Bibliographie.
De Wijsgeer, door J. Eigenhuis. Haarlem. De Erven Loosjes. 1900.
Als de wijsgeer, naar wien deze uit zes novellen bestaande bundel zijn titel draagt, lijkt de heer Eigenhuis een vriend van denken en onderzoeken. Hij heeft in den kleinen Noord-Hollandschen kring, waarvan het dorp dat hij Waterkerk heet het middenpunt vormt, goed rondgekeken, de boeren en boerinnen terdege in de oogen gezien, gevorscht naar hetgeen er achter de oogen schuilt van mensch en dier, en de vrucht van zijn nadenken over hetgeen hij zag en hoorde reeds in meer dan een novelle neergelegd.
Spannend zijn de verhalen in dezen bundel over het geheel niet; zij zijn voor het meerendeel zwak van compositie. Vaak met horten en stooten, soms met vervaarlijke sprongen, gaat de schrijver te werk. Op dit punt zou hij met vrucht ter school kunnen gaan bij Styn Streuvels, die, dergelijke onderwerpen als Eigenhuis behandelend, zoo kalm voortschrijdt, alles rustig beschrijvend, geen bijzonderheid verwaarloozend, zoodat men er geheel in komt en het beeld van den mensch en zijne omgeving lang in de herinnering behoudt. Maar in die zwak gecomponeerde stukken, waarin de conventioneele taal soms al te welig tiert, en dan weer van tilbury-lantarens gezegd wordt dat zij ‘lichtsectoren’ over den weg werpen of gesproken wordt van ‘tandenklapperend kaaksmakken met ivoor-puntig tandengetik’, komen toch ook telkens brokken voor, waar de zoekende gevonden heeft het rechte hoekje natuur en de rechte woorden om het teekenachtig weer te geven. Dan geeft hij het levend tafereel van de koestal bij het dansende, bleekgele licht uit ouderwetsche tuit-lampjes, waar het geluid knarst van de malende kaken, het schuren van ijzeren ringen langs houten staken, het beuken van de harde koppen en weerbarstige horens tegen de staketsels, het dof kreunen van ingehouden welbehagelijk loeien of het zwaar snuiven van de volgevreten dommelende dieren. Of hij vertelt van het aardappelveld, waarover de wieders op een lange rij op hun knieën kruipen, met beide handen krauwelend naar het onkruid, dat ze in heele bossen uitrukken en met de glazig-witte worteltjes neer fleppen op den stuifdrogen veenbodem. Of hij teekent in ‘Tijme, de kroosvisscher’ een hoekje, dat zeker maar weinigen uit eigen aanschouwing zullen kennen; de kroozige sloot, waaruit de kroosvisscher zijn praam vult met wat, als het aardbeienplukken voorbij is, tot mest moet dienen voor de bedden van de kweekers. Nooit wellicht werd een kroossloot en wat er op, er onder en er
langs leeft en bloeit met zooveel liefde geteekend als in deze schets, zeker niet de minste van het zestal waarin de heer Eigenhuis zich zulk een goed kenner toont van onze Noord-Hollandsche weiden en wateren.