De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Sprekende steenen.Ga naar voetnoot1)II.Blijft een inventaris (zelfs voor erfgenamen) altijd eene min of meer droge lectuur, en een bouwkundige inventaris voor oningewijden ganschelijk ongenietbaar, anders is het met stedebeschrijvingen waarin, behalve de architect, ook archivaris en bibliothecaris aan het woord komen, en meer uit vogelvlucht al het merkwaardige wordt beschouwd. Tot zoodanige is het geschrift ‘Oud-Deventer’ te rekenen, bij welks samenstelling Dr. M.E. Houck en Ds. J.C. van Slee den sedert tot ruimeren werkkring geroepen directeur der gemeentewerken J.A. Mulock Houwer terzijde hebben gestaan. Door deze studie wordt in het tijdschrift der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst de reeks voortgezet, door schrijver dezes in 1899 aangevangen met ‘Oud-Zutphen’; - welke reeks, naar wij hopen, in de eerste jaren niet zal gesloten worden, maar gaanderwege een overzicht zal geven over al onze steden. Liefst worden dan eerst de kleinere verkend; want even als het Oudheidkundig genootschap terecht in de eerste plaats speurde naar het min bekende en verborgene, omdat dáár het grootste gevaar voor verwaarloozing bestaat, heeft de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst vóór alles wakker te maken de bewoners onzer provinciestadjes. Schande bijvoorbeeld over Gorkum, waar met vereenigde krachten Gemeentebestuur en Waterstaat sloopten die allen | |
[pagina 104]
| |
beminnaars van stadsgezichten welbekende waterpoort, in plaats van - waarlijk geen heksenwerk! - ter verkrijging van de vereischte meerdere doorrijhoogte dien doorgang op te vijzelenGa naar voetnoot1). Mulock Houwer heeft gelukkigerwijze de photografie ter hulpe kunnen roepen, al is - waar zulks beter aan het doel beantwoordde - evenmin de teekenstift geschuwd. Een vijftigtal afbeeldingen doen de kerken, openbare gebouwen en woonhuizen kennen van de stad, die bij onschuldige kinderen in aanzien staat wegens haar ‘soeten koek’; bij zeer vrome mannen wegens de Broederschap des gemeenen levens van Geert Groote; bij de - naar wij hopen niet minder brave, - maar meer met aardsche goederen gezegenden: wegens de rekeningen, welke de voorliefde hunner vrouwen voor de soliede smyrnasche tapijten der Koninklijke Fabriek hen noopt te voldoen; en bij de inwoners zelven, mitsgaders de omwonenden, door het uitermate kronkelen der hoofdstraten - welke zóó nauw zijn, dat de vreemdeling die allicht voor achterstegen aanziet. Dat Deventer schilderachtig is, weet een ieder: hoe dikwijls toch is niet bijv. de Waag afgebeeld geworden? Trouwens, dat Springer er menig uur doorbracht bewijzen diens even nauwkeurige als artistieke schetsen, welke aan de studie van den heer Mulock Houwer zijn toegevoegd. Maar dat Deventer op bouwkundig gebied eene betrekkelijk zoo groote verscheidenheid rijk is, en een vrij volledig overzicht aanbiedt van alle bouwstijlen, welke achtereenvolgens hier te lande gehuldigd werden, weten zeker slechts weinigen, doch blijkt duidelijk uit hetgeen hier is bijeengebracht. Er zijn trouwens in ons land veel meer steden dan vermoed wordt, waar - indien eenmaal onze Hoogere Burgerscholen van examen-drilscholen voor enkele vakken hervormd worden tot scholen voor algemeene ontwikkeling - de leeraar in het handteekenen... en in de kunstgeschiedenis, voldoende stof zal vinden voor aanschouwelijk onderwijs. Slechts in één opzicht is Deventer de mindere van hare | |
[pagina 105]
| |
zusterstad Zutphen - die trouwens op bedoeld gebied rijker is dan eenige andere Nederlandsche stad: van de middeneeuwsche verdedigingswerken zijn te Deventer slechts onbeduidende sporen over; alleen kan men nog zien hoe - zeker een zeldzaam feit in de vestingbouwkunde - in ouden tijd een tweede vestingwal zéér dicht voor den oorspronkelijken is gesteld. Van de verdedigingswerken van den lateren tijd is zelfs niets meer over; ook aan de monumentale Bergpoort, in 1619 door niemand minder dan Hendrik de Keijser met beeldhouwwerk versierd, werd geen genade geschonken door het al te ijverig stadsbestuur. Gelukkig heeft dit brok Deventer een toevluchtsoord gevonden op de terreinen van het Rijksmuseum te Amsterdam. Daar staat, gekluisterd rug aan rug tegen den gevel van een Groninger poort, het buitenfront als een pronkmonument voor ons voorgeslacht... maar tevens als een schandpaal voor hunne nakomelingen. Gelukkig hielden de Deventersche middeneeuwsche kerken stand. De grootste - de St. Lebuinus - was vroeger blijkbaar een basiliek met hoog middenschip en twee lage zijbeuken. Toen later meer ruimte en vooral meer licht noodig was, zijn - evenals zulks met de Sta Walburg te Zutphen en vele andere noordelijke kerken geschiedde - die zijbeuken verbreed en hooger opgetrokken, en is aldus een zoogenaamde hallenkerk ontstaan, welker drie deelen even hoog opstijgen. Heden ten dage valt door die groote ramen een kil, al te hel licht; doch vroeger was zulks anders; en zelfs lang na de Hervorming prijkten die wijde openingen met gebrandschilderde glazen. Eerst na de Dortsche synode (1618) ontstond er sterker verzet tegen het behoud dier - in de oogen van rechtzinnige protestanten - afgodische voorstellingen. Maar ook Mammon stelt zijne eischen, en zoo verkropten de geloovigen hunne ergernis totdat de groote uitgaven, verbonden aan eene herglazing, met behulp van de destijds machtige gilden konden bestreden worden. Zelfs duurde het tot 1627 alvorens door tusschenkomst van het Zakkenkoopersgilde het fraaie venster der Raadhuiskapel, voorstellende het Laatste Oordeel, vervangen kon worden door een nuchter raam. Blanke kaalheid, kale blankheid, ziedaar nu de karakteristiek van dit kerkgebouw, evenals van de meeste Nederlandsche. | |
[pagina 106]
| |
En toch gaat van dat kale, blanke bedehuis eene bekoring uit, welke aan geen modern gebouw, zelfs niet aan de navolging van een oud gebouw eigen is. Ook de schrijver van die studie heeft dat gevoeld. ‘Zooals de kerk zich thans vertoont, is zij zeker een eigenaardige mengeling van bouwvormen’ - erkent hij volmondig. ‘Het is merkwaardig - gaat hij echter voort - dat niettegenstaande het verschil in karakter der onderdeelen en de geringe moeite besteed om oud en jong met elkaar in harmonie te brengen, het bouwwerk toch ten slotte een eenheid is geworden. In de ruimte zijner hallen verliezen de détails hun tegenstrijdigs. Zelfs helpt het verschillend accent, waarin de verschillende onderdeelen tot ons spreken, eer het effect verhoogen, dan verzwakken. Daardoor toch is er meer afwisseling, maar vooral ook daardoor is er meer ziel in den bouw gekomen. Wij zien in de kerk niet het eenvoudig meesterwerk van een vernuft: het is een gedenkstuk, waarin de geest van duizenden, waarin het idealisme der Deventer voorzaten over een reeks van vijfhonderd jaren is neergelegd.’ Na de St. Lebuinus - of eigenlijk eerder, want reeds van verre - treft den vreemdeling de St. Nicolaaskerk; of zooals zij gewoonlijk genoemd wordt wegens hare ligging op eene verhevenheid: de Bergkerk. Zoude men wegens die watervrije gesteldheid en hare Romaansche vormen deze kerk willen houden voor de oudste der twee, de heuvel dus als de kern der oorspronkelijke stad, welke dan later bij het grooter worden, naar de rivier ware afgedaald: uit het Deventer archief blijkt dat eene dergelijke voorstelling valsch ware; en dat integendeel de Norbertijners uit Verlare, niet dan met moeite de vergunning tot stichting van die Bergkerk kregen van het kapittel, dat in de Lebuinus zetelde. ‘Naar het heet, was het toen gestichte gebouw slechts een kapel of kleine kerk’ - schrijft de heer Mulock Houwer. ‘Dat woord zegt echter niet veel. De stichting van eene nieuwe kerk in een bestaande parochie ging veelal met moeielijkheden gepaard. Om hiervan den minsten last te hebben, ging menige nieuwe kerk voor een kapel door.’ Zooals men ziet: reeds omtrent den jare twaalfhonderd was het bekend dat woorden dienen om gedachten te verbergen. De ex-geestelijke Talleyrand heeft zulks dus slechts ten tweede male ontdekt! | |
