De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Fransche spraakkunst.I. Het tolerantie-edict.De groote Revolutie, ze moge dan nivelleerend en vernieuwend over Frankrijk zijn heengevaren, heeft nog heel wat onafgedaan gelaten in dat merkwaardige land van conservatisme en revolutionnairen zin. Hadden de mannen van 1789 kunnen voorzien hoe angstvallig en aarzelend, ruim honderd jaren later, de hand zou geslagen worden aan zoo menige nuttige en noodige hervorming, misschien, nu ze toch eenmaal ‘en veine’ waren, zouden ze nog een paar Bastilles meer in hun sloopingswerk hebben opgenomen. ‘Indien de Conventie’, schreef Gaston ParisGa naar voetnoot1), ‘een nationale spelling had gedecreteerd, gelijk zij het tientallig stelsel van maten en gewichten heeft afgekondigd, het zou heden ten dage zonder verzet of beklag door iedereen worden toegepast, en de orthographie der achttiende eeuw zou den modernen lezer even belachelijk voorkomen als het phonetisch schrift dat hem, tegenwoordig, in sommige handboeken wordt voorgelegd’. Maar aan de letterteekens der schrijftaal heeft de Revolutie de ‘schennende hand’ niet geslagen en, met uitzondering van enkele reformisten, volgt ieder beschaafd Franschman nog altijd het spel-gebruik dat in de laatste uitgaaf van den dictionnaire der Académie française is vastgelegd. | |
[pagina 134]
| |
Ruim tien jaren geleden bestond er uitzicht dat de onredelijke en inconsequente spelling, wier juk de Fransche schrijftaal sinds een paar eeuwen is opgelegd, aan een flink en praktisch zuiveringsproces zich niet langer zou kunnen onttrekken. Kundige en gematigde mannen, van wie Louis Havet en Paul Passy het meest op den voorgrond traden, hadden het initiatief genomen voor een beweging ten gunste van een hervorming der bestaande spelling, die weldra een geweldigen omvang aannam en die, gesteund en geleid door de toen nog jeugdige ‘Alliance française’, uitliep op een geweldig petitionnement aan de Fransche Academie.Ga naar voetnoot1) Maar het cénacle der ‘onsterfelijken’ weigerde, in weerwil van een gunstig rapport van zijn medelid Gréard, aan de gewenschte hervorming den steun te verleenen van zijn gezag. En van de destijds zoo krachtige beweging is niets meer overgebleven dan een stapel brochures die niemand meer leest, en eenige blaadjes waarin, op bescheiden schaal en in kleinen kring, de beginselen der spelling-hervorming worden toegepast. Maar Frankrijk heeft niet enkel een Academie; het bezit ook een Ministerie van Onderwijs. En zoo de eerste, door aristocratische scrupules weerhouden, het sein niet geven wilde tot een radicale vereenvoudiging der Fransche orthographie, - niet gering was de kans dat van het tweede, bekend om zijn werkkracht en zijn liberalen zin, de een of andere stap zou uitgaan in de goede richting. Zoo de Academie, met eenigen schijn van recht, kon voorgeven dat zij in de eerste plaats te waken had voor de belangen der litteraire kunsttaal, en dat het oordeel der dichtersGa naar voetnoot2) meer voor haar gelden moest dan de meening der geleerden of de klachten der vreemdelingen, het Ministerie had enkel te luisteren naar de stemmen die opgingen uit de wereld van het onderwijs. En het | |
[pagina 135]
| |
was waarlijk een concert van klaagliederen en zuchten dat daaruit opsteeg tot het oor van den Minister. Hoeveel uren, die nuttiger besteed konden worden, moesten de arme leerlingen der lagere school doorbrengen met het inpompen der ongeregelde, grillige, tegenstrijdige spelling-manieren, die sinds het einde der zestiende eeuw in de Fransche taal in gebruik zijn gekomen! En hoe werd bij de vreemdelingen de lust om Fransch te leeren telkens afgekoeld en teruggedrongen door de dorre en pijnigende taak om zonder fouten te schrijven wat men reeds met zooveel moeite had leeren spreken! Het was dus niet te verwonderen dat, toen in 1891 de krachtige persoonlijkheid van Emile Bourgeois aan het hoofd der onderwijszaken stond, van het Ministerie eene circulaire uitgingGa naar voetnoot1), aan de schoolautoriteiten gericht, en waarbij, in heldere en krachtige taal, gewezen werd op de wenschelijkheid om de schooljeugd niet al te lastig te vallen met de moeielijkheden der Fransche spelling, om, bij het afnemen der examens, in de dictée niet langer het proefstuk bij uitnemendheid te zien, en om de leerlingen liever bezig te houden met het lezen en verklaren van de beste Fransche schrijvers dan hun leertijd te verknoeien, hun verstand en memorie noodeloos te kwellen met het inpompen of het uitpluizen van de fijnigheden der Fransche spraakkunst. Uitnemend, en met een hoog gevoel voor de beteekenis van het onderwijs in de moedertaal, zette de Minister Bourgeois zijn denkbeelden uiteen. Maar voor de toepassing wenschte hij geen bijzondere voorschriften te geven. Voor een bepaalde reglementeering scheen de zaak hem te fijn en te gecompliceerd. Veel zou daarbij afhangen van den leeftijd en de ontwikkeling der leerlingen. Enkele punten, zooals de spelling j'envoye of j'envoie, de lastige regels van tout en même, van un en demi, werden aangehaald, doch alleen bij wijze van voorbeeld. Aan het schooltoezicht, in 't bijzonder aan de examencommissies, werd de toepassing der ministeriëele denkbeelden overgelaten. Zoo maar de gezonde beginselen van het taalonderwijs tot hun recht kwamen en met het onzinnig en verderfelijk ‘fetichisme der spelling’ gebroken werd! De Minister Bourgeois ging heen, en zijne opvolgers, zoo ze al ten volle zijn denkbeelden waren toegedaan, konden meenen dat, | |
[pagina 136]
| |
met dit verstandig en liberaal beroep op het gezond verstand der onderwijzers en der examinatoren, voorloopig genoeg gedaan was voor de leerlingen der lagere en der middelbare school. Maar het ministeriëele rondschrijven was niet het werk geweest van den Minister alleen. De Grootmeester der ‘Université de France’ had in dat stuk zich beroepen op de wenken en wenschen die herhaaldelijk tot hem gekomen waren van een administratief lichaam, het hoogste college van advies in onderwijszaken, waarin de drie takken van openbaar onderwijs vertegenwoordigd zijn, en dat den naam draagt van ‘Conseil supérieur de l'Instruction publique’. Het was te verwachten dat deze commissie het hooge belang waarop zij, in de periode vóór 1891, bij herhaling de aandacht der Regeering had gevestigd, niet uit het oog zou verliezen en dat de maatregel waartoe zij den stoot had gegeven ook in zijn verderen loop door haar wakend oog zou worden gevolgd. Uit den boezem van dezen ‘Conseil supérieur’ is dan ook de nieuwe aandrang tot hervorming van het taalonderwijs voortgekomen die ten slotte is uitgeloopen op het tolerantie-edict van den tegenwoordigen Minister, den heer Georges Leygues. De geschiedenis van dit edict is wel waard in het kort verteld te worden. Zoo heel eenvoudig is zij niet, en een merkwaardig incident, dat een oogenblik gedreigd heeft het goede werk ongedaan te maken, geeft haar zelfs het karakter van een vermakelijke historie.
