| |
| |
| |
Verzen.
I Winter.
Bij losse vlokken valt de bleeke sneeuw,
Door grijze luchten zwerft een grijze meeuw.
Die kille winter maakt mij droeve en koud,
Die grijze winter maakt zoo vroeg mij oud.
Ik ben zoo koud als lag ik in de sneeuw,
Ik ben zoo oud als leefde ik al een eeuw.
O troost mij weêr, mijn gou'en haardevlam,
Altoos mij trouw, tot Mei op aarde kwam.
Nu warm dit hart, waaraan, wen 't bloeide jong,
Zoo menig lied van louter liefde ontsprong.
Geef me al de bloemen, die de sneeuw me onthoudt,
Klaprozen rood in vlammend tarwegoud,
Fochsiaklokjes, purp'r op purpersteel,
Satijnen tulpen karmozijn en geel.
Geranium vol zomervermiljoen
En roode rozen die zoo droomen doen.
| |
| |
Dan zal ik droomen van het Zomerland,
Waar blanke zaalgen wandlen hand in hand.
Wek niet mijn ziel dan, wandlende uur aan uur
In droomwaranden licht van droomazuur.
En blijf ik roerloos turen in de vlam,
Weet dat een geest, een lente-azuren, kwam,
Die van zijn land zóo zoet verleidlijk zong
Dat me uit de borst mijn ziel van heimwee sprong.
Het levensboek ontviel mijn loome hand....
Roep niet mijn ziel, - die vloog naar Zomerland.
| |
| |
| |
II. IJs.
De vijver lag verstijfd, een bleekgroen blok
Van onyx. Vroolijk wijzende op een wak,
Stond, rankgeplant, zwartgroen, een sparretak,
Verguld van zon, bestrooid met sneeuwgevlok.
Voor 't blije glijen is die vloer te zwak,
Klein kindje! hoor 't verraderlijk geklok,
Waar 't langgevangen water zwol van wrok!
Wee, wen door 't ijs de waterwoede brak!
Maar 't kindje strekt begeerende armen uit
Naar 't mooi besuikerd boompje - in moeders krot
Kwam nooit zoo'n kerstboom! - en met juichgeluid
Valt ze in den dood, vertrouwend spel ten spot.
Doch aarde-ellende ontviel toekomst'ge buit,
Gelokt, verlost door d' ondoorgronden God.
| |
| |
| |
III. Wilg en water.
De lucht is blank als wit van kinderoogen,
Zacht paerelblank met even zweem van blauw.
Een wilg, verliefde langgelokte vrouw,
Leunt over water, luisterend gebogen,
Met al haar groen najadehaar - en flauw,
In passiegolven, die 't niet rein vermogen,
Weerkaatst het water 't laatste liefdepogen
Der smartewilg, die wanhoopt aan zijn trouw.
O 't klaterwater! sprookjes wil 't vertellen
Van lenteleven op de heuvelhei,
Waar 't forsch ópborr'lende uit zijn bron kwam wellen.
En ál verlangen naar zijn bloemvallei,
Rukt droef de wilg, die 't water wil verzellen,
De wortels bloot waar 't Lot haar vast aan lei.
| |
| |
| |
IV. Eikenloover.
Blij spreidt de Meiehemel, als een Gode-
Belofte van extase aan elk geloover,
Zijn goud-doorbeefden blauwen mantel over
Het golvend bosch, waar blaadren, blonde en roode,
Als bloemen, tooien mooi jong eikenloover;
En wervlend zwerft, gewiekte zonnebode,
Een geel kapelletje en zijn jubelode
Zingt luid de nachtegaal, die lentelover.
Hoog op den heuvel lig ik, koel bedolven
In blauwe schaûw van dennenbosch.... O weelde
Van lichtdoorvloten rood en goud! o golven
Van de eigen eikloofzee, waar droomde en speelde
Mijn jeugd! vervreemd, die me éenmaal waart zoo teeder,
Hervind ik u, neem' in genâ mij weder!
| |
| |
| |
V. Bloeiende clivia.
Oranje brandende als een vreugdevuur,
Opengebroken als een vlambouquet,
Laait blij in bloei mijn clivia, die zet
Goudrooden troost in bleek van schemeruur.
In wild verzet al tegen winterwet,
Ontving mijn ziel zoo menige kwetsuur,
Iu nevelgrauw vertwijflende aan azuur.
Nu voelt mijn hoop zich door een bloem gered.
Oranje brandende als een dageraad,
O winterbloem, die milde' April voorspelt,
Hoe fel me uw gloed met vrome ontroering slaat!