[pagina 107]
| |
Van die Bergkerk geldt, wat de schrijver straks getuigde van de Groote kerk: het aanbouwen, het verbouwen heeft in plaats van disharmonisch te werken, aan het geheel een groote rustigheid gegeven. ‘Van buiten gezien - aldus getuigt de schrijver dezer Deventersche studie - munt het gebouw uit door zijn gelukkig silhouet. Die goede indruk is zeker uitsluitend te danken aan de goede verhoudingen; niet de détails kunnen het zijn, die uiterst sober, bijna arm kunnen genoemd worden.’ Hetzelfde geldt voor het binnenaanzicht: ‘Binnen maakt het gebouw een aangenamen indruk. Evenmin als de Lebuinus prijkt het in zijn oorspronkelijke kleurenpracht, doch ook het stemmig wit heeft zijn waarde.’ Ook het stemmig wit heeft zijne waarde. Lezer, onthoudt wèl dit oordeel, waartoe de heer Mulock Houwer komt na langdurig vertoeven in die witte kerkgebouwen, ter wille van zijn bouwkundig onderzoek. Want onder gelijksoortige omstandigheden ben ook ik tot diezelfde erkentenis gekomen: het langdurig rondwaren door de eveneens witte Zutphensche kerkenGa naar voetnoot1) heeft mij van lieverlede onthuld de geheimen van dat wit; doen gevoelen welke groote bekoring er van blankheid, niets dan blankheid uitgaat. Zeker, hoog is kleurenpracht te schatten, óók in gewijde gebouwen; en wie geleerd heeft te waardeeren wat de Italianen in deze richting tot stand brachten, hem zal in het Noorden terug gekomen, steeds iets blijven ontbreken. Maar wat dáár verkregen werd slechts ten koste van ongehoorde schatten, na eeuwen langen arbeid, door de eerste meesters der kunst, kan niet in een ommezien, enkel door een sausje en wat patroon-figuren verkregen worden. Neen, dan is het beter geheel van kleur afstand te doen, en zich te houden aan eene blankheid, welke ook die fijne kenners van menschen en dingen: de Jezuiten, wisten te waardeeren - getuige zoo menige kerk in Zuid-Duitschland, waaraan geen kosten zijn gespaard, doch alle kleur is vermeden. En voor dat wit-houden bestaat nog een tweede goede reden: In ruimten waarin van aller wege, door hooge ongekleurde vensters licht kan invallen, zijn in onze dampige atmosfeer de schaduwen betrekkelijk bleek. Zoo de schaduwen op de ronding der pilaren, in de holten der | |
[pagina 108]
| |
lijstwerken, op de gewelfboezems of tegen de muurvlakken der zijkapellen. Alleen dus door alles in één lichten toon te houden, komen die schaduwen tot haar recht: door dat teere wit komen alle zwakke buigingen der lijnen en vlakken betrekkelijk krachtig uit. Wordt niet om gelijke reden de tot nateekenen bestemde pleisterkop blank gehouden? Die zwakke reliefs nu worden weggenomen door het aanbrengen van kleuren. Zelfs een lichte tint is in dit opzicht noodlottig voor den indruk; de zoo behandelde kerken, die eens groot en majestueus schenen, krimpen dan in; de pilaren wijken niet langer weg, maar schijnen in één vlak te komen. Daarbij hebben die effen tinten iets zeer armoedigs, iets dors, even als de effen papieren behangen, welke eenigen tijd geleden mode waren. Wil effen geen doodschen indruk geven, dan is òf een bescheiden patroon, kleur op kleur, in het papier te drukken, of - wat beter, maar kostbaarder is - het papier te vervangen door een weefsel: de oneffenheden der stof vervullen dan de rol der patronen. Maar de vlakten der kerkwanden en pijlers zijn te groot dan dat dergelijke middelen baat zouden geven, en daarom is het verstandiger het wit als grondtoon te behouden. Want wie op andere wijze hetzelfde wil bereiken, moet in eene veelkleurigheid vervallen, zóó groot, dat al die kleine enkele effecten samen smelten tot één algemeene kleur - even als de duizende geluiden van de op het strand brekende golven zich samen voegen tot één stillen, nauw hoorbaren toon: den zeegalm. Maar om zulk een kleureneffect te bereiken, moet men als Fontana bij den bouw der Sixtijnsche kapel in de Sta Maria Maggiore, beschikken over een Kardinaalsfortuin; of als de Jezuiten bij de versiering der Gesù, over de onuitputtelijke middelen eener kerkelijke orde. En dus behoude men het bescheiden wit, dat - Bosboom kan het getuigen! - niet enkel meer stemmingsvol, doch ook schilderachtiger is, dan een vluchtig kerkbezoek doet vermoeden.Ga naar voetnoot1) Maar welk een groote rol ook kerken spelen in de architectuur der Nederlandsche steden, óók in andere dan de gewijde bouwkunst heeft de volksgeest getuigd: raadhuis en waag, | |
[pagina 109]
| |
vleeschhal, wijnhuis en doelen, niet het minst de eigen burgerwoning, ziedaar waaruit overal luide ons nationaal karakter spreekt. En Deventer heeft in dezen allerminst gezwegen; heeft zelfs brutaalweg in steen durven spotten met een buurman, waarmede anderen het liever niet te kwaad kregen: De geduchte Karel van Gelder had namelijk na langen tijd de stad benauwd te hebben, moeten aftrekken; en van de door hem in den steek gelaten forten bouwden nu de Deventerschen een waag - het uit vele schilderijen welbekende in laat-Gothischen stijl opgetrokken kasteeltje (1528); welks monumentale trap in barokstijl (1643) wederom een bewijs levert voor de stelling: dat het zeer wel mogelijk is, ja in sommige gevallen de voorkeur verdient, niet slaafs in één stijl door te bouwen. Niet tevreden om door materiaal en gestalte uit te drukken dat de Waag was een monument van de Geldersche nederlaag, werd de smadelijke aftocht plastisch vereeuwigd door spotfiguurtjes, welke op uitgemetselde kraagsteenen pronkten. Naar de sage luidt, wekten die poppetjes zóó zeer den toorn van den Hertog op, dat deze bij den vrede bedong, dat de Deventerschen in geen honderd jaar een brug over de Yssel mochten slaan. Zóó lang is echter het verbod niet van kracht gebleven, en ook de ergernis gevende figuurtjes hebben niet zoo lang stand gehouden: reeds in 1532 werd besloten ‘dat eenige beelden aan de Waag, den Gelderschen ten spijt gezet, afgehouwen zouden worden.’ Slechts ééne voorstelling vond genade: een kop met narrenmuts, welke in een grooten ketel kijkt; eene zinspeling op Karel's fort ‘Kijk in de Pot’ - en niet, zooals de Deventer jongens denken, een waarschuwing voor valsche munters. Voor deze laatsten is de groote koperen ketel, die ietwat verderop in levenden lijve tegen den wand hangt, waarschuwing genoeg: want dat inderdaad in de Koekenstad menschenvleesch gebraden werd, bewijst eene door den heer Mulock Houwer aangehaalde stadsrekening (1434). Eerst wordt daarin vermeld dat men ‘op Sint Peter's advent, in tegenwoordigheid der Regeering, gericht deed over den muntmeester van Batenborgh’, en iets later: ‘van Johan Peters een ketel gekocht, daar de muntmeester in gezoden werd; die woog 146 pond....’ De tijden zijn voorbij waarin dat gebouw zag wegen en braden. Gelukkig! roept gij uit. Neen, jammer: want in | |
[pagina 110]
| |
dat kasteel is thans de Hoogere burgerschool voor meisjes gevestigd; en helaas, onder de kundigheden welke een Nederlandsche huisvrouw geacht wordt noodig te hebben, behooren koken en practische huishoudkunde niet!