Twee leeraren van het middelbaar onderwijs, beide als mannen van degelijke studie met eere bekend, beide leden van den ‘Conseil supérieur’, hadden in Januari 1900 in den boezem van dit College den wensch nedergelegd, dat de Minister een speciale commissie mocht benoemen teneinde een vereenvoudiging der Fransche syntaxis, zooals die onderwezen wordt in de lagere en middelbare scholen, in studie te nemen. De wensch werd overgebracht aan den Minister en door dezen, den 10en Januari, aan het oordeel van den Conseil onderworpen. Het advies luidde gunstig, en reeds drie dagen later, den 13en Januari, werd de bedoelde Commissie, bij ministrieele beschikking, benoemd. Zij bestond, behalve uit de beide voorstellers en twee vertegenwoordigers van het lager onderwijs, uit den Administrateur van het Collège de France, Gaston | |
[pagina 137]
| |
Paris, als Voorzitter, den geleerden Directeur der Ecole des Chartes, Paul Meyer, den Deken der Letterkundige Faculteit, Alfred Croiset, en den Vice-Recteur der ‘Académie de Paris,’ Gréard, allen leden van den Conseil. Wel aardig, dat samenwerken van beroemde geleerden en vertegenwoordigers van het Hooger Onderwijs met leeraren en onderwijzers, om de banden wat losser te schroeven waartusschen de Fransche spraakkunst de hoofdjes der schoolkinderen heeft vastgekneld. Een week later was de commissie aan het werk. En zoodra, in Juli van het vorige jaar, de ‘Conseil supérieur’ zijn zomerzitting begon, was hij in het bezit van het Rapport der ministeriëele commissie en van dat der bijzondere commissie uit zijn midden, aan welke het onderzoek van het eerste rapport was opgedragen. Den 21sten Juli nam de ‘Conseil supérieur’, in pleno vergaderd, de voorstellen dier beide commissies in behandeling, hechtte er zijn goedkeuring aan en verzond ze, met een gunstig advies, aan den Minister. Reeds den 1sten Augustus daaropvolgende bevatte het Journal Officiel eene ministerieele beschikking, van den vorigen dag gedateerd, waarbij, in de eerste plaats, de examens en, in verband daarmede, het onderwijs op de lagere en middelbare scholen, van heel wat moeielijkheden werden bevrijd en gezuiverd. In tegenstelling met de circulaire van den Minister Emile Bourgeois, die de beginselen voortreffelijk had uiteengezet, maar hun toepassing had overgelaten, gaf het ministeriëele besluit van den heer Georges Leygues geen beschouwingen, maar een heele lijst van duidelijk omschreven gevallen, waarin de leerling vrij bleef om het voorschrift zijner grammaire op te volgen of te overtreden, en waarin het blauwe potlood van den examinator, zonder zelfs een stipje neer te zetten, genadig zou moeten voorbijgaan. Tolerantie, niets meer, maar ook niets minder was de leuze van het Besluit. Op een redelijker inrichting der examens was de hervorming gericht. Maar toch had de Minister, de consequentie zijner tolerantie aanvaardend, naast die eerste bepaling, een tweede opgenomen, waarbij verboden werd om de oude spellingen en constructies, te wier opzichte tolerantie was toegelaten, voortaan als regels te onderwijzen. Groot en vrij algemeen was het gejuich waarmeê deze gulle daad van de Hooge Regeering, deze daad van wijsheid en goedheid | |
[pagina 138]
| |
jegens de schooljeugd van het land en jegens een drom van vreemdelingen, in de Fransche onderwijs-wereld begroet werd. In het buitenland was, in den kring der leeraren, de vreugde nog grooter, de voldoening nog meer algemeen en meer ongeveinsd. De Duitschers, die, bij hun studie van het vreemde idioom, telkens gestuit waren op inconsequenties en onverklaarbare subtiliteiten, klaagden alleen dat de lijst van grammatische vrijheden niet langer was. In Denemarken ontvingen alle hoofden van scholen waar onderwijs in 't Fransch gegeven werd, een circulaire, waarbij het tolerantie-edict te hunner kennis werd gebracht en hun de onverwijlde toepassing er van werd opgedragen. In Nederland verloochende zich het kalmer temperament onzer landgenooten niet. Een enkele leeraar mocht zich haasten om een nieuwe grammatica gereed te maken, gebaseerd op de ministerieele tolerantie; de meeste onderwijzers stonden aarzelend en vragend tegenover de verleende vrijheid. Mocht men nu ook maar dadelijk in Nederland de slagboomen wegnemen die in Frankrijk gevallen waren? De Fransche examen-commissie voor lager onderwijs, die juist in die dagen haar eentonigen arbeid verrichtte, werd van alle kanten omtrent haar plannen ondervraagd. Zou, een volgend jaar, bij de akte-examens voor lager onderwijs, en, in den naderenden winter, bij die voor middelbaar onderwijs, met het tolerantie-edict rekening gehouden worden? Het antwoord scheen uiterst eenvoudig. Frankrijk, niet Nederland, had, waar het de Fransche taalregels gold, de wet te stellen. Wat in de scholen van Frankrijk voortaan geduld werd, mocht in hun succursalen, de Fransche klassen der Nederlandsche inrichtingen van onderwijs, niet langer als overtreding beschouwd en bestraft worden.
