De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De zesdaagsche slag aan de Boven Tugela.
| |
[pagina 85]
| |
verkenningstocht gemaakt door omstreeks 2000 man. Het is de beroemde tocht om Estcourt die schrik bracht tot in Durban toe, zoodat vele inwoners met vrouw en kinderen hun toevlucht namen op de schepen in de haven. Van Estcourt teruggekeerd, legerden wij ons, tegenover Colenso, op den Noordelijken oever van de Tugèla, en begonnen ons aldaar duchtig te verschansen, teneinde den vijand te beletten om met zijn ontzettingstroepen het den onzen, die om Ladysmith lagen, lastig te maken. Daartoe werd de ijzeren spoorwegbrug opgeblazen, maar de wagenbrug in de nabijheid intact gelaten en in goeden verdedigbaren staat gebracht. Terloops zij gezegd, dat de vijand hier reeds vroeger overal verdedigingswerken had opgeworpen, die zonder slag of stoot in onze handen gevallen, ons later goed te pas zijn gekomen. Den 15den December eerst, na ons twee dagen van te voren onophoudelijk met lyddiet te hebben gebombardeerd, deed generaal Sir Redvers Buller uit zijn kamp bij Chieveley, ongeveer recht tegenover onzen rechtervleugel aan den spoorweg naar Durban en zuid van de Tugèla gelegen, een verwoeden aanval op onze stellingen bij Colenso. Maar met zware verliezen moest de vijand zich op zijn kamp terugtrekken en vier weken bijna heeft hij noodig gehad om zich te herstellen. Toch werd deze strijd gevoerd tusschen omtrent 23,000 Engelschen tegen nog geen 3000 Boeren. De volgende ontmoeting met Buller zou die zijn van de Boven Tugela, van den Spioenkop. De slag van Spioenkop, die op Woensdag 24 Januari verleden jaar werd gestreden, en welke met recht aangemerkt moet worden als een der schitterendste wapenfeiten van den oorlog, was inderdaad niet anders dan de bekroning van een hardnekkige zes dagen lange worsteling tusschen de kleine troep der Boeren en de tienmaal grootere Engelsche krijgsmacht (3000 man tegenover 30,000). Wij hadden van de vier weken rust, ons na den slag van Colenso gegund, gebruik gemaakt om onzen linkervleugel te versterken en over de rivier een verbinding tot stand te brengen tusschen ons centrum en dien vleugel. Maar voor den vijand was die tijd ook waarlijk niet ongebruikt voorbij gegaan: zijn gelederen waren weder aangevuld, en traction | |
[pagina 86]
| |
engines en een oorlogsballon werden op het terrein gebracht, in één woord, geen poging was door de Engelschen nagelaten, om, al was het maar bij benadering, even sterk te worden als die ‘ontzettende Boerenovermacht’, die hun tot nog toe hun nederlagen had bezorgd, en die altoos de eenige reden, let wel, de eenige reden, van hun nederlagen geweest is.... en nog blijkt te zijn. De vier weken lang verraadde de Engelschman zijn aanwezigheid alleen door zijn dagelijksch, naar het ons toescheen, in het wilde werpen van eenige lyddiet bommen. Laat mij van deze pauze gebruik maken om den hoofdpersoon van den aanstaanden slag te schilderen. Genraal Louis Botha is een jonge kranige man van 36 jaar, een der meest sympathieke figuren uit dezen oorlog. Hij werd geboren in den O.V.S., district Vrede, een naam dien zijn vader gegeven had aan het door hem gestichte dorp, omdat hij den grond pas na een lange reeks processen en kibbelarijen zich toegewezen zag. Die vader was een schapenboer, en onze veldheer begon zijn maatschappelijke