Wen rond uw kroon het ijzig-grijze al smelt
Tot gloriegoud om serafijngelaat,
Hoe schoon zal gloren 't Eeuwig Rozenveld!
| |
| |
| |
VI. Beuken.
O krachtig-kalme zegenende beuken!
O reuzehelden, pal-staande in gelederen!
Wilt niet te zwaar mijn zwakken wil vernederen,
Maar leert mij weerstand onder stormen-beuken!
Laat meiekoelten vleiende u verteederen,
Terwijl ze uw donzen lenteblaadjes kreuken,
Tot ruischgewuif vol koele woudereuken,
Mysterievol als wind van engelvederen.
Dan zal ik droomen onder uw bescherming,
In aandacht vroom en kinderlijk vertrouwen,
Tot zalig zwijmlend zwijgt mijn zielekerming.
Dan, weeldeweenend, zal ik handen-vouwen,
Wijl weer, als vroeger, 'k voel in 't groen ontferming
En Godeliefde, in licht en hemelblauwen.
| |
| |
| |
VII. Levensweg.
Ik zie mijn leven als een rechte laan,
Waar, rijzig rank, twee rijen popels staan.
Geen andre klank dan vleugelklep-gerucht
Van grijze duiven in de grijze lucht
Of zacht geklapwiek van een zwellend zeil
En langgerekte galm in schemer-ijl,
Zangerig klagend, traag en lijze: - ‘Haal!’
Wen schepen varen over 't kalm kanaal,
Door lichtgroen land een diepgekorven streep
Van zilver, blinkend-blanke spiegelreep,
Zoo recht, zoo helder als een lieve plicht,
Weerkaatsend klaar het hemel-aangezicht.
En achter de elzen van de wegekant,
Ontwaar ik vaak een welig weideland,
Waar stoere koeien glanzen bruin en bont,
In klaverpurper en renonkelblond.
Maar heel aan 't einde van die lange laan,
Zie ik een tuin vol vredeboomen staan,
Cypres en taxis, die m' op graven plant
En teedre wilg, te zacht voor wederstand.
Ik kom al nader, 'k zie de kruizen al,
'k Ontwaar al 't plekje waar ik sluimren zal,
Ik ben al lang, o graf! uw eigendom.
| |
| |
| |
VIII. Leliedroom.
Wen zacht der oogeleden voorhang schoof
Tusschen mijn oogen en het leven, zag
Ik rijzen, klaar gelijk een hemellach,
Op donkeren grond een blanke lelieschoof.
Geschenk van Englen, na een droeven dag,
Als witte vlammen in smaragden loof,
Rezen die leeljen, zeegnend met geloof
De vredepeluw waar ik nederlag.
O gij, die weet hoe al mijn zangen zijn
Gebeden, God, verwin mijn kinderschroom
Voor doodeslaap, zoo kalm na levenspijn.
O geef, zoo 'k leefde in reinheid stil en vroom,
Wen 'k de oogen dicht doe, moe van levensschijn,
Mijn doodenacht een blanken leliedroom!
| |
| |
| |
IX. Waterlelie.
Mijn ziel lag open als een waterlelie
En wachtte vroom het zomer-evangelie.
Op hemelblauw weerkaatsend water veilig
Zich wanend, lag ze in aandacht blank en heilig.
Toen plofte plots een plompe steen - verraden,
Look droef de lelie de alabasten bladen.
Lang hield de kelk dien harden steen besloten,
Dien zwaren steen, het Leven ruw ontschoten.
Diep dook de lelie met dien steen beladen,
In donkren grond vol donkre worteldraden.
Tot ze, eindlijk vrij, haar kelk, de wreed verscheurde,
Naar d' ouden droom van louter blauwheid beurde.
Zij durft niet drijven op het klaar-azuren
Vlak van den vijver, ze is te vol kwetsuren,
Voor hellen morgen ál te fel gehavend....
O wieg haar teeder, zilvren schemeravond!
| |
| |
| |
X. Caryatide.
Caryatide, ranke marmermaagd,
Die edel-fier gelijk een lelie wast
In woud van zuilen, dragend kalm uw last,
Gekroonde jonkvrouw, tot slavin verlaagd!
Zacht lacht uw kracht-in-schoonheid, licht en vast,
Om wat gij, teedere, onvernederd draagt,
In heldespel verheffend wat gij schraagt,
Het drukkend-zware, als hoon u opgetast.
Zoo zij mijn ziel, ondeelbaar-éen met Al,
Gelijk dat duldend beeld van blanke steen,
Dat wankt nog wijkt, doch staat in stormen pal.
Zóo draag mijn ziel, te trotsch voor laf geween,
't Gebouw van stof, dat dondrend storten zal.
Dan breekt het beeld of... blijft het beeld, alleen.
|
|