saamgevoegd in gebaar van onderwijzing, voor zich uit ziende met al-aanschouwende oogen.
In een zijvertrek, waar door de latten van het nooit geopende luik een lichtstraal stoffig naar binnen kruipt, liggen tallooze muziek-instrumenten, in wier zonderlinge vormen de klanken slapen, die het oor van den Oosterling lief zijn. En te midden van die allen staat een prachtige gamelan, de erfschat in het aloude vorsten-geslacht van een als opstandeling ontzet en verbannen Regent. De instrumenten van het veelvoudig orkest zijn geschikt als zouden straks de speellieden er voor nederhurken, om de wijze te beginnen, die het feest inluidt. De stellen vaas-vormige bekkens in gebeeldhouwde en vergulde rekken, de manggong, de bonang, de kenong, staan in volgorde, van de zwaarste af, die rommelend grommen als opkomend onweer in 't gebergte, tot de lichtste, die lijken op kinderstemmetjes en vogelgekweel. De groote angkloeng staat op hare plaats, met haar rij bengelende bamboe-schalmen waar de klare klank zoo helder als water komt uitgeklokt. Tegen den muur leunt de Perzische viool; de ossenblaas zit straf gespannen over de holte van den half-bollen klankbodem, de beide koperen snaren glanzen langs den langen gebeeldhouwden hals. In den gendèr liggen de aaneengeregen bronzen toetsen zuiver op de rechtstaande bamboe-kokers daar de echo uit opklinkt van hun fijn geluid. Tusschen de vijftiensnarige harp en den grooten gong liggen de fluiten, de lange slanke, en de even gebogene, die zoo liefelijk neuriën door den nacht, op den adem van den speelman te wachten.
Gamelan, prachtige gewaden, gereedschap van den landbouwenden dessa-man, kleinoodiën uit donker-gouden schatkamers, godenbeelden uit de tempelburcht der duizend
| |
| |
Boeddha's, banieren waar de zwartige damp van het slagveld heeft doorgewaaid; wat door bergen en afgronden gescheiden was, en door onoverkomelijker dan hoogsten berg en duizeligste afgrond, door de gedachten der menschen en hun hartstocht, hier ligt het bijeen binnen de vier nauwe muren van het museum.
Het is zoo stil hier, zoo koel, zoo schemerig, en de lucht is zoo zwaar van dien reuk van verdorde specerijen, stof en zelden betreden marmer; wie hier lang stil zit, dien wordt het te moede als ware hij in een grafgewelf; en al die vreemde dingen om hem heen zijn de dooden.
Vroeger, toen de menschen met hen omgingen, de mannen en vrouwen van Java en Sumatra en Celebes en al de andere prachtige eilanden der Indische zee, toen leefden zij, leenden leven van de oogen die op hen neerglansden, de handen die hen hanteerden, de leden die zich in hun omplooing hulden, bij zonneschijn en starreglans en weifelig licht van lampen.
Maar nu zijn de muren van dit stille huis met den bronzen olifant voor den ingang en de vlammen-bloemige boomen, tusschen de menschen en hen, en wat van hen overgebleven is zijn niet dan wezenlooze hulsels, door specerijen-geur gebalsemd, onvergankelijk en dood....
En toch, misschien, misschien als er iemand kwam die het volk van dit land kende en liefhad - want wie kan ooit eenig ding kennen als hij het niet liefheeft? - als zoo iemand eens kwam, nú kwam op dit oogenblik, en hij zette de altijdgesloten deuren, en de latten-luiken van al de vensters wagewijd open, zóo dat van alle kanten, met groote zonnegele gulpen lucht, met de hitte van daar buiten, en het warrelende stof, met den reuk van het half-verzengde gras waar de koeien loopen te grazen en de vet-lucht uit de eetkraampjes onder de tamarinden, met het geknerp der logge buffelkarren en het zweepgeklap waarmee de dos à dos voerders hun magere hitjes aandrijven, en het joelen van de jonge mannen, die een vlieger-wedstrijd houden in den wind, zoodat met dat alles en alles het indische leven naar binnen kwam gudsen, misschien dat dan de doode dingen het toch voelen zouden, dat er voor zijn oogen een lichten en kleuren gaan zou door de doffe rijen, en even bewegen zou wat nu roerloos ligt.
| |
| |
Maar om alles te laten leven, een oogenblik lang in heerlijkheid, moest hij het geluid van den gamelan laten opklinken, met een enkelen slag tegen het brons den gamelan wekken, dat hij zong.
Want de gamelan, dat is niet een ding zooals al de andere dingen, die dood in het groote museumgraf liggen omdat zij gescheiden zijn van wat hun leven leende, de oogen der menschen en hun handen en leden, - de gamelan is een wezen, zijn alleredelst bestaan in zich zelven hebbende, een levende zingende ziel, en die aan menschenoogen en handen en leden een leven heeft geschonken zoo heerlijk anders dan hun eigen bestaan, als een vogel die de zon in vliegt anders en heerlijker is dan een hongerig kruipdier op zijn zode. Gebeurtenissen worden feesten als de gamelan er deel aan neemt, armen zijn rijk als koningen zoo lang ze hem vernemen, en de nacht heeft geen sterren noodig om heerlijk te zijn, wanneer zijn klare klanken opstijgen en verschieten over 't veld. Daarom zou méer dan zon en wind en gerucht van menschen de stem van den gamelan vermogen, als iemand, die van dit alles wist, maar een heel lichten slag wou geven tegen het wachtende brons, dat het riep door de doodsche nauwte.
