De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Letterkundige kroniek.Natuur en Leven. Verzen door Frans Bastiaanse. Amsterdam, S.L. van Looy. 1900.Hoevelen er in ons gezegend vaderland zijn die hun gemoed, of wat daarvoor moet doorgaan, trachten uit te storten, in min of meer rythmisch ingedeelde regels, gewoonlijk paarsgewijze rijmend, voor negen tiende in den sonnetvorm, dat weten niet de boekverkoopers, die verzen verkoopen of er mee blijven zitten, niet de uitgevers die worden aangezocht om verzen in bundels vereenigd te publiceeren op eigen kosten of op kosten van de vervaardigers, dat weten alleen de redactiën van letterkundige tijdschriften, die overstroomd worden met de rijpe, half rijpe en onrijpe proeven van dichterlijke, half dichterlijke of ondichterlijke aandrift, waarmede het meer of min letterkundig nakroost van Kloos, Hélène Lapidoth-Swarth, Van Eeden, Gorter tegen den Nederlandschen zangberg tracht op te klouteren. En voor het meerendeel zijn het geen brekebeenen die beoefenaars van verskunst - het lijkt er niets naar! Zij smeden hun verzen met een handigheid, die u versteld doet staan. Nooit misschien is er in het verzenmaken zooveel talent vertoond, nooit was de kunst van een sonnet te vervaardigen zoo algemeen. Is het bewust naäpen van nauwkeurig afgekeken trucjes, woordverbindingen, constructies, beelden en symbolen, of onbewust nazingen van melodiën die in het oor zijn blijven hangen en die men, te goeder trouw, voor melodiën van eigen vinding houdt? Wie zal het zeggen! Een twintig jaar geleden was er te Parijs een schilder, zekere | |
[pagina 190]
| |
Pata, wiens werk zoo op dat van Courbet geleek, dat de kunstkoopers ze voor Courbets aan den man brachten. De schilderijen van den een vorig jaar overleden Trouillebert zijn een tijd lang van hand tot hand, van kunstkabinet tot kunstkabinet gegaan, terwijl de kunstkoopers en de kenners niet beter wisten of zij waren de gelukkige bezitters van heusche Corots. Zoo krijgt men bij ons, in druk en in handschrift, telkens gedichten onder de oogen, die door de manier sprekend gelijken op werk van Kloos, van Hélène Lapidoth-Swarth, van Gorter en waarmede een of andere Julia-dichter de niet ergdenkende critiek erin zou kunnen laten loopen. Wat is het gevolg? Dat men gaat wantrouwen; wantrouwen zijn eigen ooren die gevaar loopen kunstig nagebootsten klank voor eigen klank te houden; wantrouwen zijne ontroering, gewekt door een teere stemming, die wel eens nagebootste stemming wezen kon. Al die poëtasters van beiderlei geslacht, die het hartstochtelijk gebaar en den breeden zwaai van Willem Kloos, de weeke melodie van Van Eeden of den diepen weemoed van Hélène Lapidoth-Swarth bedriegelijk nabootsen, zou ik willen verwijzen naar het nieuwe boek, waarin Sully-Prudhomme zijn dichter-testament heeft neergelegd. Het heet Testament poétique en bevat eene verzameling grootere en kleinere opstellen over de essentiëele voorwaarden van de dichtkunst en eenige algemeene denkbeelden over de bronnen waaruit de dichter eene inspiratie heeft te putten, zijn kunst en haar sociale roeping waardig. Al is er in dit boek het een en ander, voornamelijk wat de versificatie betreft, meer bijzonder voor Franschen geschreven, het bevat daarnaast veel dat van algemeene beteekenis en voor alle landen en alle tijden van belang is. Ik doe hier en daar een greep uit de inleiding.