Maar..... was in Frankrijk de zaak wel zoo definitief afgedaan en uitgemaakt als de vorm van het edict - een ministeriëele beschikking! - zou kunnen doen gelooven? Er werd gemompeld van bezwaren, van bedenkingen, tegenkanting, van een terugnemen, door den Minister, van het gevallen besluit. Dat besluit was wel afgekondigd, maar.... was het ‘executoir’ verklaard? Eenige Nederlandsche leeraren, schrijvers van grammatica's of uitgevers van tijdschriften voor lager onderwijs in vreemde talen, wendden | |
[pagina 139]
| |
zich, in hun verlegenheid, tot den voorzitter der hervormingscommissie, Gaston Paris, of tot een autoriteit in grammaticale aangelegenheden, Ferdinand Brunot. Het antwoord luidde: ‘wacht nog een poos, en bepaal u voorloopig tot het schrappen der traits d'union. Deze zullen wel voorgoed van de baan zijn. Maar, wat de andere vrijheden betreft...... men kan niet weten.’ Inderdaad was er in Frankrijk ééne die niet had gejubeld over de ingevoerde tolerantie, maar die streng, pijnlijk, ontstemd, de wenkbrauwen had saamgetrokken. Het was de bekende ‘aïeule et douairière’, zooals Victor Hugo haar in 1830 genoemd heeft, de ‘Académie française’. Ze was heelemaal niet ingenomen met de zaak. Maar bovenal, zij voelde zich gekrenkt omdat men haar, de officiëele bewaakster der Fransche taal, niet van te voren had geraadpleegd. En toch, kon den Minister werkelijk verweten worden dat hij tekort was geschoten in eerbied jegens den letterkundigen Areopagus van zijn land? Het gold hier immers niet een revolutionnair vernielen van letterkundige taaltradities, enkel een vereenvoudiging van het elementaire taalonderwijs op de scholen. Bovendien, wat had de ‘Académie française’ officiëel met syntaxis te maken. Wel had zij zich, kort na haar stichting, de vierdubbele taak zien opdragen om, in gemeenschappelijke samenwerking van al haar leden, een Woordenboek, een Spraakkunst, een Stijlleer en een Ars poëtica uit te geven. Maar van die vier opdrachten had zij alleen de eerste vervuld; haar Dictionnaire was, sints 1694, geregeld in zeven opeenvolgende edities verschenen; maar, evenmin als een Rhetorica, had zij ooit een Grammatica in het licht gegeven. Had zij daarmede niet duidelijk verklaard dat zij op het gebied der spraakkunst niet de hoogste autoriteit wilde wezen? De Academie had kunnen antwoorden dat, zoo zij dan al krachtens haar lexicographischen arbeid, gezag had over de spelling alleen, er onder de voorgestelde toleranties immers verscheidene waren die, al had de Minister ze onder het hoofd ‘syntaxis’ geplaatst, toch eigenlijk eenvoudige quaesties waren van spelling, niets anders. Of was het meer dan zuivere spellingverandering, wanneer men verlof kreeg om chef d'oeuvre te schrijven, in plaats van chef-d'oeuvre, essuiemain, in plaats van essuie-main, hôteldieu in plaats van hôtel Dieu, en, naar verkiezing vice roi of viceroi, quatre vingt | |
[pagina 140]
| |
of quatrevingts, l'an mil huit cent quatrevingt dix of l'an mille huit cent quatre vingts dix? Ook had zij er aan kunnen herinneren dat zij soms beschikkingen van beteekenis had genomen op het gebied van syntaxis, bij voorbeeld, den 3en Juni 1679, toen zij plechtig verklaard had, dat het participe présent voortaan niet meer verbogen zou worden, dat men niet meer zou schrijven des nuages flottants maar flottant dans l'espace. Maar zoo sprak de Academie niet. Zij begon, trouwens, met het woord te laten aan een van haar leden, den bekenden directeur der Revue des deux mondes, Ferdinand Brunetière. Den 1en September gaf dit tijdschrift een heftig artikel te lezen over, of beter gezegd, tegen de voorgestelde ‘Réforme de la syntaxe’. Reeds de aanhef bewees hoe de pen van dien schrijver hem getrild had tusschen de vingers. Een ‘ukase’, een ‘coup d'état’ heette het besluit van den Minister, ‘des propositions métaphysiques’ werden de voorstellen van den Conseil supérieur genoemd, en uit volzinnen als deze: voortaan zal men in het Fransch niet meer spreken van les folles amours, maar les fous amours van Antonius en Cleopatra, zal men mogen kiezen tusschen le Dieu des bonnes gens en le Dieu des gens bonnesGa naar voetnoot1), niet minder ook uit zijn minachtend neerzien op den vreemdeling, wien door de Fransche taal geen bijzondere gunsten behoefden te worden bewezen, vooral daar hij haar meestal alleen noodig had om een fijn dineetje te bestellen in een Parijsch restaurant of om een juffie aan te spreken in het promenoir der Folies-Bergère, - sprak luid de geweldige hartstocht die dezen Académicien bezielde. Die hartstocht maakte zijn stuk interessant, mooi zelfs hier en daar, als proeve van pamfletten-stijl, vermakelijk soms door de dolle overdrijving der rhetoricaGa naar voetnoot2), maar tevens volkomen waardeloos voor de behandeling van het gestelde vraagstuk. En | |
[pagina 141]
| |