Maar op 't oogenblik is er niemand hier dan een koloniaaltje dat geen raad geweten heeft met zijn Zondagochtend. De Zondag is voor hem nog een dag anders dan andere dagen, en dien men op een andere wijze door leven moet, een dag die er aangeklonken komt met gelui van kerkklokken en die blinkt van feestelijke helderheid in huis en vrij af hebben daar buiten, en ruikt naar een goeden maaltijd en naar kistekleeren, want hij is pas uit Holland gekomen, zoo kersversch van de hofstee. En daar slentert hij nu langs de godenbeelden en de gouden schatten, zooals hij bij den boer over de plaats placht te slenteren, de handen in de broekzakken, de muts in den nek, en een tamarindetwijgje bij wijze van stroohalm tusschen de tanden. Zijn blauwe jongens-oogen dwalen lusteloos naar links en rechts, langs al dat rare spul. Er is geen haar op zijn hooigelen bol dat aan den gamelan denkt.
Bij de deur neergehurkt op zijn matje zit de Javaansche jongen wien verboden is in het museum te rooken; hij zit
| |
| |
in een soes, half-slapend. Het koloniaaltje en de dommelige jongen, anders is er niemand.
Of toch, nog iemand. Die is er zoo onmerkbaar aangekomen, de suffende jongen heeft haar zelfs niet gezien terwijl ze vlak langs hem heen ging, dat de rand van haar sarong bijna over zijn naakte voeten streek.
Zij gaat door de zaal met een glijdende beweging, hierheen, daarheen, langs de schitterende schatten, zonder er naar te zien. Zoo zachtjes dwaalt ze daarheen, de kleine bruine voeten in de met goud geborduurde pantoffels schijnen bijna geen schreden te maken, en toch is die zwevende gang zoo ongestadig zoo rusteloos als het herwaarts en derwaarts fladderen van een afgerukt blad dat de wind niet met vrede kan laten, en telkens weer wegblaast, telkens weer een anderen kant uit. Maar nu blijft ze in eens stil staan, daar in den hoek waar een rij gele lichtjes hangt aan een zonnestraal. En onbewegelijk staart ze op den gamelan.
Zou zij het speeltuig willen wekken?
Zij staat tegen den muur geleund, en haar oogen zijn niet af van den gamelan. Elk instrument afzonderlijk beschouwt ze, of zij het betastte met den blik, of ze de huiverkoude ronding wou voelen van de bekkens, en de koelte en gladheid der hangende bamboeschalmen, of ze de spanning der vioolsnaren wou beproeven tegen den langen hals. Zij gaat de bochten van het beeldhouwerk na, en kijkt in den opgesperden muil der draken die aan de stijlen dreigen. En glijdend langs het beschilderde hout vinden haar oogen de plek, waar een schilfer afgesprongen is uit den kelk van een gouden bloem. Maar dan laat zij dat alles weer varen, en of zij er nooit haar genoegen aan zou kunnen zien, ziet ze weer naar de instrumenten, naar de trommen en de slanke fluiten en den gong waar de omwoelde knuppel naast ligt.
Als zij de hand er naar uitstrekte nu, als zij een lichten slag gaf tegen het brons, die jonge bevallige Javaansche vrouw, zou de zware lucht er niet licht en levend van worden? Zouden niet de muren van het groote graf den grond in slinken, het dak de hoogte in gaan, zou niet een groen en bloeiend land zich uitbreiden rondalom, en uit verte en vergetelheid er aankomen al de menigten die ooit zich gelukkig geluisterd hadden aan de klanken van den
| |
| |
gamelan? Zouden ze niet komen, de dessalieden in hun donkere kleedij, de rijke edelen die met afgemeten tred voortgaan in de schaduw van den bonten parasol door een deemoedigen dienaar hun boven 't hoofd gehouden, de danseressen met gouden kroon en kettingen en gewuif van bonte zijde langs haar uitgebreide armen, de vrouwen die in den verborgen dalem luisteren naar het feest, de gemalinnen van den vorst en zijn jonge dochters en zijn vele dienaressen, en hijzelf, de prachtige prins, te midden van zijn zonen en getrouwen?
Maar zij staat roerloos; haar handen hangen lijdelijk. De stoffige zonnestraal die tusschen de latten der jaloezie doorwringt heeft, voortglijdende, haar wang bereikt, en het koele geel der huid krijgt een gloed als goud. Dan begint de diamant te lichten in haar oor. En nu is de donkerroode oleanderbloesem dien zij in den wrong van heur haar gestoken heeft, vurig geworden als een vonk. Hij dooft. Het licht is van haar weggegleden, En nog altijd staat zij roerloos en haar gezicht is strak als steen.
In de deur van het vertrek heeft het koloniaaltje haar al eenige oogenblikken staan aankijken, met open mond en oogen. Nu kucht hij eens. Ze hoort het niet. Hij komt dichterbij, schuifelend over de steenen. Hij vindt haar mooi, veel mooier dan de vrouwen van zijn kameraads in de kazerne. Als hij maar wist hoe je het aanleggen moet met zoo eentje die geen Hollandsch verstaat!
Het koloniaaltje doet nog een stap op haar toe. Hij wil graag een beleefde kleine avance maken. Verlegen grinnekend met een steelschen blik naar de jonge vrouw, schopt hij even tegen den gong, zoo maar, voor de aardigheid, om te maken dat zij hem aankijkt.
Maar versteld blijft zij staan.
Met een klank die de lucht doet schudden, schreeuwt het brons.
En de Javaansche, jammerend neergezonken, ligt te snikken op den grond, haar gezicht tegen den voet van het speeltuig geprest, te snikken.
Augusta de Wit.
|
|