Wat den jongeren dichters ontbreekt - aldus ongeveer Sully-Prudhomme - is niet de stof voor hun gedichten, het is ‘le souffle’. Zij bepalen er zich toe in hun verzen vluchtige indrukken te fixeeren en daarbij spreken zij bij voorkeur enkel over zichzelven. De afkeer van groote composities, van het breed zich ontwikkelend gedicht verklaart de voorliefde voor het sonnet, dat het zeldzaam voordeel aanbiedt van zich te leenen tot elk eenvoudig onderwerp. Hoe moeielijk ook van vorm schrikt het sonnet den trage niet | |
[pagina 191]
| |
af. Het eischt geen langdurige geestelijke inspanning; men kan er met tusschenpoozen aan werken en ook al lukt het niet dat fraai tapisseriewerk te voltooien, men kan er elk oogenblik een eind aan maken. Met schrik bespeurt Sully-Prudhomme het zwakker, armer worden van de dichterlijke inspiratie. Het lijkt hem of de gezichteinder van den dichterlijken droom zich verengt, of de aandoening aan diepte verliest en tegelijkertijd de gedachte die haar voedt kleiner, van minder beteekenis wordt. In de gevoelens der jongere dichters ziet hij iets ziekelijks en geaffecteerds en in de wijze van uitdrukken zekere pretensieuse gezochtheid... Op den leeftijd waarin de dichterlijke aandoeningen het zuiverst, het naïefst zijn is men in den regel de geheimen van de verskunst nog niet machtig, en later, wanneer me ze machtig is, mist men vaak de frischheid en oprechtheid van de inspiratie. Sully-Prudhomme echter heeft het voorrecht genoten van, toen hij nog pas zijn eerste verzen geschreven had, de lessen te ontvangen van een meester als Leconte de Lisle en op de bijeenkomsten waar de jongeren hunne nog onuitgegeven verzen voordroegen, te leeren, welke eischen men aan het vers heeft te stellen. In die school - zegt de dichter - leerde ik dat rijkdom en soberheid beide alleen verkregen worden door juistheid. Ik leerde de volle waarde van het juiste woord beseffen en ik besloot terstond te trachten uit mijne verzen al die vage, te algemeene qualificaties te bannen, die enkel stoplappen zijn, om alleen die te behouden, welke onafwijsbaar zijn, zich als 't ware opdringen, ‘qui s'imposent’. Dat streven naar juistheid, die afkeer van het vulgaire, banale epitheton, dat nooit volmaakt juist is, omdat het 't onderwerp niet karakteriseert, is, volgens Sully-Prudhomme, de groote verdienste geweest van de zoogenaamde Parnassiens, veel meer dan het zoeken naar de zuiver muzikale schoonheid van het vers en den wel wat overdreven eeredienst van den vorm. De juiste, preciese uitdrukking is het moeielijkst te grijpen in de persoonlijke poëzie, waar het geldt de eigen aandoeningen weer te geven. Het voorwerp buiten u poseert voor u; het blijft voor uw oogen of voor uwe verbeelding zoolang staan als gij maar verkiest, en het gevoel dat het in u wekt duurt zoolang het daar staat; het is een voortdurend model: de boom dien ik beschrijven | |
[pagina 192]
| |
wil ontloopt me niet, hij laat me den tijd om de meest eigenaardige epitheta te kiezen ten einde hem nauwkeurig te schilderen. Anders is het met een aandoening, een gemoedsbeweging, een zedelijke impressie, waarbij mijn eigen leed, mijn eigen vreugde mij tot model dienen. Hoe het aan te leggen om tegelijkertijd oprecht bewogen te zijn en te zinnen op de middelen om die emotie uit te drukken? Lijkt het niet afschuwelijk, dat men bij een waarachtig verdriet er aan denken moet hoe dat nu wel het mooist en het zuiverst in het gedicht weer te geven? De dichter moet er zich aan gewennen, zijne