Wie op den verderen rondgang door Deventer den heer Mulock Houwer wil volgen, richte zich tot de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst en worde voor een luttele som kunstlievend lid, beter nog: gewoon lid, en bevordere zoo tevens een edel doel. Mij dringt de tijd naar elders: naar Dordt, waar ons wacht de Vereeniging tot instandhouding van oude gebouwen, welker uitgave in de derde plaats aan het hoofd van dit opstel is genoemd. Dat de oudste stad van Holland rijk is aan schilderachtige gevels, is ieder Nederlander en menig vreemdeling bekend, maar dat de inventaris op 600 nummers zoude wijzen, zullen zelfs de samenstellers bij den aanvang hunner taak niet vermoed hebben. Immers wat zulk een getal beteekent, bewijst eene vergelijking met Delft, deze eveneens in oude gebouwen rijke stad. Aldaar is onlangs door de plaatselijke afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst een soortgelijke lijst opgemaakt, doch behoefde geen hooger rangnummer dan 331 te worden gegeven. Aan karakteristieke openbare gebouwen moge Dordrecht arm zijn, op zoovele treffelijke woonhuisgevels kan geen andere stad bogen; doch wat bijzonder treft, is dat hier de bevolking zóó taai heeft vast gehouden aan een zelfde motief. Want zooals de Dortenaren bouwden in het midden der 16e eeuw, zoo bouwden, met geringe wijzigingen, de nazaten tot het einde van zeventien honderd toe. Is dit een bewijs van ‘ras’? Niet onwaarschijnlijk; immers het huidige Dortsche dialect, een der oudste dat zich uit de frankische taal heeft ontwikkeld, wijkt eveneens nog weinig af van hetgeen eeuwen geleden daar gesproken werd, gelijk de taal der stadsrekeningen van 1284-87 uitwijst. Slechts enkele der Dordtsche gevels zijn ouder dan 1550. In dit opzicht staat Dordt niet alleen: in Amsterdam bijv. is zulks ook het geval. Trouwens er is een zeer goede reden voor het niet aanwezig zijn van oudere gebouwen: Vóór dien tijd werd zelden in steen gebouwd; en de houten huizen | |
[pagina 111]
| |
van vroeger zijn van lieverlede vergaan, en nu door moderne vervangen. Zeer te betreuren valt dit verlies niet, al waren zij wellicht schilderachtiger dan hunne moderne plaatsvervangers: zij zullen zeker niet zoo fraai geweest zijn als de houten huizen van Rouaan, Orleans of Hildesheim. Maar zéér zoude het daarentegen te betreuren zijn, indien wij geen Nederlandsche gevels meer bezaten van het tijdperk gelegen tusschen 1550 en 1600. Want in dat tijdperk ligt niet de bloei onzer Renaissance, maar iets veel beters: dàt is het tijdperk van eigen vinding. Lang heerschte hier te lande de Gothiek; langer dan in Frankrijk, bijna even lang als in Duitschland. En geen wonder: slechts weinigen gingen toemaals van hier den verren en moeilijken weg naar Italië, waar in nieuwe vormen de oude kunst herleefde. De bouwmeesters moesten zich dus wel houden aan de van vader op vader overgeleverde techniek. Van wat daar ginder in zonniger land gebeurde, hoorden zij hier slechts flauwe echo's. Het eerst kwam ten onzent wat het gemakkelijkst te dragen was: het boek; de herleving der letteren gaat dan ook die der kunsten vooraf. Daarna werden tot ons gebracht de werken van het penseel: heiligen-tafreeltjes, op welker achtergrond tempels en huizen prijkten in de nieuwe vormen; óók werden van daar meubels aangevoerd. Want zooals Schoij terecht opmerktGa naar voetnoot1): een nieuwe smaak uit zich het eerst in hetgeen tilbaar is; dergelijke voorwerpen toch kan men kant en klaar van elders betrekken, terwijl daarentegen de plaatselijke bouwmeesters vertrouwd moeten zijn met den nieuwen stijl, vóór dat deze ook in den steen kan heerschen. Daarenboven bedenkt een bouwheer zich tweemaal voor dat hij tot wijzigingen besluit aan welke een afbreken moet voorafgaan. Hoe juist Schoij's opmerking is, wordt bewezen door wat wij ook nu om ons heen zien gebeuren: in hoevele salons vindt men niet moderne meubelen; maar in hoe weinige huizen is daarentegen de binnenbetimmering modern? En zijn moderne gevels niet nog zeldzamer? Het eerst openbaart zich dus de Renaissance aan voortbrengselen van kunstnijverheid. En van deze stonden natuurlijk | |
[pagina 112]
| |
het minst aan beschadiging of verwaarloozing bloot de kerkmeubelen. Dergelijke voorwerpen zijn derhalve onze oudste Renaissance documenten; zoo het koorhek in den Utrechtschen Dom (1519) en dat in de kerk te Naarden (1531); ja, dat de kleinkunst reeds vroeg den nieuwen smaak huldigde, bewijst Uden, waar vóór 1500 een renaissance-preekstoel werd geplaatst. Blijkt uit het bovenstaande dat de geestelijkheid toenmaals geenszins den renaissance-stijl als anti-katholiek beschouwde; toch zullen dergelijke voorwerpen betrekkelijk zeldzaam zijn gebleven. En wel om eene zeer goede reden: Pour savoir quelque chose, il faut l'avoir apprise; en wie kon den nieuwen stijl onderwijzen? Dat werd eerst beter toen de graveernaald de afbeeldingen der antieken vermenigvuldigde; en zoo geven Pieter Koeck, die Vitruvius uitlegde en Serlio in het Nederlandsch vertaalde (1539, 1542); wat later Vredeman de Vries (1555-1577) dat onderricht, hetgeen vóór dien tijd onze timmerlieden en steenhouwers - de bouwkundigen van toenmaals - ontbrak. Eenvoudige mannen waren die bouwmeesters, maar geenszins onervaren, integendeel goed geschoold in de leerschool der gothiek. Het waren dus geen kinderen die het a b c leerden, maar volwassen mannen, die zich een nieuwe taal eigen maakten; zij stamelen niet, al tasten zij rond. Geen werken zijn dan ook zóó bekoorlijk als die, welke dit overgangstijdperk zag geboren worden: het tijdperk waarin de wèl onderlegde gothieker slechts door enkele vingerwijzingen op nieuwe banen geleid, zich zelf een stijl schept. Later wordt dat anders: de bouwmeesters worden dan heusche schooljongens in de school der Renaissance; zoodoende worden hunne werken wel veel beschaafder, veel geleerder, maar de oorspronkelijkheid is er af, of uit zich in eene ongebondenheid, welke alleen als reactie tegen den dwang, die het al te stijve keurslijf van het klassicisme oplegde, begrijpelijk en verschoonbaar wordt. Aldus de half waanzinnige scheppingen der meesters van den Italiaanschen laat-barok: Borromini en Guarini; aldus het wulpsche lijnenspel van de uitvinders van het Fransche rococo: Op den Oordt en Meissonnier. Doch juist met de hoogst aanvallige allereerste proeven der Renaissance is Dordt in groote mate begiftigd; want het zoogenaamd Dordtsche type - dat daar twee en een halve eeuw | |
[pagina 113]
| |
heerschte - behoort welbeschouwd tot den overgangsstijl. Diep, maar smal, waren de strepels grond, waarop de burgers binnen de eng ommuurde stad hunne woning opsloegen; de puntgevel werd dus altijd naar straat gekeerd - eerst in later, rijker dagen werden meerdere perceelen te samen gevoegd, en konden dus huizen gebouwd worden, waarbij de nok van het dak evenwijdig aan den voorgevel werd gelegd. Het Dordtsche type is dan ook een puntgevel, en wel een trapjesgevel - wat niets nieuws was, want trapjesgevels kende reeds vóórlang de Gothiek. Wat de Gothiek eveneens kende: de zoogenaamde blindarkaden (schijnbogen ware misschien een beter Hollandsch woord), boogvormige, dichtgemetselde openingen, vormen het hoofdmotief van het gevelvlak. Doch in plaats van de rechtstanden dier bogen door te trekken tot op den grond, ving de bouwmeester die kort beneden de geboorte van den boog op. Ook dit is geheel gothisch: korte, hoog in de lucht, tegen de muren gestelde kolonetten, tot dracht der gewelven, komen toch in kerken veelvuldig voor; en dat dit motief bij burgerwoningen reeds werd toegepast vóór dat renaissance-vormen werden gekend, bewijst Zutphen, waar men bijv. dergelijke boven de vensters gelegen schijnbogen vindt bij een huis dat het jaartal 1557 draagt. De bogen rusten daar op gothische kraagsteenenGa naar voetnoot1). Die uitvindingen zijn dus niet bepaald Dordtsch; zij lagen als het ware voor 't grijpen. Het eenige wat Dordrecht onderscheidt, is: dat deze stad het uit oude motieven samengestelde type zoo taai vastgehouden en zoo fijn heeft uitgewerkt, daarbij meer en meer gebruik makende van renaissance-vormen. Zoo worden de boogvullingen boven de ramen hetzij getooid met een driebladerigen klaver, aan welks uitloopende punten ontspruit een zandsteenen lelie, hetzij met metselmozaïek. En de bogen richten zich niet bij de geboorte strak benedenwaarts, doch wijken speelsch terug in gebogen lijn, of steunen in plaats van op kraagsteenen, op min of meer langere, min of meer kunstig gesneden kolonetten. Zoodoende weet de fantasie der Dordtsche bouwmeesters, hoewel | |