loopbaan op bloote voeten, als herdersjongen over de kudden van zijn vader. Scholen heeft hij weinig of niet bezocht, want de onderwijzers waren schaarsch en veelal niet van de besten in die dagen.... En toch heeft de generaal een flink duidelijk schrift, en spreekt en schrijft hij goed Hollandsch en Engelsch. Hij heeft het zichzelf geleerd. Als veldcornet heeft hij deelgenomen aan Lucas Meyer's tocht naar Zoeloeland en hielp daar de zoogenaamde Nieuwe Republiek met de hoofdstad Vrijheid stichten. Later, toen die Republiek met de Z.A.R. ineen smolt als het district Vrijheid, bleef Botha er veldcornet. Daarna kreeg hij van het vertrouwen zijner medeburgers eerst den post van commandant en toen een mandaat als een van hun twee vertegenwoordigers naar den Eersten Volksraad. Hij toonde zich daar kalm en stilzwijgend; maar, wanneer noodig, was hij in staat zonder eenige voorafgaande voorbereiding, een goede rede uit te spreken. Zijn vriendelijkheid en zijn geduld zijn zoo onuitputtelijk, dat zij dikwijls de verbazing wekten zelfs van de van nature toch reeds uiterst geduldige Boeren. En in die eigenschappen ligt veel van | |
[pagina 87]
| |
zijn kracht, want een van de minst vergefelijke fouten acht de Boer te zijn ongeduldigheid, haastigheid, zooals hij zegt. Maar geduld is 't niet alleen bij Louis Botha; met zijn bezadigdheid paart hij een helder en vlug oordeel, ja een groote scherpzinnigheid. Als veldheer overziet hij in één blik het terrein, zelfs zoo 't hem geheel onbekend is, en weet hij er dadelijk op de beste wijze van partij te trekken. Geen verhevenheid, loopje, rots-partijtje, niets ontsnapt zijn gezicht, alles omvat hij bij den eersten oogopslag. Hij weet bijna niet wat vermoeienis is. Roep hem na den zwaarsten dag, na dagen zelfs van afmatting, uit zijn verdienden slaap, al heeft hij zich slechts nauwelijks ter ruste begeven, en men vindt hem dadelijk geheel bereid om, alsof hij nog niets achter den rug had, de grootste vermoeienissen weder te doorstaan. Hoe dikwijls is hij zich niet persoonlijk gaan overtuigen of de door hem gegeven bevelen wel behoorlijk waren opgevolgd! Dagen en nachten bij een te verwachten aanval hield hij zich daarmede bezig, of het goed weer was of stormde, of hij 't zonder gevaar kon doen, dan wel onder den hevigsten kogelregen gedurende het gevecht zelf. Maar als generaal, zooals bij ons de generaals zijn, gevoelde hij zich in de eerste plaats burger, een gewoon burger, een gemeen soldaat, en dan eerst generaal. Dat was het grootste geheim van zijn succes bij zijn medeburgers en tegenover den vijand. Zonder eenig uiterlijk teeken dat hem van de gewone burgers onder zijne bevelen onderscheidt, moest hij aanvankelijk dikwijls ervaren, dat men hem vroeg waar generaal Botha te vinden was. Heel spoedig echter, vooral na Spioenkop, bemerkte ik dat de Boeren die wij tegen kwamen of voorbij reden, hem elkander aanwezen, zoo ter sluiks, maar met genoegen: ‘Dat is hij. - Wie? - Man, ons generaal, Lewies Botha, ken je hem dan niet?’ Maar zijn roem maakte hem niet hooghartiger. Steeds zou hij, wanneer hij van vriend of bewonderaar iets bijzonders had gekregen, goede biltong, worst of dergelijke, met ons allen deelen zoodra hij maar vermoeden kon dat onze rantsoenen schraler waren. Een goed superieur, en een best vriend. Bij allen eenvoud, het type van een gentleman.