daar de heer Brunetière zelf moest toegeven dat de taal, in den loop der tijden, ook na de klassieke periode, vrij wat is veranderd, zoo kon hij zich niet onwrikbaar genoeg in zijn aristocratisch conservatisme verschansen om iedere vereenvoudiging van het uiterlijk der schrijftaal en van de regels der grammatica af te keuren. Hij erkende zelfs dat op sommige punten hervorming gewenscht moest heeten, en dat de Minister enkele dier punten met groote juistheid had aangegeven.Ga naar voetnoot1) Zoo bleek dan de heele aanval ten slotte neer te komen op een nijdig en hooghartig verwijt door den Académicien tot wat hij met een sneer ‘de Administratie’ noemde gericht, dat zij het gewaagd had, op eigen gezag, en op haar luchtige, looze en lompe manier, een quaestie op te werpen en af te doen waaromtrent ze niet bevoegd was een beslissing te nemen. De quintessens van het heele artikel ligt in deze frase: ‘Sournoisement, sans en avoir presque averti personne, et avec ce sentiment de son infaillibilité qui la caractérise, “l'Administration” s'est emparée de la question, et, aussitôt que posée, l'a résolue dans le sens de ses commodités personnelles.’Ga naar voetnoot2) Van hetgeen er nu verder achter de coulisses is voorgevallen, zijn slechts geruchten tot mij doorgedrongen. Heeft de Minister werkelijk de overtuiging gekregen dat hij ten onrechte de Académie française was voorbijgegaan, dat zij verdiend had in deze zaak gehoord te worden? Of heeft de Regeeringsman alleen begrepen, dat het verkeerd zou zijn om bij deze nuttige zaak zich voor goed de vijandschap der Academie op den hals te halen? In elk geval heeft de Minister, met lofwaardige wijsheid, zich de hatelijkheden van den heer Brunetière niet aangetrokken en zeer hoffelijk naar de onsterflijken geluisterd toen zij, uit hun oude statuten, hem deze zinsnede kwamen voorlezen: ‘de taak der Académie française is de taal zuiver te houden en het taalgebruik vast te | |
[pagina 142]
| |
stellen, hare moeielijkheden toe te lichten en haar karakter te handhaven’.Ga naar voetnoot1) Zonder wrok en zonder valsche schaamte heeft de heer Georges Leygues zijne beschikking van 31 Juli 1900 ter kennis gebracht van de Académie française en de tenuitvoerlegging van zijn besluit geschorst, afwachtend dat deze hem haar advies zou hebben toegezonden. De Academie benoemde eene Commissie om het gevaarlijke document nauwkeurig te onderzoeken, en aan den heer Gabriel Hanotaux viel de opdracht te beurt het rapport dier Commissie saam te stellen en het, namens zijn elf collega'sGa naar voetnoot2), aan den vollen Olympus ter bekrachtiging voor te dragen. Waarom niet een taalgeleerde of een ‘homme de lettres’, maar bij voorkeur een oud-minister van Buitenlandsche Zaken, tevens beroemd historicus, met die taak is belast geworden? Misschien meende men wel dat het hier minder aankwam op kennis dan op diplomatie; in allen gevalle mocht, na den ruwen aanval van den heer Brunetière, aan de hoffelijkheid niets ontbreken. Zijn reputatie als diplomaat heeft de heer Hanotaux, inderdaad, in deze quaestie niet verloochend. Hij moest wel toegeven dat de schooljeugd soms noodeloos gepijnigd wordt met onverstandige taalregels. Maar in welke omzichtige en zorgvuldig gezifte bewoordingen werd die concessie gedaan! Men lette eens goed op de constructie van dezen volzin: ‘La Commission de l'Académie française ne méconnaît pas qu'il peut y avoir, parfois, quelque chose de trop subtil dans certaines prescriptions des grammaires modernes.’ In elk nieuw woord een nieuw voor- | |
[pagina 143]
| |
behoud! En dan verder, - ook al weer diplomatisch, - na die hoffelijke en aristocratische beweging, de categorische verklaring dat, naar het oordeel der commissie, sommige der voorgestelde hervormingen een werkelijk gevaar opleverden voor de zuiverheid der taal. Niet onaardig bedacht, ofschoon vrij sophistisch, was de kritiek, in 't voorbijgaan gericht tegen het ministeriëel idee van ‘tolerantie.’ Tolerantie? Vrijheid voor iedereen om te schrijven zooals hij verkiest? Maar.... er zijn immers juist menschen die door zulk een tolerantie in verlegenheid worden gebracht, menschen die veel liever precies willen weten hoe ze de woorden moeten spellen en welke taalregels zij moeten toepassen: journalisten, typografen, correctoren, kooplui! Laat men die belangen toch niet voorbij zien ter wille van het gemak der lieve schooljeugd en van de gemoedsbezwaren der paedagogen! Het is waar, er zijn epineuse quaesties. Moet men schrijven: des confitures de groseille of de groseilles? Dat hangt er van af, leert de spraakkunst, of de bessen tot moes gekookt zijn dan wel of ze nog heel zijn gebleven. De Conseil Supérieur, en met dezen de Minister, had hartelijk gelachen om die onderscheiding en groseille, met of zonder s, in de tolerantie opgenomen. De Academie, die, naar zij beweerde, al liet de bessenquaestie haar koud, wel degelijk onderscheid bespeurde tusschen des habits de femme en des habits de femmes, repliceerde hierop, met een lief glimlachje, waar iets doorheen gluurde dat ironie moest verbeelden, maar dat men bijna voor naïveteit kon houden: ‘Zou men zulke gevallen maar niet overlaten aan het gezond verstand van onderwijzers en leerlingen?’ Vermakelijk, inderdaad, dat beroep op het gezond verstand van jonge kinderen, wier hersens men eerst door de subtiliteiten der grammatica van streek heeft gebracht! De diplomatieke manieren van den heer Hanotaux bestonden ook wel eens in een kleine poging om den Minister een zijner troeven uit de hand te slaan. Zoo, bijvoorbeeld, naar aanleiding van het geslacht van amour, orgue, automne, oeuvre en dergelijke, waaromtrent de minister tolerantie-voorschriften had gegeven die zelfs het verschil tusschen la grande oeuvre en le grand oeuvre hadden opgeheven. ‘De Commissie’, luidde het hooghartig advies, ‘geeft den raad zich hierbij liever naar de gewoonten der spreektaal te schikken.’ Maar was het niet juist op die spreek- | |
[pagina 144]
| |