[pagina 114]
| |
over een zéér beperkt aantal motieven beschikkende, door telkens kleine wijziging der onderdeelen, eentonigheid te vermijden, en het bewijs te leveren, dat er voor het ware talent geen onderscheid is tusschen groot en klein. Waarom in de welbekende geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst - het eenige werk dat op dit gebied bestaat (natuurlijk een Duitsch werk!) - het Dordtsche type aan Bloemaert wordt toegeschreven, is mij niet duidelijk; trouwens op grond van de hierboven gegeven uiteenzetting meen ik dat aan ieder de eer der uitvinding kan betwist worden. Wel heeft Bloemaert als beeldhouwer, leerling van Terwen, eenigen tijd te Dordrecht doorgebracht; maar eerder dan huizen te bouwen zal hij zijnen meester geholpen hebben in het snijden van renaissance kerkmeubelen, waarin Terwen - blijkens het beroemde Dortsche koorgestoelte (1538-42) - boven velen uitmuntte. Trouwens, als renaissance-architect was er voor Bloemaert in die dagen weinig te doen te Dordt; want nog het in 1544 gebouwde stadhuis werd in Gothische vormen opgetrokken; gelijk ook nog vele jaren daarna - evenals in andere noordelijke landen - in den regel onze openbare gebouwen den ouden stijl vertoonen. Immers ons volk houdt niet van veranderingen: hoe kort is het niet geleden dat de laatste predikant liep met steek en korten broek? Van de Dordtsche gevels, in al hunne kleine verscheidenheden, geeft het boekje der Vereeniging tot instandhouding der oude gebouwen welgeslaagde photographische afbeeldingen, en alleen daarom reeds is de aanschaffing van het slechts één gulden kostende werkje ieder aan te bevelen. Aardig kan men daarin volgen de aarzelingen der nog niet geheel in de renaissance-vormen thuis zijnde bouwmeesters. Hoe zij bijv. op een horizontalen, hoogen architraaf doen rusten den ouderwetschen trapgevel (Nieuwstraat no. 33, uit 1600), of boog en horizontale strek op elkander stapelen (Vischstraat no. 3, uit 1608), wat hun heden ten dage zeker zéér kwalijk zoude worden genomen. Eindelijk vinden zelfs de burgers die zich niet de weelde van een platte kroonlijst kunnen veroorloven, die trapgeveltjes te weinig gedistingueerd; en zoo steekt de tuitgevel zijn achtbaar hoofd op (Steegoversloot no. 71, uit 1696), die tuitgevel waarvan de ter zijde bengelende krullen | |
[pagina 115]
| |
Weissman in eene Amsterdamsche studieGa naar voetnoot1) doen denken aan de gelijktijdige allonge-pruik! Maar deze Dordtsche uitgave - hoe geschikt ook daartoe - is niet enkel ten bate van het vreemdelingen-verkeer ondernomen: een edeler drijfveer drong de drie samenstellers, mr. J.C. Overvoorde, Adr. Schotel en H.E. van der Kaa tot het doorkruisen van de stad hunner inwoning. Want eene dergelijke inventariseering kan veel bijdragen tot het behoud van het bestaande: vele huiseigenaren zondigen enkel uit onwetendheid; doch bemerken zij dat anderen aan hunne bezitting eene bijzondere waarde toekennen, dan beschouwen ook zij hun pand met een ander oog - vooral de kleine man is er zéér trotsch op zijn gevel in een gedrukt werk te weten vermeld. Zoo lang derhalve de Staat het kunstgevoel niet rangschikt onder de christelijke deugden, die de school moet ontwikkelen, mogen wij dankbaar wezen dat nog niet alle ondeugden uit den mensch zijn, en dat door de vaniteit te prikkelen, kan bereikt worden wat eigenlijk de plicht is der piëteit.Ga naar voetnoot2) | |
III.Waar de middelen ontbreken om zulk fraai boekske te bekostigen als het Dordtsche (kan echter niet bijna overal eene Vereeniging tot bevordering van het vreemdelingen-verkeer in den arm worden genomen?) volge men het in 1899 gegeven voorbeeld van de afdeeling Delft der Maaatschappij tot bevordering der Bouwkunst, en bepale zich tot het samenstellen van een legger in manuscript. Doch even als deze afdeeling, vergenoege men zich niet met het merkwaardige op te teekenen, doch make tevens de eigenaren opmerkzaam op hunne schatten, en verklare zich bereid kosteloos aan- | |
[pagina 116]
| |
wijzing te geven bij noodzakelijke herstelling of verbouwing. Trouwens de Delftsche afdeeling volgt in dezen slechts het voorbeeld van het hoofdbestuur der Maatschappij, dat eveneens zoo gaarne belangeloos raad verschaft - getuige o.a. de onlangs voltooide vrijlegging van het Lochemsche raadhuis. Wat echter velen zal bevreemden, is: dat eerst zoo onlangs werd overgegaan tot het beschrijven van de bouwkundige schatten der eenige stad, waar de Nederlandsche jongelingschap het officieele diploma van architect (bouwkundig ingenieur) kan verwerven. En zulks al sedert 1863! Redelijkerwijze had men dus mogen verwachten dat onze toekomstige architecten al sinds jaren het Delftsche bouwkundig gebied zouden afgestroopt hebben, in plaats van aan Dordtsche liefhebbers de eer te laten van de eerste geïllustreerde bouwkundige stedenbeschrijving. Zoodoende zouden zij tevens weerlegd hebben de bedenkingen van hen, die de Delftsche school, als meer aan wiskundige vakken gewijd, niet de meest geschikte inrichting achten voor het kweeken van bouwkundigen. En die weerlegging ware te meer noodig, omdat het wel eenigszins de aandacht trekt dat onder de meer dan duizend gediplomeerden der Polytechnische School, slechts een veertigtal architecten worden gevonden! Waarlijk, een klein getal; en dat nog veel kleiner wordt, wanneer men daaruit schift allen, die de burgerpraktijk niet ten goede komen. Dan blijven er slechts elf over; zegge elf! En dat, terwijl in de negentiende eeuw hier te lande meer gebouwd werd dan in eenige voorgaande - de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst dan ook alleen reeds meer dan zeshonderd leden kan tellen!Ga naar voetnoot1) Doch welke ook de oorzaak zij dat de meeste onzer bouwkundigen de Delftsche school vermeden, het pleit deze inrichting niet vrij ten opzichte van de zaak, welke ons hier bezig houdt: Want al waren onderwijzers en onderwezenen nog kleiner in aantal geweest; wie weten wil wat één enkel man | |
[pagina 117]
| |
tot stand kan brengen, zelfs zonder eenigen geldelijken steun, hij worde gewezen op den Rijksbouwmeester Peters, die - al te bescheiden - de door hem in karigen vrijen tijd bijeengebrachte gegevens omtrent de bouwwijze onzer Noordelijke provinciën verbergt in gewestelijke jaarboekjes. En wat een vreemdeling voor ons land kan doen, zelfs bij geringe kennis onzer taal en al te kort verblijf hier te lande, wordt duidelijk aan wie ter hand neemt de Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei, in 1890 uitgegeven door Dr. G. Galland te Berlijn. Warm werd dit werk bij het verschijnen geprezen in dit tijdschrift, en te recht. Doch het was een Vlaming - Max Rooses - die dit standaardwerk van een Duitscher over Nederland bij ons inleidde... Sur nous, chez nous, sans nous! Trouwens zelfs de Berlijner kon in zijne voorrede op geen Nederlandsche voorgangers wijzen! Helaas, ook voor dezen tijd schijnt dus nog te gelden wat Dr. Galland opmerkte omtrent de vroegere Delvenaars en Dordrechters: Die alten Delfter müssen zeit dem Tode Wilhelms von Oranien stille, melancholische Leute gewesen sein. Die Dordrechter hingegen waren Sanguiniker; sie bauten met unverwüstlichem Lebensmute ihre hübschesten Wohnstätten zu einer Zeit, als Glück und Reichthum für sie längst der Vergangenheit angehörten. Het loon is voor de Dordrechtenaren niet uitgebleven: Want het is alsof ook op handels- en nijverheidsgebied in de laatste jaren een nieuw tijdperk van bloei intreedt voor de oudste veste van Holland.