In de eerste helft van Januari 1900 bespeurden wij be- | |
[pagina 88]
| |
drijvigheid in het kamp bij Chieveley, en weldra bleek het dat ze niet gericht was tegen onzen linkervleugel, onzen zwaksten kant, waar wij ze verwacht hadden, maar tegen onzen uitersten rechtervleugel, toenmaals bezet door de Vrijstaatsche commandos onder Vechtgeneraal Cronjé, niet te verwarren met den Tranvaalschen Cronjé die gedurende dezen oorlog nooit in Natal was. Reeds had Generaal Botha aanstalten gemaakt om eenige dagen naar vrouw en kinderen terug te gaan, terwijl generaal Lucas Meyer hem tijdelijk zou komen vervangen, toen wij omtrent den 13den Januari van generaal Cronjé bericht kregen dat de vijand den zoogenaamden Zwartkop bezet had, juist tegenover onze posities aan de overzijde der groote Tugèla gelegen. Alle gedachte aan verlof werd nu opgegeven, en na aan generaal Meyer het commando over de Colenso-posities te hebben overgedragen, spoedde onze onvermoeide en wakkere krijgsoverste zich naar het bedreigde punt. Hij liet het Johannesburg-commando langs de rivier hooger optrekken totdat zij vast aan de Vrijstaters aansloten, versterkte het commando met een gedeclte van de Ermelo- en Standerton-commandos en stelde commandant Smuts als vechtgeneraal over deze posities. Zelf inspecteerde hij te paard deze stellingen nauwkeurig, deed verbeteringen aanbrengen, en zoo noodig nieuwe versterkingen opwerpen. Moeite, slapelooze nachten, en dikwijls hoogst primitieve voeding telde hij niet bij het nemen van zijn maatregelen en hij overtuigde zich persoonlijk dat zijn orders uitgevoerd werden. Daar de vijand steeds hooger op de rivier ging, bleek het noodig nog voorbij de posities der Vrijstaters nieuwe commandos te plaatsen, getrokken uit onze stellingen te Colenso en Ladysmith. Ja, eindelijk moesten de rijen der Vrijstaters en der onzen nog meer uitgedund worden om ze langer te kunnen rekken. In deze bergen was het geen gemakkelijke taak. Want op nieuw moesten loopgraven gemaakt, en telkens moesten weder verschansingen met de weinige en daarbij nog primitieve werktuigen ter onzer beschikking opgeworpen worden. Toen de vijand tot den aanval overging, laat mij dit ter loops opmerken, waren onze verdedigingswerken nog niet half gereed, zoodat in de dagen, waarover wij nu gaan | |
[pagina 89]
| |
spreken, onze mannen, die overdag aanhoudend hadden moeten vechten, van de avonden en nachten gebruik maakten om hun verdedigingswerken te voltooien. En zoo schaarsch waren, vooral in den aanvang, onze werktuigen, dat de commandos die van elkander moesten leenen, waardoor zij slechts beurtelings konden werken. Ook het voedsel was niet overvloedig, en bestond hoofdzakelijk uit harde beschuit, die men in water moest weeken. Koffie was er niet en vleesch, alleen, zoo van het pas gedoode dier afgesneden en op rooster of laadstok geroosterd. Hoe had het ook anders kunnen zijn daar onze posities ver van den spoorweg af gelegen en bovendien zeer moeielijk voor transport bereikbaar waren? Deze omstandigheden mag men tot juist begrip van het volgende niet uit het oog verliezen.