taal dat de minister zich herhaaldelijk had beroepen om zijn tolerantie-edict te rechtvaardigen? En moest hij hier een lesje ontvangen van de Academie? Met een soortgelijke handbeweging werd de Minister terechtgewezen omtrent de zeer omvangrijke paragraaf die hij, in zijn edict, aan de spelling en de meervoud-vorming der ‘noms composés’ gewijd had. In tien nummers waren de verschillende gevallen opgenoemd die zich hierbij konden voordoen en de beginselen aangewezen waarnaar de syntaxis op die punten diende vereenvoudigd te worden. Die beginselen waren helder en logisch; bovendien had men nog tusschen twee schrijfwijzen de keuze. Maar, voor wie de ‘noms composés’ niet ontleden kon en ze oppervlakkig aanzag, kon het toch allicht wat vreemd schijnen dat men voortaan schrijven mocht des chefs lieux of des cheflieux, evenals des choux fleurs of des choufleurs, terwijl het meervoud van chef d'oeuvre, enkel van den trait d'union verlost, chefs d'oeuvre zou moeten blijven; dat tête à tête in het meervoud bleef des tête à tête, terwijl het meervoud van en tête zou mogen wezen des en têtes of des entêtes. En dan tien verschillende gevallen! ‘Zou het niet eenvoudiger wezen’, vroeg de heer Hanotaux met snijdende beleefdheid, ‘zich aan het tegenwoordig gebruik te houden, dat tenminste het voordeel heeft van bekend te zijn?’ - ‘Eenvoudiger!’ En het was immers juist om de syntaxis eenvoudiger te maken dat de tolerantie-voorschriften gegeven waren? Maar hier heeft de diplomaat, meenende heel fijn te doen, toch een groote naïveteit gezegd. Wat bestaat heeft immers altijd boven wat nog komen moet ‘het voordeel van bekend te zijn’. Het is maar de vraag of dat voordeel niet door nadeelen van beteekenis wordt opgewogen. Dat een historicus zulk een volzin heeft kunnen neerschrijven! Eén quaestie was er toch die de fijne diplomaat niet zou aanraken zonder eerst zijn handschoenen uit te trekken. Hier moest met krachtig, ongeveinsd gebaar, het werk van den Minister en zijn Raad van Onderwijs worden aangewezen als uit den Booze. Het was de beroemde quaestie van het ‘accord du participe passé’. Het tolerantie-edict was op dit punt zoo radicaal mogelijk geweest. ‘Pour le participe passé construit avec le verbe avoir | |
[pagina 145]
| |
on tolérera qu'il reste invariable dans tous les cas où on prescrit aujourd'hui de le faire accorder avec le complément: les livres que j'ai lu of lus, la peine que j'ai pris, of prise.’ Ook bij de wederkeerige werkwoorden dezelfde vrijheid. Geen verschil dus meer tusschen ils se sont succédé en ils se soul remplacé, al leert de grammatica dat, in het tweede geval, achter remplacé een s moet staan. De redenen door den Minister en zijn Conseil Supérieur voor die tolerantie opgegeven, waren klaar en dringend. De geschiedenis van dit leerstuk toont aan dat er altijd, tot in de achttiende eeuw, ja, tot in onzen tijd, groot verschil van gevoelen bij de grammatici en een groote vrijheid bij de schrijvers bestaan heeft.Ga naar voetnoot1) De regels die dit onderdeel der grammatica betreffen zijn, sinds den tijd van Vaugelas, hoe langer hoe ingewikkelder geworden en bevatten, voor bijna elke bepaling, het noodig aantal uitzonderingen. In de spreektaal worden die regels, in zeer beschaafde, zelfs in Academische kringen, telkens zonder eenig bezwaar overtreden. Een Parijsche dame van goeden huize zegt, zonder het minste schuldgevoel tegenover haar grammaire: ‘la robe que j'ai mis l'autre soir’ en ‘la promenade que nous avons fait dimanche’, ja, zelfs, wanneer het haar eigen, vrouwelijke persoon betreft: ‘je m'y suis mal pris’. De conclusie, door den Conseil Supérieur uit de feiten getrokken en door den Minister overgenomen, lag dus voor de hand: ‘Waartoe kunstmatig een regel gehandhaafd die bij het onderwijs veel moeite veroorzaakt, die volkomen nutteloos is voor de ontwikkeling van het verstand, en die de studie van het Fransch heel lastig maakt voor de vreemdelingen?’ Maar wat beteekende die gezonde redeneering voor den rapporteur der Académie française? Had hij niet in de allereerste plaats te waken voor de eer der ‘illustres confrères’, de groote dichters der klassieke perioden? Indien het accord van het participe passé werd opgeheven of facultatief verklaard, dan zouden weldra, meende hij, alleen de ge- | |
[pagina 146]
| |
leerden, zij die de geschiedenis der taal kenden, het rythmus van Corneille kunnen waardeeren in een vers als dit: Va, néglige mes pleurs, cours et te précipite
Au-devant de la mort que les dieux m'ont prédite.
En er zou een heele toelichting noodig zijn om dit vers van Victor Hugo mooi te vinden: Près des meules qu'on eût prises pour des décombres.
‘Ja, met één slag,’ zoo heette het, ‘zouden alle dichters die tot nu toe geschreven hadden naar de antiquiteitenkamer verwezen worden!... Tot zulke offers,’ luidde het pathetisch slotwoord, ‘heeft de commissie niet kunnen besluiten.’ Wat een geweldige overdrijving! Nu ja, een dichter die woorden of constructies heeft gebezigd welke uit de mode zijn geraakt, krijgt natuurlijk altijd eeen klein archaïstisch tintje. Dat is de onvermijdelijke wet der historie. Er zijn bij Corneille en Racine heel wat uitdrukkingen en taalvormen die voor den modernen lezer een kleine toelichting noodig hebben. Zelfs op het standpunt der officiëele, conservatieve grammatica, waarvoor de Academie, in naam der bedreigde letterkunde, het zoo warm meende te moeten opnemen, heeft de dichter van Cinna immers een fout gemaakt toen hij, het taalgebruik van zijn tijd volgend, schreef: Là, par un long tableau de toutes les misères
Que durant notre enfance ont enduré nos pères.