Maar - zoo mag men vragen - al sliep Delft, waren er dan niet anderen, die wakker hadden moeten zijn? Waarom sloegen niet de handen ineen de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst - sedert hare oprichting (1842) steeds vooraanstaande waar het gold de eer der Nederlandsche bouwmeesters hoog te houden - èn de veel vermogende man, die in ‘Holland op zijn smalst’ het bouwkundig vervolg had geleverd op de Camera Obscura - dat monument onzer negentiendeeuwsche gemoedelijke krenterigheid? Waarom? Ja, waarom?... In plaats daarvan is in Nederland op nieuw afgespeeld het drama, waarvan - naar ver- | |
[pagina 118]
| |
luidt - eenmaal de Sahara getuige was: alwaar twee koninklijke leeuwen elkander zóó vinnig bekampten, dat ten slotte enkel beider staarten overbleven. Unitis viribus - om den titel op te halen van het derde opstel dat van de hand des heeren de Stuers in ‘de Gids’ verscheen - hadden zeer groote dingen tot stand kunnen komen; nu lijden beiden - en eigenlijk wij allen - onder het toegebrachte leed. Toen in 1859 de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst besloot eene geschiedenis der Nederlandsche architectuur te schrijven, begreep zij dadelijk dat daartoe in de eerste plaats noodig was het inventariseeren der Nederlandsche bouwkundige schatten. Maar... haar lichaam was er een met vele hoofden, en dus meer tot spreken dan tot handelen geneigd. De Maatschappij maakte dus hare goede voornemens... commissoriaal. Zij stelde correspondenten aan, doch bleef zelf zitten. Wat natuurlijker dan dat ook deze correspondenten zitten bleven?..... Eindelijk begreep de Maatschappij het over een anderen boeg te moeten wenden; benoemde (1872) een nieuwe commissie; en op raad van deze, gehoord eene commissie van praeadvies, besloot zij dan ook - de pen weigert haast het ter neer te schrijven - eene nieuwe Vereeniging te stichten voor het samenstellen der kunstgeschiedenis. Wat is er ook weer erger dan één fluit?.... De tijd voor fluiten was echter voorbij; daar ritselde iets in de struiken: een meer strijdlustige komt te voorschijn; het monster dat zich veel vlugger kan bewegen, want het heeft maar één hoofd. En wat zijne veelstaartigheid betreft: nu, die bestaat slechts zoolang het dien nasleep niet hinderlijk acht. Dan, met één zwaai.... Zelden heeft een Gidsartikel zóó ‘ingeslagen’ als ‘Holland op zijn smalst’ in de Novemberaflevering voor 1873. En zelfs nu nog doet het lezen pleizier - ten minste als men een oogenblik kan vergeten dat het hier betreft ons eigen vleesch en bloed. Want waarlijk, schaterlachen zouden wij, als dit alles ware geschreven over... onze naburen. Maar helaas: 't is Holland, ons Holland op zijn.... malst! Men herinnere zich slechts wat de Stuers vertelt van de wederwaardigheden der oudheidkundige commissie uit de Koninklijke Academie van Wetenschappen, welke voor de | |
[pagina 119]
| |
grootsche taak: het opsporen, het behouden en bekend maken van overblijfselen der vaderlandsche kunst, over 100, zegge honderd gulden, per jaar kon beschikken. Geen wonder dat dit lichaam - 't zijn sterke beenen, die de weelde dragen! - na aldus tien jaren in overdaad te hebben gezwelgd, aan eene indigestie te gronde ging. Het beroemde Gidsartikel, dat juist bijtijds, vóór de behandeling der Rijksbegrooting voor 1874 verscheen, heeft zeker in niet geringe mate bijgedragen tot het aannemen van den post, welke in Maart daaropvolgend de instelling mogelijk maakte van eene Rijkscommissie, welke advies zoude uitbrengen ‘gevraagd of ongevraagd, omtrent de maatregelen vereischt tot het behoud van gebouwen of voorwerpen, welke voor de vaderlandsche kunst belangrijk zijn; zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarvan - voor zoover zij aan openbare instellingen toebehooren - een inventaris op te maken en bij te houden; desgeraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de regeering de noodige voorstellen te doen; en aan haar advies uit te brengen over de plannen en hunne uitvoering, betreffende oprichting of herstelling van gebouwen geheel of gedeeltelijk ten koste van het RijkGa naar voetnoot1).’ Zoodoende was dus het inventariseeren der kunstschatten óók een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering geworden. Maar de Rijkscommissie bracht het in dezen niet veel verder dan de commissie uit de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Zij overleed aan haren secretaris. Dát ware trouwens te voorzien geweest: want in den schrijver van het Gidsartikel, toen secretaris in hope, weldra in der daad, schuilde een te groote bevelvoerende kracht, dan dat hij lang enkel penhouder kon blijven. En wat hem aan bouwkundig talent ontbrak, vulde zijn geest- en geloofsverwant Cuypers ten volle aan. Waar zich aldus tot een Tweemanschap geest en talent vereenigden, bleef er voor de commissie (welke, ofschoon zij tot 15 leden mocht worden uitgebreid, het nooit verder kon brengen dan acht) weinig anders over dan te verdwijnen. | |
[pagina 120]
| |
Om eene vergelijking te ontleenen aan het dierenrijk: hoogstens toch kon zij tot ontwikkelingsbodem dienen voor de eieren welke in haar werden gelegd - eene taak trouwens, welke vele hoogere en lagere individuën uit planten- en dierenwereld vervullen ten bate van tijdelijke of blijvende gasten, zonder daartegen protest aan te teekenen. Doch even onvermijdelijk als de metamorphose van de Rijkscommissie in een Tweemanschap, even onvermijdelijk werd nu de strijd tusschen de Regeering en de bouwkundigen: in dezen vertegenwoordigd door de reeds zoo dikwerf genoemde Maatschappij. Ook dit ware te voorzien geweest; zelfs had de heer de Stuers, die in ‘Holland op zijn smalst’ den werkkring der Belgische Rijkscommissie beschreef, hierop zijne landgenooten kunnen voorbereiden - indien hij ons slechts op zijne zwerftochten iets zuidelijker had medenomen en naar Frankrijk gevoerd. Want daar te lande was de strijd, welke eenmaal in Holland zoude gestreden worden, al bijna een halve eeuw in vollen gang. Ook daar toch vonden de werkzaamheden der Regeering weinig waardeering, en werd er heftig geprotesteerd tegen de wijze waarop men ex-officio middeneeuwsche gebouwen in een nieuw kleed stak. Zelfs werd er ter bescherming van de monumenten een tegen-commissie opgericht; het Comité des monuments français, hetwelk de kostbare fantasiën der officiëele Commission des monuments historiques hekelt in een tijdschrift, dat den veelbeteekenenden naam draagt van l'ami des monuments. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht; en daarom is het goed een oogenblik stil te staan bij dit brok fransche kunstgeschiedenis. Dan toch blijkt de strijd daar te lande minder een gevolg te zijn van verschil in richting, dan wel een opstand tegen de centralisatie, waarvoor Frankrijk in den vreemde - en niet het minst hier te lande - eenmaal beroemd was, doch waarvan meer en meer de nadeelige gevolgen worden ondervonden. Hoe ver die centralisatie ook op bouwkundig gebied is gedreven, kan blijken uit het feit dat van de 40 architecten, die de Commissie voor geschiedkundige gedenkteekenen in het werk stelt, er slechts 12 in de ‘provincie’ wonen. Bijna even ongunstig is de verhouding bij de bouwkundigen, die de direction des Cultes | |
[pagina 121]
| |
behulpzaam zijn bij het herstellen der gebouwen van geestelijken aard: van het dertigtal zijn nog slechts tien niet door den slokop Parijs verzwolgen. Welbeschouwd is dus de Fransche strijd er een tusschen Residentie en Provincie; en het eenige wat verbaast, is: dat de provincialen dien strijd zoo goed volhouden. Dit komt omdat veel meer dan men hier te lande vermoedt - waar men Frankrijk eigenlijk alleen kent uit parijs-fransche boeken en bladen - de fransche provinciën een eigen leven leven. Ongeduldig dragen zij dan ook het juk der Residentie; want de Parijsche - haast had ik geschreven Haagsche - heeren zijn wel zéér wijs, doch hun ontbreekt die plaatselijke kennis, en vooral die liefde voor den eigen bodem, welke alleen schenkt het jarenlang samenleven met die plaatselijke kunstschatten, het zich inleven in de omgeving. Zoo kan een medisch professor buiten geroepen bij een ziek kind, wel goeden raad geven; maar hoe zou herstel kunnen intreden zonder den bijstand van den geneesheer van alle dag, en het koesterend zorgen van de moeder? Hopeloos ware echter de strijd der Provincie tegen Parijs geweest, indien zich niet aan het hoofd der beweging een organisator hadde gesteld van buitengemeene werkkracht: A. de Caumont. Niet enkel richtte deze onder meer de Société pour l'Archéologie op (1834), - eene inrichting van meer algemeene strekking, - maar vooral wist hij de provincie wakker te maken door het instellen van meer plaatselijk werkende genootschappen. Hoe juist dit laatste gezien was, heeft de ondervinding bewezen: want terwijl zijn Institut des provinces - dat als tegenhanger van het Institut de France was bedoeld - den ongelijken strijd niet kon volhouden, zijn daarentegen de vereenigingen welke zich de belangen eener bepaalde landstreek aantrekken, steeds in kracht toegenomen. Zoo legde zelfs de Société des Antiquaires de Picardie, tijdens de herstelling van de kathedraal te Amiens, Viollet-le-Duc het vuur aan de schenen. En hoezeer dit indringen in de plaatselijke geschiedenis, bij de leden van die Vereeniging den historischen zin ontwikkeld had, bewees haar protest tegen het wegnemen uit dit gebouw van de kerkmeubelen welke in Louis XV stijl waren gesneden, in een tijd (1852) waarin niemand zich om de Lodewijk stijlen bekommerde. | |