indrukken, ook de vluchtigste, zoo krachtig en zoolang vast te houden, dat hij ze, als 't ware, buiten zich en vóór zich plaatsen kan. Eerst wanneer hij ze zoo als modellen voor zich heeft kan hij op het palet van de taal rustig de juiste kleuren kiezen. Meent niet dat op die wijs de warmte, de geestdrift gevaar loopen te vervliegen. Wel verre van aan de levendigheid van den indruk te schaden geeft dat inkeeren in zichzelf den dichter veeleer een nog dieper, inniger besef van hetgeen zijn vreugd en zijn smart uitmaakt, het verheft zijne aandoening tot de sfeer der schoonheid, waarin het zich transfigureert. De dichter lenigt zijn smarten door ze in goed verzorgde verzen uit te drukken, comme en les pleurant lentement. ‘Le chagrin, le deuil, au lieu d'être profanés par l'élaboration artistique, en sortent au contraire sacrés’. Deze laatste opmerkingen vult Sully-Prudhomme nog aan door te vertellen hoe zijn eigen overbekend gedicht Le vase brisé is tot stand gekomen. Een diepe smart ligt aan dit gedicht ten grondslag; maar juist de oprechtheid van zijn smart drong den dichter aan het vers zoolang te veranderen tot hij de juiste uitdrukking gevonden had. Dat zoeken naar het volstrekt juiste woord bracht hem er toe, de minste taalschakeeringen en tegelijk het innige van zijn smart dieper te gevoelen. ‘L'art qui le rendait plus sensible me consolait en même temps, comme pour me récompenser de mon respect pour lui’.... Ik zou aan het excerpeeren kunnen blijven. Zoo waar de dichter over de versificatie handelend o.a. van het rijm zegt: ‘het moet de verwachting bevredigen en tegelijk een verrassing zijn’, of waar hij spreekt van het geraamte (l'ossature) van het vers, maar dat leven krijgt: spieren, zenuwen, bloed, adem door het | |
[pagina 193]
| |
mordante van de medeklinkers en de verschillende toonschakeeringen en het accent van de klinkers. Waar hij van de poëzie zegt dat zij de zielen tot elkander voert omdat zij de definities, die verdeelen opheft om enkel de intuïties te laten bestaan die vereenigen, daarbij het woord van Pascal over het hart op den dichterlijken zin toepassend, ‘qui a ses raisons que la raison ne connaît pas.’ Elders schrijft hij in denzelfden geest: ‘La matière propre de la poésie n'est pas l'irréel, mais l'indéfinissable’.
Niet het onwezenlijke maar het onbepaalbare, in de natuur buiten, en in het leven in ons. En dan doet het er weinig toe of het kleine gedichten zijn, van korten adem, waarin dat ‘indéfinissable’ wordt uitgesproken, wanneer er slechts een persoonlijkheid in te herkennen valt, een die niet napraat wat anderen zoo of zoo omtrent gezegd hebben, maar die zichzelf is en zichzelf uitzingt, zijn eigen geluk en zijn eigen leed, zijn eigen overwinningen en zijn eigen nederlagen, en dat doet in zijn eigen, in het zweet zijns aanschijns verwonnen, vorm. Zulk eene persoonlijkheid spreekt uit de meeste gedichten, voorkomende in den bundel Natuur en Leven van Frans Bastiaanse. Veel beteekenend zijn de motto's op de eerste bladzijde, sprekende van de waarde der persoonlijkheid en der overwinning op zichzelf, waarvan een echo gevonden wordt in regels als: De menschen zijn maar menschen om u heen;
Wat boeven lijken ze of wat heiligen
Al naar zij 't noemen in hun vaag bepalen;
Laat boeve' u loven, heiligen u smalen,
Maar zorg uw diepste Binnenst te beveiligen
Dat dàt blijve, ongeschonde' in u, alleen.
en in deze uit ‘Levenszaad’: Heb ik niet zelf den zwaarsten strijd volstrijdend
Gewied het onkruid van mijn bitter kwaad?