Volgens de Académie française van onzen tijd had hij endurées moeten schrijven, waardoor het vers onmogelijk zou zijn geworden, want de uitgang-ées mag niet midden in een versregel staan. Maar hieraan schijnt de historicus Hanotaux en schijnen zijn mede-commissarissen niet gedacht te hebben. Zij wilden zich niet herinneren dat Boileau wel heeft geschreven: ‘La différence que j'ai toujours fait’, La Fontaine: ‘A peine Esope les eut quitté’, Fénelon: ‘Les maux que la fortune m'a fait’ en Montesquieu: ‘De tous les auteurs que nous avons vu’Ga naar voetnoot1). Noch om de geschiedenis van hun taal, noch om het spraakgebruik van hun omgeving schenen zij zich veel te bekreunen. Een rijm van Corneille, een caesuur van Victor Hugo waren in gevaar. Om aan deze de onsterfelijkheid te verzekeren, moest, op deze plek, de oude ring- | |
[pagina 147]
| |
muur der grammatica onaangetast blijven. Geen enkele bres mocht gemaakt worden in de regels van het participe passé. Ja toch, de commissie wilde grootmoedig zijn. Er waren een paar gevallen waarin ook zij niet ongeneigd was tolerantie toe te laten. Over het lastige voorbeeld ‘la femme que j'ai entendu of entendue chanter’ vond men goed dat de kinderen zich het hoofd niet langer zouden breken, en, wanneer een kameraadje hun een paar appels had ontstolen, zouden ze in hun beklagbrief mogen schrijven: ‘les fruits que je me suis laissé of laisses prendre’, naar verkiezing. Zoo waren er nog een paar lastige gevallen die in de tolerantie mochten worden opgenomen. En met een genadig ‘dans tous ces cas (er waren er juist vijf!) votre commission est disposée à laisser toute liberté aux écrivains’, werd het Rapport besloten.
Toen de Academie aan dit document hare hooge goedkeuring had gehecht - zij voegde er een beleefd bedankje aan toe voor den Minister, die haar had geraadpleegd, - bestond er een conflict van niet geringe beteekenis tusschen haar en den ‘Conseil supérieur de l'Instruction publique,’ die in haar December-vergadering kennis kreeg van het kostbare stukGa naar voetnoot1). Bleef de Conseil de lijst der toleranties die hij had opgemaakt onveranderd handhaven, dan bracht hij het conflict over bij den Minister, die wel zijn besluit van 31 Juli had genomen geheel en al in overeenstemming met de voorstellen in die lijst vervat, maar die toch ook gemeend had, - ofschoon wel wat laat - de Académie française te moeten raadplegen. Tot zulk een conflict is het niet gekomen. De Conseil heeft de wijsheid gehad den Minister te adviseeren: zijn eerste besluit terug te nemen en het te vervangen door een ander, waarin alleen die punten van tolerantie waren opgenomen waarover de beide geraadpleegde colleges het samen eens waren; maar dit besluit dan ook onverwijld uit te voeren. Aan dit advies voegde hij toe het verzoek, dat de Minister een gemengde commissie mocht benoemen, | |
[pagina 148]
| |
bestaande uit leden van den Conseil en Académiciens, die de betwiste punten nader zou onderzoeken en tevens nog andere bijzonderheden, met name, de hervorming der spelling, aan een ernstig onderzoek zou onderwerpen. De Minister heeft zich gehaast aan het eerste gedeelte van dit advies te voldoen. Het Journal Officiel van 11 Maart l.l. bevat den definitieven tekst van het tolerantie-edict, dat de dagteekening draagt van 26 Februari 1901. Een bij het besluit gevoegde circulaire, getiteld ‘circulaire relative à la simplification de la syntaxe’ en gericht tot de hoogste schoolautoriteiten, de zoogenaamde ‘recteurs d'académie’, geeft een uitvoerige toelichting van het ministeriëele besluit en stelt de bedoeling in het licht waarmêe het is genomen en uitgevaardigd. ‘Het geldt hier niet’, schrijft de Minister, ‘sommige grondregels onzer syntaxis buiten werking te stellen, maar alleen het elementair onderwijs in de Fransche taal eenvoudiger en helderder te maken voor de schoolkinderen en de vreemdelingen, door het van nuttelooze ingewikkelde voorschriften te bevrijden.’ Hiermêe is de zaak afgedaan. Ieder onderwijzer weet nu waaraan hij zich heeft te houden. Het zal den Minister wel eenige moeite gekost hebben om, als tweede artikel van zijn besluit van 26 Februari, deze woorden neêr te schrijven: ‘het besluit van 31 Juli 1900 wordt teruggenomen’. In dat eerste, het meer radicale, had hij zijn denkbeeld veel beter belichaamd; het was een veel zuiverder en vollediger hervormingsprogramma geweest. Maar het nieuwe besluit, waartoe niet alleen de hoogste vertegenwoordigers van het onderwijs in Frankrijk, maar ook de voornaamste letterkundigen van dat land hebben medegewerkt, bezit ongetwijfeld grooter gezag en ook, als ik mij niet vergis, een meer universeel karakter. Was het besluit van 31 Juli, onder protest van de Academie, onveranderd uitgevoerd, dan zou het cénacle der Onsterfelijken altijd het recht hebben behouden om in de oppositie te blijven. En bovendien zou de hervorming, krachtens haar oorsprong, al te uitsluitend het karakter hebben gekregen van een paedagogischen maatregel. Want, al heeft de Minister, in zijn circulaire, dat karakter heel sterk op den voorgrond gesteld, het valt toch niet te ontkennen dat, nu de Academie heeft meegedaan, de toegestane | |
[pagina 149]
| |
toleranties niet enkel voor de schoolkinderen en de vreemdelingen, maar ook voor de letterkundigen en de schrijvers zullen gelden.Ga naar voetnoot1) Bovendien zouden dan misschien, in het begeleidend rondschrijven, niet deze voortreffelijke woorden gestaan hebben, die bijna klinken als een ‘déclaration de principes,’ en die een hoogen dunk geven van de opvatting door dezen Minister van zijn ambt als hoofd van het Departement van Onderwijs gehuldigd: ‘De hervorming der syntaxis die wij tot stand brengen sluit volstrekt niet in dat men minder uren en minder zorg zou moeten besteden aan de studie der Fransche taal. Integendeel. De geest van een taal, haar lenigheid, haar sierlijkheid en haar klaarheid zijn niet te zoeken in orthografische vreemdigheden. Men leert ze kennen uit de werken der groote redenaars en der groote schrijvers. De tijd die door deze vereenvoudiging der spraakkunst wordt gewonnen, zal nuttig besteed kunnen worden aan het lezen en verklaren van uitgezochte teksten en aan het maken van Fransche opstellen; alleen door deze oefeningen kan men de hulpbronnen der taal leeren kennen en haar als instrument leeren hanteeren.’ Wie met zulk een woord optreedt voor het publiek, behoeft er zich niet voor te schamen dat staatsmanswijsheid hem gebood een paar stappen terug te gaan, ten einde met te vaster tred en te zekerder verwachting zijn weg te kunnen vervolgen.