[pagina 122]
| |
En onvermoeid gingen de Picardiërs voort met de wandaden der moderne beeldstormers publiek te maken: zoo het wegnemen der beelden uit latere tijdperken, het verplaatsen der bisschopsgraven (1867), het bijbouwen van een kruisgang en kapittelzaal aan genoemde hoofdkerk, enz. En met Violletle-Duc werden Abadie (de latere bouwmeester van de kerk van het Heilige Hart te Parijs) Boeswillwald, Millet en Lance tegen de schandpaal gesteld, als falsarissen op bouwkundig gebied, die onder den schijn van de oudheid te eeren, haar staken in een maskerade pak. Is het ten einde aan die heftige aanvallen zoo min mogelijk vat te geven, dat de Commission des monuments historiques geen omstandig jaarverslag openbaar maakt van hare verrichtingen? Slechts een enkele maal, ten bate van internationale tentoonstellingen, heeft zij den sluier opgeheven; en dan nog meer ter wille van den vreemdeling. Zelfs van de opmetingen, waaraan haar archief zoo rijk is, werd sedert 1872 niets openbaar gemaakt. Zoo zeer heerscht in quasi-republikeinsch Frankrijk nog het imperialismeGa naar voetnoot1). De te fabula narratur; het bovenstaande klinkt als een brok Nederlandsche kunstgeschiedenis. Maar ons ontbreekt een Caumont, evenals wij te vergeefs zoeken naar voorlichtende staatslieden en geleerden. Tegenover Thiery, Guizot en Thiers, die èn wetenschap èn kunst huldigden, kunnen wij slechts Thorbecke stellen, wiens gevleugeld woord: ‘kunst is geen regeeringszaak’ meer kwaad heeft gedaan, dan ooit de Stuers door zijn ‘Holland op zijn smalst’ kan goedmaken. Ik weet wel dat Thorbecke's bewonderaars, eindelijk het bekrompene inziende van die professorale uitspraak, haar trachten een anderen glimp te geven; doch het is vergeefsche moeite: dat woord heeft te luid door 's lands vergaderzaal geklonken - en daarenboven blijft de toen ter tijde door vereenigde krachten van alle partijen in de staatsbeurs gelegde zéér vaste knoop een onwraakbaar getuige van zijne ware beteekenis. Dit alles in aanmerking nemende, verdient het ten zeerste waardeering dat de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst nooit den moed liet zakken, en nooit zweeg, al zette | |
[pagina 123]
| |
zij soms zoo doende haar bestaan op het spel. Aldus nog in het jaar 1896, gelukkig het keerpunt in hare geschiedenis. Want in dat jaar werd de bekende strijd om de Grafelijke zalen gestreden, en moest de vertegenwoordiger van den heer de Stuers in de Tweede Kamer - de Minister van Binnenlandsche Zaken - het afleggen tegen zijn ambtgenoot van Waterstaat, in dezen gerugsteund door de Maatschappij, welker adres bij zoo vele architecten van naam en ook bij het Oudheidkundig genootschap weerklank had gevonden. En die uitslag is te heuchelijker omdat hiermede openlijk erkend werd, dat eindelijk de Nederlandschen bouwkundigen zich tot den rang van meesters hebben opgewerkt. Want konden een twintigtal jaren geleden geen mannen van naam gesteld worden tegenover het tweemanschap de Stuers-Cuypers, thans zijn er niet weinigen aan te wijzen, evenzeer bevoegd om hun stem te doen hooren waar het geldt de herstelling van oude gebouwen, en niet minder vaardig in het hanteeren van pen en teekenstift. De Provincie heeft derhalve - gelukkig voor ons land - de Residentie de nederlaag doen lijden.... Maar met dat al kon zoolang die strijd duurde, niet ter hand worden genomen wat vóóral een werk des vredes is: de inventarisatie. | |
IV.Toch is, welbezien, niet al te zeer te betreuren dat zoodoende het beschrijven onzer bouwkundige schatten tot later tijd werd verschoven. Want dat overzicht zoude waarschijnlijk onvolledig gebleven zijn: de stemming was te ongunstig voor een onpartijdig onderzoek. Dat blijkt uit den hierboven slechts met enkele woorden aangeduiden jarenlangen strijd, welke ongetwijfeld nimmer zóó heftig zoude geworden zijn, indien zich niet bij de bouwkundige beweegredenen eenige van geheel anderen aard hadden gevoegd: Geldt voor Frankrijk: tout finit par une chanson, van ons meer in de laagte gelegen landje kan met nog grooter zekerheid beweerd worden: dat alles er aanvangt met een godsdienstig verschil. Niet enkel om de aesthetische waarde van Gothiek en Renaissance werd gestreden, maar tevens gold de twist | |
[pagina 124]
| |
beider zedelijke beteekenis. In de kunst der middeneeuwen werd vooral het Katholicisme gehuldigd of gevreesd; in de Renaissance werd daarentegen de Hervorming gezocht, en deze kunst dus vervloekt of geprezen, al naarmate de geloofsrichting van den beschouwer. Niemand kan loochenen dat de Hervorming geboren is nà de Renaissance van de letteren en de kunst, en van wat wetenschap die tijden kenden; maar zijn de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen wel juist? Een Italiaan ten minste zoude vreemd opzien, indien men hem verzekerde dat Katholicisme zonder Gothiek niet mogelijk ware: hij, die in zijn land die Noordsche bouwvormen maar zéér kort en noode dulde. ‘Vervloekt zij, wie dat knoeisel uitdacht - roept reeds in 1460 Filarete uit - dàt hebben slechts barbaren in Italië kunnen invoeren!’ En zich herinnerende, welk een jammer de Gothen indertijd uitstortten over hun land, bestempelden de Italianen dien barbaarschen stijl als de ‘gothische!’ Eigenlijk hadden zij, even als toen ter tijd de Franschen, dien stijl à la moderne of à la Française moeten noemen, want zij was fonkelnieuw, gelijk zulks eenmaal was de driekantige dominé's steek, welke wij in onze jeugd prijken zagen op het hoofd van eerwaardige godsdienstleeraars, die gegruwd zouden hebben van het denkbeeld iets te dragen dat eenmaal modieus was geweest. En die moderne stijl was, gelijk zoovele modes toen en later, ontstaan in 't harte van Frankrijk. Maar de Duitschers hadden zich als het ware van die bouwwijze meester gemaakt; haar tot volkomenheid gebracht; en zoo als eigen maaksel weer uitgevoerd naar de zuidelijke landen, welke zoozeer in barbaarscheid waren verzonken, dat zij evenmin bouwmeesters als arbeidsgezellen opleverden. Zoo werden bijvoorbeeld nog bij den dom van Orvieto duitsche werklieden gebezigd. ‘Alla Tedesca’ werd dan ook eenmaal die stijl geheeten; en inderdaad niet Katholiek maar: Duitsch is de Gothische stijl te noemen, naar het land waar hij de meeste verbreiding vond. Zoo noemden dien dan ook triomfantelijk de Duitschers zelven, toen na den val van den eersten Napoleon het voltooien van den Keulschen dom als een nationale taak, als het zichtbaar teeken der wedergeboorte werd beschouwd. En zoo jubelden niet enkel de katholieke Germanen, maar ook | |
[pagina 125]
| |
hunne Protestantsche broeders. Zoozeer zelfs waren deze laatsten overtuigd van het nationale in de Gothiek, dat toen in 1856 te Erfurth door afgevaardigden van de voornaamste evangelische kerkbesturen een schema moest worden opgesteld voor den protestantschen kerkbouw, de meerderheid zoowel den grondvorm als den stijl der gothische kerken koos. En zelfs nu nog wordt door het meerendeel der Evangelische geestelijken dat standpunt ingenomen. Barbaarsch in de oogen der Italianen; nationaal in die der Duitschers; verouderd in die der Franschen - wier Academie van schoone kunsten den gothischen stijl in 1848 veroordeelde als in tegenspraak met de eischen van dezen tijd; - voor de Engelschen enkel een geschiedkundige herinnenering, allerminst een katholieke stijl (zouden zij anders het Engelsche Parlement, waar de Koningen bij hunne troonsbestijging steeds plechtig dat oude geloof afzweren, in 1840 in dien stijl herbouwd hebben?); nergens derhalve met een bepaalden vorm van godsdienst in verband gebracht: hoe komt het dan dat in Nederland Gothiek en Katholicisme zóó aan elkander gekoppeld schijnen, dat menig protestant huivert bij het treden onder een spitsboog? Voor de jongeren, die in Victor de Stuers den baanbreker zien, moge zulks een raadsel schijnen; voor ons, die weten welk Katholiek het eerst de wapenen aangordde ten behoeve van onze vaderlandsche gedenkteekenen, is het feit gemakkelijker verklaarbaar: wij hebben slechts te wijzen op de geschriften van Alberdingk Thijm. Steeds zal deze geloovige zoon der Kerke in de eerste plaats te noemen zijn, waar het geldt te herdenken de mannen, die gloeiden voor ons groot verleden - want geenszins was hij zoo enghartig om enkel de kunst van een bepaald tijdperk in bescherming te nemen. Neen, vóór alles was Thijm vaderlander. Maar.... hij was meer archaeoloog dan bouwkundige, en nog meer mysticus dan archaeoloog. - Geen wonder dus dat hij, hoewel alle scheppingen van zijn land waardeerende, toch het liefst verwijlde onder gothische gewelven. Daarenboven had hij zijn pleitkracht niet uit zich zelf; er lag een Duitsch waas over zijne geschriften. Was Viollet-le-Duc ook voor hem autoriteit, nog dichter bij aan den Rijn woonde zijn eigenlijke geest- en geloofsverwant August | |
[pagina 126]
| |
Reichensperger, het hoofd der Keulsche bouwschool. Niet minder krachtig toch dan eertijds - getuige Xanten en Kalkar - bloeide op nieuw in dat meest katholieke deel van Pruisen: de Rijnprovincie, de kunst van het Oude geloof. En omdat toevalligerwijze dáár de begrippen Katholicisme en Gothiek elkander dekten, en Thijm van daar zijne wapenen haalde, werden ook voor Nederlandsche ooren bouwstijl en geloof synoniem. Zóó blijvend was de indruk welke Thijm maakte, dat alle pogingen van Victor de Stuers om dit bouwkundig spook te verdrijven, vruchteloos zijn geweestGa naar voetnoot1). Holland is in dezen steeds op zijn smalst gebleven.