Donderdag den 18den Januari had de eerste schermutseling plaats, waarbij helaas eenigen van het Pretoria commando onder waarnemend commandant Opperman werden gedood, gewond en gevangen. Den volgenden dag, Vrijdag, begon de vijand zijn bereden infanterie zoo dicht mogelijk bij onze stellingen te brengen, waarschijnlijk om zich te overtuigen hoe ze gelegen waren, en of verder stroomopwaarts een kans voor omtrekken zou bestaan. Toen zij bemerkten dat onze posities allen boven op de hoogvlakte der bergketen, aan welks voet de Tugèla stroomt, waren geplaatst, ontdekten zij, tot ons geluk, dat omtrekken onmogelijk was. Niet lang duurde 't echter of zij keerden in hun kamp terug, zonder dat het hun gelukt was om ons de plaatsing van ons geschut te doen verraden. En dien dag stelde de vijand zich enkel tevreden ons verder met geschutvuur hevig te bestoken terwijl hij eerst den volgenden dag, Zaterdag, met de bestorming in ernst begon. Dien Zaterdagmorgen vroeg (20 Januari), zoodra onze verst vooruitgeschoven posten op den bergrug zichtbaar waren, concentreerde de vijand het vuur van vijf batterijen veldgeschut, d.z. dertig kanonnen, op één punt, terwijl de overige twee batterijen onze kanonnen tot zwijgen probeerden te brengen. Een ware kletterregen van bommen en granaatkartetsen daalde op het gedoemde plekje neer aan den rand van het bergplateau boven de rivier, en als een aanhoudend rom- | |
[pagina 90]
| |
melende donder zweefde het geluid der barstende, venijnigaansnellende projectielen daarover heen. Rood werd de grond, als door een rukwind opgeworpen; geniepig stegen de kleine stofjes als bij schokjes eventjes omhoog, door de kogeltjes die uit de granaatkartetsen neersloegen. Weldra waren verscheidenen der onzen gewond, en ook weldra moesten die stellingen ontruimd worden; zij waren ten eenenmale onhoudbaar. Tot driemaal toe hadden de onzen geprobeerd de verlaten posten weer te bezetten; tot driemaal toe moesten zij opgegeven. En nu kwamen, in sterk verspreide orde: - hier éen, een pas of vier, vijf rechts van hem weer éen, een pas of tien achter hem weer éen, naast hem links op behoorlijken afstand nog éen, en zoo maar aanhoudend door, - de khakies tegen de glooing op geloopen, dekking zoekende waar mogelijk, of zich plat op den grond werpend, zoodat zij zelfs voor het scherpe oog van den Boer, tijdelijk onzichtbaar werden. Reeds hadden enkelen het plateau bereikt; de vijandelijke kanonnen bestookten dat punt sinds korten tijd niet meer, toen plotseling met vernieuwde woede het onweder losbarstte, nu tegen een stelling, omtrent een paar honderd pas rechts van de door ons verlaten en door den vijand bezette posities verwijderd. Hoog boven 't kanongebulder uit ratelden knetterend, langademig de kleine maxim kanonnetjes gelijk risten voetzoekers; met ongelooflijk korte tusschenpoozen werd nijdig de eene serie na de andere afgeschoten. Wij konden een tijd lang niet uitmaken welk doel de vijand zich gekozen had: de onzen toch hadden die plek, meenden wij, geheel verlaten. Daar komt plotseling een ruiter in snelle vaart op den Generaal aangereden, en opgewonden roept hij reeds van verre ‘Generaal, generaal! kijk daar!’ ‘Wat is het?’ vroeg deze. ‘Generaal, die Engelschman is al boven op die kop en die parmantige goed het hullie vlag al geplant, kijk recht voor ons; moet ons dat zoo maar anzien? Laat hem toch stukkend skiet want das daarom te erg dat hij ons zoo terg.’ Met recht uitgestrekten arm zit hij op zijn paard, ingespannen wijzend, de rapportbrenger. De Generaal richt | |
[pagina 91]
| |