Zoo zullen dan voortaan tal van kleingeestigheden uit de spraakkunst der Fransche taal verdwenen zijn. Geen moeilijkheden meer omtrent het geslacht van amour, orgue. Pâques, en dergelijke woorden; alleen aigle en oeuvre heeft de Academie nog voor de ouderwetsche dubbelslachtigheid kunnen behouden. Geen getob meer over het onderscheid tusschen des Virgile en des Virgiles; die laatste vorm zal altijd correct wezen. De samengestelde naamwoorden en werkwoorden voor goed bevrijd van het lastige ‘trait d'union,’ waarop tot dusverre nog enkele een oud, versleten recht hadden behouden; dus chef d'aeuvre, als pomme de terre en entrecroiser als entreprendre. Dat grillige streepje ook overal elders uitgewischt: tusschen de deelen van een samengesteld getal, dix sept, tusschen het werkwoord en het voornaamwoord, est il? venez vous? zooals | |
[pagina 150]
| |
que veut Pierre? tusschen het pronomen en même, nous mêmes. Geen verschil meer tusschen nu-pieds en pieds nus; nus, als men wil, in beide gevallen. Vergund wordt om te schrijven cijoint la lettre of cijointe, elle a l'air doux of douce, naar believen. Ook zal een vrouw mogen schrijven je suis tout à vous of toute à vous, zooals ze dat zelf voelt. Jammer dat de andere ongelukkige regel van tout(des femmes toutes bonnes, maar tout heureuses) behouden is gebleven; de Minister had overal toutes willen admitteeren; maar de Academie merkte op, dat op die manier, in een zin als elles sont toutes heureuses, verwarring kon ontstaan; wie zou uitmaken of alle dames gelukkig waren dan wèl of ze heelemaal gelukkig waren? Jammer voor de Academie dat in elles sont toutes bonnes die vreeselijke onzekerheid zal moeten voortbestaan! Ik zal den ganschen Syllabus niet doorloopen die aan de ministeriëele enoycliek is vastgehecht. Elk leeraar of leerling voor Fransche taal geve zich het genoegen de lijst der vrijheden na te pluizen die hem worden toegestaan: vrijheid om te zeggen en te schrijven je crains qu'il vienne, à moins qu'il résiste, c'est plus que je croyais, met of zonder dat lastige ne dat vele hedendaagsche schrijvers sints lang weglaten en waarvan de spraakkunst te vergeefs beproeft rekenschap te geven aan een kind. Ook zal des bons fruits voortaan evengoed Fransch zijn als de bons fruits, en tusschen un peu de connaissances suffit en un peu de connaissances suffisent zal niet meer het verschil bestaan waarop het zoo heerlijk was de examen-candidatente dresseeren. De strijd voor de onveranderlijkheid van het participe passé is, wij zagen het, door den Minister en de onderwijsmannen voor de helft verloren geworden. Men zal voortaan nog altijd moeten zeggen ‘la robe que j'ai mise’, ‘la porte qu'on m'a ouverte’, en moeten schrijven ‘les pages que j'ai lues’, ‘les femmes qu'il avait aimées’, ook al hoort geen mensch in de uitspraak dier beide laatste volzinnen iets anders dan lu en aimé.Ga naar voetnoot1) Ook zal het moeten blijven ‘ils se sont battus’ tegenover ‘ils se sont pardonné’, | |
[pagina 151]
| |
en ‘elles se sont évanouies’ zal nog altijd door een overwijzen schoolmeester ontleed kunnen worden als ‘elles ont évanoui elles’Ga naar voetnoot1). Op één punt heeft de spreektaal een zeer merkwaardige, ik zou haast zeggen, een schitterende overwinning behaald, de mooiste van alle misschien, nu het participe passé ongelukkig heeft moeten capituleeren. Het zal voortaan grammaticaal geoorloofd zijn te zeggen ‘je voudrais qu'il vienne’ naast qu'il vînt, en ‘il faudrait qu'on le suive’, ‘j'aurais besoin qu'on me le dise.’ Ik herinner mij nog zeer goed dat, een vijf-en-twintig jaren geleden, die manier van spreken te Parijs doorging voor incorrect, terwijl ze te Genève sints lang was toegelaten. Langzamerhand heeft zij ook te Parijs burgerrecht gekregen. En dat vast niet alleen omdat de Franschman de zware en vaak zonderlinge vormen van den Imparfait du subjonctif (de Conseil Supérieur noemde ze ‘lourds et disgracieux’) gaarne vermijdt (‘il faudrait que vous m'aimassiez davantage’), maar vooral omdat de zoogenaamde conditionnel dikwijls slechts een vorm is door de beleefdheid voor het praesens in de plaats gesteld, en die dus als een praesens gevoeld wordt. Intusschen, de stalen wet van de ‘concordance des temps’ eischte tot dusverre den imparfait, en de examinatoren die opstellen te verbeteren hadden, gaven een fout voor ‘je voudrais qu'il arrive’ even goed als voor ‘il avait désiré que son ami arrive’Ga naar voetnoot2). Nu is het anders geworden. De Academie en de Regeering hebben, in weerwil van de grammatica, een van de vrijheden der spreektaal als beschaafde schrijftaal gewettigd.