Ook op het gebied der bouwkunst ontbrak dus verdraagzaamheid. Maar er ontbrak nog iets anders, wat even noodzakelijk aanwezig moet zijn, wil het inventariseeren naar den eisch plaats vinden: de kennis der bouwkunde, het indringen in het karakter der verschillende bouwkundige scheppingen. In dat opzicht is misschien niets zoo leerrijk als het herlezen der klachten van Alberdingk Thijm in de Annales van Didron over l'art et l'archéologie en Hollande met de daarop gegeven terechtwijzing in de Gids voor Augustus 1854, van den bekenden beschrijver van den tempel van Boro Boedoer, Dr. C. Leemans, den ijverigen opspoorder van vaderlandsche oudheden.Ga naar voetnoot2) Een groote grief had Thijm er den leden van het intusschen opgeheven Instituut van Wetenschappen van gemaakt, dat zij niet uit eigen middelen de schoorsteenen op hun verblijf: ‘het Trippenhuis’ hersteld hadden, toen de Minister daartoe de gelden weigerde. Die zeer eigenaardige versieringen waren als bouwvallig weggenomen en vervangen door gewone schoorsteenpotten. Terecht wees Thijm er op: dat iets eigenaardigs ‘den ouden Nederlandschen huizenbouw altijd kenmerkte; de burgers vorderden niet slechts een geheel huis voor zich alleen, maar ook dat hun eigendom den stempel des eigenaars droeg. Talrijke bas-reliefs, in de oude gevels gevat, getuigden hetzij van den gods- | |
[pagina 127]
| |
dienstzin, of van den stoffelijken welstand, of van de ongelukken, of van den maatschappelijken rang, of van het beroep van hem, die het huis bewoonde. Zoo was in de versiering van het Trippenhuis hun maatschappelijke toestand, als leden der Amsterdamsche aristocratie en geschutgieters uitgedrukt. De twee schoorsteenen boven het dak hadden te dien einde onder den beitel des beeldhouwers den vorm van mortieren bekomen; en iedereen is het er over eens, dat er in het geheel van het gebouw met de bovengemelde mortieren overeenstemming was.’ Inderdaad is dit laatste volkomen waar; en iedereen kan er zich heden ten dage weder van overtuigen, want die mortieren zijn later - ik weet echter niet wanneer - in eere hersteld. Maar ten tijde van het Instituut van Wetenschappen was de meening eene geheel andere, en zie hier hoe dit lichaam zich bij monde van den heer Leemans verdedigt: ‘Hoe A.Th. de schoorsteenen zoo onder zijne bescherming heeft kunnen nemen, moge een ander gissen. Ik heb altijd gemeend en ook immer gehoord, dat zij tot die deelen van het gebouw behooren, die het geheel het meest ontsieren, en die men dus niet genoeg bedekken, onzichtbaar maken kan; zeker niet opzichtelijk versieren moet. Maar aan schoorsteenen den vorm te geven van voorwerpen, die op die plaats en die richting onmogelijk zijn, volstrekt geene dienst doen, geen nuttig doel hebben kunnen, men zal mij moeten toestemmen dat dit wat ver gaat. Dat de gebroeders Trip, die het huis deden bouwen, de versiersels van den gevel ontleenden aan den tak van nijverheid, waaruit zij hunne uitkomsten trokken (zij hadden een kanongieterij) zal niemand wraken; met smaak aangebracht, konden zij in steen uitgehouwen, tusschen of met bloemfestoens of arabesken eene aangename uitwerking te weeg brengen en tevens als beeldspraak dienen om den stand, het bedrijf der bewoners uit te drukken. Maar hoe A.Th. die schoorsteenkanonnen of kanonschoorsteenen kan goedkeuren, en eenen klaagzang aanheffen over hunne verdwijning, al mochten zij ook op zich zelven beschouwd als beeldhouwwerk hunne waarde hebben, is mij geheel en al onbegrijpelijk. Wanneer de Heeren Trip als tweede giganten den hemel hadden willen bestormen, of gemeend hadden zich tegen een aanval van een luchtbal- | |
[pagina 128]
| |
lon-eskader te moeten verdedigen, dan hadden hunne mortieren zulk een feit kunnen vereeuwigen en waren zij misschien te verdedigen geweest. Stel u eens voor, waarde lezer, dat voortaan al onze woningen, op het door A.Th. zoo geprezen voorbeeld van het Trippenhuis in den vorm harer schoorsteenen den stand of het bedrijf harer stichters of bewoners uitdrukken, en beslis zelf in hoever uw schoonheidsgevoel daarbij aangenaam aangedaan worden, de bouwkunst aan hare edele en dichterlijke bestemming zou schijnen te voldoen!’ Het is niet noodig op deze verdediging een commentaar te schrijven; zij doet de onbekendheid van dien tijd met de geschiedenis der bouwkunde duidelijk genoeg uitkomen: wordt niet - vooral in de Fransche renaissance - juist door de hooge schoorsteenen en daken een zoo levendig silhouet verkregen? Kenmerkend is ook dat vast houden aan het valsche begrip dat bouwkunde in de eerste plaats dichterlijk moet zijn: Mortieren? Goed, doch dan in bloemfestoenen of arabesken. Zoo sprak toenmaals niet alleen het Instituut, maar het geheele publiek. Trouwens, de in het eerste deel van dit opstel besproken Willemspoort gold toen nog algemeen voor een kunstwerk. Niet aldus bij Thym, die in dit geschrift eveneens zijn verontwaardiging luchtte over het sloopen van de oude Haarlemmerpoort, een meesterwerk van Hendrik de Keijser, ‘ten einde plaats te maken voor de slechtste triomfboog van de Corinthische orde, waarmede eene christelijke of half-christelijke stad der 19e eeuw begiftigd kan worden.’ Ook die uitval werd niet door zijn tegenstander begrepen; deze lette te veel op het woord ‘christelijk’, te weinig op het woord ‘slecht’. Doch waarom langer bij die tijden stil te staan! Zij zijn voorbij, en voor goed. Om vele redenen: Ten eerste omdat onze wetenschap grooter is, ons gezichtsveld ruimer is geworden. Nog niet zoo heel lang geleden was bijvoorbeeld de Duitsche renaissance een gesloten boek: Lübke heeft ons dien stijl eerst sedert 1873 doen kennen. En nog veel langer duurde het vóórdat iemand het waagde een grondig onderzoek in te stellen omtrent barok en rococo, in Italië, Frankrijk en Duitschland. Ten tweede zijn onze eischen geheel andere geworden, en konden dat worden, omdat wij | |
[pagina 129]
| |
ons meester hebben gemaakt van een bouwmateriaal, dat voor onze voorvaderen als zoodanig bijna waardeloos was: het ijzer. Wij zijn de steenperiode ontwassen. En dat brengt de Gothiek nader tot de Renaissance: hare gezamenlijke val moet tot verzoening leiden. Vooral voor de Gothiek is de val groot. Want zoolang wij enkel steen hadden om daaruit onze gebouwen op te trekken, kon deze stijl zich beroemen op een monopolie: groote en goed verlichte ruimten te scheppen voor weinig geld. Dááraan toch, niet aan hare artistieke eigenschappen had die middeneeuwsche bouwwijze hare spoedige en uitgebreide toepassing te danken; want dat de gewelfboezems door schakeering van licht en schaduw meer levendigheid geven aan de afdekking dan het Romeinsche tongewelf, dat de Gothische steunberen en luchtbogen het silhouet leenig maken, was bijzaak: hoofdzaak bleef het overnemen van de taak der muren - die muren, zoo zwaar en dus ook zoo kostbaar bij gebouwen in Romeinschen of Romaanschen stijl. Zuinigheid: ziedaar het wachtwoord van den Gothieker, dien middeneeuwschen socialist; nuttigheidsbouw: ziedaar de definitie van de werken welke hij schiep! Dat die zuinigheid de sierlijkheid niet uitsloot, dat die nutbouw ook prachtbouw kon worden, pleit voor den smaak den mensch ingeboren... en schenkt ons de zekerheid dat de periode welke op het nu gesloten steentijdperk volgt: het tijdperk der metalen, eveneens eenmaal het nuttige met het aangename zal weten te verbinden. Wellicht is dit laatste reeds meer geschied dan velen vermoeden: de gewone fout toch bij aesthetische beschouwingen is: dat men daarbij vasthoudt aan overgeleverde begrippen. Stel u een Romein voor, die na eeuwen lang geslapen te hebben, ontwaakt in een Gothische kerk. Wat zal zijn eerste indruk zijn? Hij zal op de vlucht willen slaan: die bouw toch moet hem in hooge mate onsoliede toeschijnen. Zulke pijlers zijn immers veel te rank om een gewelfgevaarte te dragen, dat dubbel zwaarmoedig schijnt door die zware, onder de boezems doorhangende graten? En al die stutten in den vorm van steunbeeren en luchtbogen: is dan die bouw zóó tuitelig? En zooals de Romein over de Gothiek zoude oordeelen, heeft misschien de Egyptenaar geoordeeld | |