weder zijn kijker in de aangegeven directie en zoo doen ook de hem omringenden. Uitroepen van ‘ja,’ ‘rechtig,’ ‘daar staat hij,’ ‘nee kerels dat is geen Engelsche vlag,’ ‘jawel kijk maar,’ ‘kan je dat dan niet zien?’ hoort men elkander kruisen. Het heele groepje is in rep en roer. ‘Maar kerels, kan jullie dan niet zien dat dat de Engelsche vlag niet is,’ zegt nu kalm de Generaal, den verrekijker nog steeds voor de oogen: ‘dat is onze vlag, ik zie het duidelijk!’ De opgewondenheid verminderde er niet om, daar de een meende dat het niet zoo kon zijn aangezien wij geen vlaggen gewoon waren mede te nemen, de ander - dat die bij gelegenheid op ons veroverd had moeten zijn en de vijand haar nu als een beleediging ons vertoonde, - want dáár waren geen meer van de onzen, wij waren daar allen teruggetrokken. Maar ook deze laatste onderstelling bleek onhoudbaar, daar het vijandelijk vuur blijkbaar juist op die vlag gericht was. Voor meer dan een half uur wapperde zoo onze vierkleur fier en trotsch, onder een hagelslag van vijandelijke kogels; toen werd zij pas neder gehaald. Zoolang als zij woei, waagde de vijand niet verder door te dringen; toen zij verdween hield bijna gelijktijdig het oorverdovende bombardement op. En ongeveer een minuuut of twintig later verspreidde zich snel het bericht onder de onzen dat in die vlag-positie drie, zegge drie, man hadden gelegen; zij waren zonder dat de anderen het wisten in de stelling gebleven toen dezen tot ontruiming gedwongen werden. En zoodra de Engelschman zich op het plateau vertoonde, hadden zij hem op zulk een hevig, welonderhouden en goedgericht vuur onthaald, dat hij plotseling tot staan kwam, al zijn kanonnen en maxims op hen richtte, en niet eerder voorwaarts durfde trekken vóór dat de vlag verdwenen was en het vuur had opgehouden. En dat vuur hield op, die vlag verdween eerst toen deze drie moedige strijders hun patronen en reserve-patronen tot de laatste toe hadden verschoten. Dan gingen zij langs een grooten omweg, onder dekking, naar onze linies terug. Deze drie, hun namen zijn bekend, waren de Roos en Slechtkamp, twee Hollanders, en hun onafscheidelijke vriend Jack Hinton, een Afrikaner, alle drie leden van het verkenningscorps van Edwards. | |
[pagina 92]
| |
Verwoed werd nu verder dien Zaterdag doorgevochten, aan beide zijden. Zware offers bracht de vijand; maar hardnekkig handhaafde hij zich in zijn veroverde stellingen, en trachtte steeds verder door te dringen. Van vier tot zeshonderd pas lag hij van ons verwijderd; nader gelukte het hem niet om te komen, niettegenstaande hij aanhoudend van de vlakte uit versterkingen ontving. Die eene rij, die eene lange dunne rij der onzen, bleek hem te sterk; Sir Charles Warren, de Engelsche generaal, moest, gelijk later in zijn rapport stond, deze onze posities ‘impregnable’, onneembaar verklaren. Zondag, Maandag en Dinsdag, den 21sten, 22sten en 23sten Januari, onderhield de vijand, behalve een krachtig geweeren maximvuur, van zijn op Zaterdag veroverde stellingen, een hevig bombardement op onze linie met al zijn geschut, te samen zestig kanonnen, van 's morgens vroeg tot 's avonds nadat de schemering reeds gevallen was. Woensdag den 24sten eindelijk bezette hij den sleutel onzer stellingen, den Spioenkop. De Spioenkop is een afgeplatte, hooguitstekende kop van den hoogen breeden bergrug, die aan den oever der rivier zich steil uit de vlakte verheft en is, evenals die vlakte, nabij Spioenkop, totaal boomloos. Aan den overkant van den stroom, een weinig links, ligt de dichtbegroeide boschrand, Zwartkop. Daarop zien wij van onze posities uit. Diep onder ons, reusachtig kronkelend, baant de Tugèla tusschen loodrecht opgaande oevers haar weg, komende uit het woeste, grootsche