Zoo kunnen de Fransche taalhervormers dan toch, ten slotte, wel met eenige voldoening terugzien op het verkregen resultaat. Het tolerantie-edict van den Minister Leygues is een eerste stap, maar een stap van beteekenis, in de goede richting. Indien de Minister gehoor geeft aan het verzoek van den Conseil Supérieur om een | |
[pagina 152]
| |
gemengde Commissie te benoemenGa naar voetnoot1), is er kans dat spoedig nieuwe stappen gedaan worden en dat ook de eigenlijke hervorming van de spelling, die er indertijd zoo treurig is afgekomen, weer eens flink worde opgevat. Ook heeft het besluit, door een Minister genomen na twee zeer verschillende colleges gehoord te hebben, het eene omdat taalhervorming een quaestie is van onderwijs, het andere omdat ook de zuiverheid en de vastheid van het taalgebruik er bij betrokken zijn, de competenties officiëel vastgesteld waarmêe de taalhervormers voortaan te rekenen zullen hebben. Voor een land als Frankrijk, waar het publiek op administratieve regeling gesteld is en graag weet tot wien het zich te wenden heeft, is die beslissing niet zonder voordeel. Ook op het algemeen probleem dat in deze ‘simplification de la syntaxe’ aan de orde was gesteld, werpt deze Fransche behandeling van het vraagstuk een aardig licht. Taalhervorming en taalvernieuwing is een zeer eenvoudige zaak zoolang de spreektaal zich in alle richtingen vrij kan bewegen. Zij volgt dan de wetten van haar eigen evolutie en ondergaat een zuiver natuurlijk proces. Naar de behoeften en de eigenaardigheden der sprekers, onder den invloed van hun onderling verkeer en van de aanraking met anders sprekende menschen wijzigt zij zich, onbewust, dag aan dag, in uitspraak, in taalvormen, ook, ofschoon minder sterk en minder snel, in constructie. Twee factoren, beide onmisbaar in een beschaafde maatschappij, beide ook van hooge waarde, grijpen telkens, soms leidend, dikwijls storend, in dat natuurlijk proces in: de letterkunde en het onderwijs. De letterkunde wil de taal gebruiken als instrument voor haar woordkunst: zij heeft belang bij een zuiverheid en fijnheid van uitdrukking hooger dan die waarmee het dagelijksch verkeer zich tevreden stelt. Het onderwijs kan niets uitrichten indien het taalgebruik niet een zekere vastheid en duurzaamheid heeft verkregen; het heeft behoefte aan taalregels. Zoo vertegenwoordigt de letterkunde het aristocratische, het onderwijs het burgerlijk-conservatieve element in de natuurlijke ontwikkeling ter taal. | |
[pagina 153]
| |
De invloed der eerste, haar rechtstreeksche invloed althans, is niet zeer groot. Hij blijft nagenoeg beperkt tot die kringen waarin de letterkunde wordt beoefend of zeer hoog staat aangeschreven, tenzij, zooals in Frankrijk het geval is, die letterkunde meer of min officiëeel door een gezaghebbend lichaam, dat zich tevens met taalquaesties mag bemoeien, mocht zijn vertegenwoordigd. Veel grooter is de invloed van het onderwijs. Aan de uitspraak moge het weinig kunnen veranderen, omdat de macht van het huisgezin en van de straat, te dien opzichte, verre tegen de zijne opweegt, - en ook omdat het zich daarmede weinig bemoeit, - des te sterker laat het zich gelden op het gebied der eigenlijke grammatica. Van het onderwijs ontvangt de mensch, - naast de spreektaal die het huisgezin en de vriendenkring hem verschaffen, - wat hij voor het gewone leven evenzeer behoeft, een schrijftaal. In spelling en syntaxis is hij, zelfs bij het stellen van het eenvoudigste briefje, van de school afhankelijk. Hij aanvaardt, ook al voor zijn gemak, haar voorschriften met groote volgzaamheid en komt er allicht toe tegenover haar taalregels den eerbied te gevoelen die het onveranderlijke, het eeuwigdurende weet in te boezemen. Dit alles zou betrekkelijk weinig schade doen, indien de mensch tegelijk maar sterk het gevoel had dat de eigenlijke taal, die van zijn volk evengoed als die van zijn persoon, niet in het woordenlijstje en niet in de spraakkunst ligt opgesloten. Maar hij helt er veeleer toe over om aan te nemen, dat de spreektaal een meer of min gebrekkige manier is van zich uit te drukken, terwijl de eigenlijke taal, de groote schat van zijn persoon en van zijn land, met de taal der school gegeven is. Gelukkig is onze tijd flink op weg om aan dit bijgeloof een einde te maken. Onder den invloed der historische taalwetenschap, wier methoden haar werking ver buiten de muren der studeerkamer doen gevoelen, wint meer en meer de overtuiging veld dat ook op dit gebied de school aan het leven onderworpen blijft, dat de eereplaats behoort aan de spreektaal, de levende, de altijd wisselende en zich vernieuwende ‘sprake’ van het volk. Maar tevens leert onze tijd, meer misschien dan eenige andere, de taal waardeeren als instrument van kunst. Het woord voelt zich verwant aan het muzicale accoord, aan de kleurengamma op het palet van den schilder. Zoo behoudt de taal een artistieke waarde, | |
[pagina 154]
| |
die haar beletten zal, als spreektaal, onder te gaan in banaliteit en die haar het recht verleent om tegenover de taal der grammatica op te treden, niet alleen als de vrijere en de sterkere, maar ook, in den vollen zin, als de meerdere. Wie aldus de taal gevoelt als leven en als kunst, die dwinge de school haar verouderde taalregels te laten varen, haar byzantijnsche ontledingen af te schaffen en voor de taal zelve, voor haar rijkdom en haar kracht, haar frischheid en haar adel het oor te openen en het hart te winnen. Door zulk een hoog gevoel voor het wezen der taal en de roeping van het taalonderwijs werd de Fransche Minister van Onderwijs en Schoone Kunsten bezield, toen hij zijn tolerantie-edict uitvaardigde. Een tolerantie-edict is nog maar een bescheiden gave. Maar welke hervorming, die later een volkomen triomf heeft kunnen vieren, is niet met een tolerantie-edict haar tocht begonnen? Het nieuwe wordt eerst geweerd, dan verdragen, eindelijk als het heil der toekomst begroet.
A.G. van Hamel. |
|