[pagina 130]
| |
over den Griekschen bouw. Ieder toch bouwt zich een aestetisch stelsel op uit zijn eigen omgeving. Doch is welbeschouwd het verschil tusschen de zwaarstélige Egyptischen lotoskolom en de ranke Gothische ‘diensten’, veel grooter dan tusschen deze en den dunnen ijzeren pijler? Waarom zal ons oog zich niet even goed kunnen wennen aan de spichtigheid van laatstbedoelde; toch ook maar eene betrekkelijke spichtigheid! Daarenboven - zooals C. Gurlitt terecht opmerkt - wij hebben iets voor boven onze voorvaderen: voor hen moest de vorm alles zijn, wij kennen daarentegen ook de eigenschappen van de stof; zij konden slechts zien, wij kunnen ook rekenen: een te zware ijzeren zuil treft nu reeds ons oog even onaangenaam als te dikke houten pooten onder een tafel, of te zware balken onder een plafondGa naar voetnoot1). En zoo de ijzerstijl tijdelijk in discrediet geraakte, was zulks omdat deze meende zich te moeten verschuilen onder de overgeleverde vormen, in plaats van vrijmoedig de gedaante te behouden, welke aan het nieuwe materiaal past. Want ook voor den ijzerstijl geldt: Sit ut est, aut non sit. En er is nog een derde reden waarom de tijden van vroeger geheel voorbij zijn: De Renaissance is tot ons gekomen uit het Zuiden, door de kleine, beweegbare voorwerpen: door het meubel, door het schilderij; deze hebben onze voorvaderen ingewijd in de geheimen der nieuwe vormen; de bouwkunst is achteraan gekomen, niet meer als meesteres der andere kunsten, doch als haar dienaar. Waarom trouwens niet? Andere tijden, andere zeden; en dat de bouwkunst eenmaal de eerste der kunsten is geweest, aan welke de anderen ondergeschikt waren, is geen reden om die hierarchie als eeuwig en onvermijdelijk aan te zien: Zoo werd ook eenmaal de ridderschap als de eerste stand beschouwd, en toenmaals te recht - doch wie zal nu nog, behalve een Duitscher, de officierenstand zóó hoog roemen? En niet de bouwkunst, maar de schilderkunst neemt nu de eerste plaats in; zij is het die ons oog vormt. Duizenden uit het publiek weten wie zijn: Burne Jones, Puvis de Chavannes, Menzel, Makart, | |
[pagina 131]
| |
Böcklin, Segantini, Whistler, - om geen Hollanders te noemen, - tegen één die den naam van een hedendaagsch architect kent. Aan die schilders hebben wij een nieuw inzicht in de natuur te danken: vorm en kleur, zonlicht en beweging zien wij door hunne oogen; en aan hen is het toe te schrijven zoo wij ook aan de gebouwen nieuwe eischen stellen: bij het eene bewonderen de werking der groote massa's - eenvoudig gehouden -, bij anderen daarentegen het fijne lijnenspel dat aan Toorop herinnert, of de kleurrijkheid der onderdeelen: een Monet of Pissarro in steen. Voor ons, modernen, behooren dus èn Renaissance èn Gothiek tot het verleden. Constructief staat de kunst der middeneeuwen niet dichter bij ons dan aesthetisch die van vroeger en later; beiden zijn geworden tot schoolstijlen, waaraan de leerling zijne vaardigheid in lijnentrekken beproeft. Doch de bouwmeesters van vroeger kunnen zich troosten met de gedachte dat zij in dezen niet alleen staan: zoo zijn ook Homeros en Vergilius, Dante en Goethe tot aas geworden voor middelbaar en hooger onderwijs. En juist dit geeft die stijlen eene nieuwe wijding; maakt het meer dan ooit tot plicht in te dringen in hun karakter. Want waar slaafsche navolging is uitgesloten, kan alleen grondige studie stof leveren voor nieuwe denkbeelden. Het inventariseeren onzer bouwkundige schatten wordt dus van een rijkemans-bluf tot een noodwendigheid: zonder deze kan ons onderwijs nimmer rijk worden een Nederlandsche kunstgeschiedenis; niet eene geschiedenis van de soort waartoe op onze scholen de gewone Historie is afgedaald: een knekelhuis van namen en feiten, maar een overzicht van het verleden dat gedachten geeft, en door gedachten voert tot daden. Dàt vooral kan eene geschiedenis der Nederlandsche bouwkunde: Want hoe weinigen weten welk een kracht daar is uitgegaan van onze voorvaderen ook op dit gebied! Ver buiten de enge grenzen van ons land hebben hare beoefenaren hun naam in steenen schrift geschreven. Zoo Hans van Zanten (Giovanni Fiammingo Vasanzio), de ontwerper van de villa Borghese te Rome (1615); Luigi Vanvitelli, zoon van Kasper van Witel uit Utrecht - met wiens meesterwerk: het paleis van Caserta bij Napels (1752), de Italiaansche laat-barok het toppunt bereikt. Zoo in meer noorde- | |
[pagina 132]
| |
lijke landen: langs de geheele Duitsche kust - en van daar uit diep landwaarts, getuige de doopvont van Adrianus Fries te Bückeburg (1615); het rattevangershuis te Hameln; de Michaelis kerk te Hamburg van Bartholomeus Jansen Groenveld uit Amsterdam (1635-59); te Schwerin de praalgraven van Philip Brandin uit Utrecht (1576-1586). Trouwens in Mecklenburg (te Dömitz) waren zelfs Hollandsche steenbakkers werkzaam! En is niet Dantzig geheel een Hollandsche stad? Is niet het Berlijnsche ‘Unter der Linden’ de schepping van een Hollander: Johan Gregorius Memhardt (1650-1687); gelijk immers de groote Berlijnsche bouwmeester Schlüter in de leer ging bij Quellinus? Zoo is ook het raadhuis te Potsdam slechts eene verbeterde uitgave van het Amsterdamsche, ontworpen door den Hollander Johan Boumans (1732-1736); terwijl het slot Friedrichskron aldaar (1763) herinnert aan de reis van den koning naar ons land, van waar hij den smaak in onzen stijl medebracht.Ga naar voetnoot1) En tot in Dresden - waar nog staat een paleis, welks naam aan Holland herinnert - en tot in Karlsruhe drong de Hollandsche bouwstijl door... Wat voor 't Oosten geldt, geldt ook voor 't Westen: Heeft niet een volgeling van Vingboons - John Vanbrough (Vanburg) Blenheim-castle gesticht - het onmetelijke slot van Marlborough, dat geschenk der Engelsche natie? (1715) En gelijk Op den Oordt de rococo inleidde in Frankrijk, zoo werden ook later de Hollandsche bouwmeesters met de Engelschen tot scheppers van den zoogenaamden Empire-stijl. Naar buiten, den vreemde in! dat spreken tot zelfs die steenen van ons grootsch verleden. Niet door geweld van wapenen kunnen wij aan Nederland die grootte geven, welke een moderne staat behoeft om te kunnen bestaan; maar wèl door even als onze voorvaderen ons te verspreiden over de aarde, door ons te vermenigvuldigen allerwege, het Vaderland hergeven die kracht, welke ons thuis-zitten heeft verspeeld.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|