Wel niet toevallig dus staat daar aan den ingang van dit kleine boek de naam van Goethe, van den man die het in zelf-overwinnig zoo heerlijk ver gebracht heeft en in wiens rustige, volmaakt heldere kunst de kunstenaar van alle tijden het onvolprezen voorbeeld vindt. | |
[pagina 194]
| |
Na het vaag en onrustig in verzen spreken van anderen, na zooveel dilettantisch gecomponeer van sonnetten, welke in schrift en druk te moeten lezen ons tot een bezoeking dreigt te worden, doet het weldadig aan, zich in deze verzen te verdiepen, niet om ze als raadsels te ontcijferen, maar om achter het eenvoudige heldere woord dat de natuur en het leven schildert, het ‘indéfinissable’, het onuitsprekelijke te speuren, dat lied van zijn ziels-mysterie te hooren waarvan de dichter in ‘Herrijzenis’ spreekt, de dichterlijke atmosfeer te ademen, waarin het als gedrenkt is. Zichzelf heeft de dichter overwonnen; die overwinning en den daaraan vooraf geganen strijd heeft hij heerlijk uitgezongen in zijn gedichten; maar overwonnen heeft hij ook den vorm, de vers-techniek. Wanneer niet alles mij bedriegt, dan heeft deze dichter, die, daarin gelijk aan alle groote lyrische dichters en alweer voor alles aan Goethe, zoo rustig en zoo breed, zoo eenvoudig, soms haast kinderlijk, zijn lied zingt, de macht over die strakke lijnen waarbinnen het vers zich beweegt, den eenvoud en de helderheid in de uitdrukking niet verkregen dan na veel oefening in ernstigen arbeid. Bij Bastiaanse voldoet het rijm aan den eisch, dien Sully-Prudhomme stelde: het bevredigt de verwachting en verrast tegelijk. Het banale rijm, dat de besten vaak niet ontwijken kunnen, vindt men bij hem niet. Een enkele maal klinkt het eenvoudig woord haast te gemeenzaam. Bijvoorbeeld in Dit was de laatste harer dagen
Die zij nog voor mij over had,
of in Zij hoeft zich met geen bloem te tooien,
Zij is nog schooner dan ik dacht...
Maar het is slechts een enkele maal; straks herneemt de dichter zich, om ook het eenvoudigste zoo te zeggen, dat même quand l'oiseau marche, on sent qu'il a des ailes.
Dan bewondert men de harmonische evenredigheid van deze dichternatuur, de zelfbeheersching, de ingehouden kracht, ook waar het liefde is die hem het lied op de lippen brengt of waar herdenken oude wonden doet schrijnen. | |
[pagina 195]
| |
Die voorname eigenschappen van Bastiaanse's werk openbaren zich o.a. in gedichten als ‘Verleden’ met dezen magistralen aanhef: Als gij wilt opendoen de sepulerale deuren
Waarachter koud en bleek mijn schoon Verleden ligt...
in ‘Herrijzenis’, ‘Zegegekroond’, ‘Levenszaad’, Avondvrede, dat zoo teekenend begint: Vervloeiend onder 't zomerloof der boomen
Daalt schemer op de vlakke oingelgracht,Ga naar voetnoot1)
in het haast enkel beschrijvend gedicht ‘Aan den heuvelrand’, zoo treffend van rustige zomermiddag-stemming, en in dien mooien zangerigen tweezang ‘Aan den Woudzoom’, dien ik hier afschrijf: Waar aan den woudzoom
Tintelt een goudstroom
Van zonlicht-spranken
Door benkenblaân,
- Tonen-geperel
Rijgt er een merel
Tot een snoer klanken
Rein, diafaan, -
Zitten wij samen
Geve' elkaar namen
Zoetste, onder 't kussen;
Wang gloeit aan wang,
En of ons tweeën...
De uren ontgleeën...
't Zonnelicht blussche...
Zwijge 't gezang...
Wij aan den woudzoom,
Droomend een gouddroom
- Oogen in oogen, -
Fluisteren zacht,
Weten den tijd niet
Die snel voorbij vliet
| |
[pagina 196]
| |
Zalig bewogen
Tot laat in den nacht.Ga naar voetnoot1)
Als bij verrassing, zonder eenig vertoon, is Frans Bastiaanse als lyrisch dichter voor ons komen staan, en de ernst, de kracht van zijn optreden, zijn rijpheid als kunstenaar hebben diepen indruk gemaakt. Zij geven ons het recht nog veel van hem te verwachten. |
|