Drakengebergte, rechts van ons. Heerlijk mooi, indrukwekkend grootsch teekent zich dat gebergte met zijn grillige, krachtige vormen tegen de heldere, prachtig blauwe lucht af. Fantastisch reiken de ontzettende rotsmassa's kaal ten hemel. Hun naam is wel verdiend, nu zij door den Afrikaner, die zoo typisch en scherp weet te definieeren, de Drakenbergen genoemd worden. Onze linie lag op den hoogen bergrug, den uitlooper van die bergen, tot nabij den voet der Drakenbergen zelf. Het was in de vroege morgenuren van Woendag den 24sten Januari, dat de zwakkeGa naar voetnoot1) bezetting van den Spioenkop onder begunstiging der duisternis door den vijand werd overrompeld. Uit elkaar spattend wisten de meesten toch een goed | |
[pagina 93]
| |
heenkomen te vinden, en zoodoende niet alleen aan gevangenschap te ontsnappen, maar tevens op verschillende plaatsen, bijna gelijktijdig, het alarm te geven. Het was een paniek geweest en zij hadden alles achtergelaten behalve hun geweren en patronen, waar zij bij intuïtie 't eerst naar grepen. Sommigen hunner maakten al een heel vreemde vertooning. Op onze angstige vragen of er geen gewond of gedood of gevangen waren kregen wij slechts een ‘ik weet niet’ ten antwoord. Ik had dien nacht doorgebracht in 't lager van Ass.-genl. S.W. Burger (nu wnd. Staats President) en was getuige van zijn flink, vastberaden optreden zoodra hij van het ongeval in kennis was gesteld. Onmiddellijk nam hij 90 man van 't Carolina-commando uit hun aan Spioenkop grenzende posten, en zond die onder hun Commandant Prinslo naar den kop om den vijand 't verder voortdringen te beletten, zoo mogelijk hem in zijn front aan te tasten. Tegelijkertijd kreeg een, den vorigen avond aangekomen contingent Heidelbergers, sterk vijftig man, het bevel om een kopje in de flank (tusschen Spioenkop en de groote drie spitsige kopjes waartegen het lager lag) in te nemem en den vijand van daaruit te bestoken. Een zware nevel omhulde den Spioenkop, en verborg den vijand voor ons oog. Onder bedekking hiervan, zooals men zegt, konden de onzen den top van den berg bereiken zonder door de Engelschen te worden bemerkt. Het was een voordeel, maar men vergete niet dat deze mist even gevaarlijk voor de onzen, de aanvallers, had kunnen zijn, aangezien zij groote kans hadden plotseling op de Engelschen te stuiten. Kranig hebben Carolina en Heidelberg zich van hun taak gekweten: toen de eerste zonnestralen de nevelen verdreven, waren zij boven op den kop in positie vlak tegenover den vijand. Een goed gericht en welonderhouden hevig geweervuur barstte los. Carolina had het zwaar te verantwoorden maar hield prachtig stand. Van de negentig zijn omtrent vijftig, dus bijna zestig procent, op het slagveld dood en gewond gebleven; maar zij dachten niet aan terugtrekkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 94]
| |
Generaal Louis Botha had inmiddels niet stil gezeten en hij detacheerde van zijn troepen, rechts van Spioenkop gelegerd, zooveel manschappen als eenigszins mogelijk, om ze den kop in te sturen. Zij gingen tegen den steilen rechter uitlooper op, verdreven den vijand en verhinderden daardoor dat Carolina langer op de flank werd bestookt. Onder bedekking van het vuur der eerste aanvallers konden nu geregeld versterkingen worden nagezonden. Gemakkelijk ging dit evenwel niet; de berg toch is zeer steil en biedt, behalve op zijn platten top, waar vele en groote rotsblokken tusschen vrij hoog gras uitsteken, geenerlei dekking bij de bestorming. Geen wonder dus dat de kogels der Engelschen als hagels neer vielen. Daarenboven, zoodra de mist was opgetrokken concentreerde de vijand al het vuur van zijn kanonnen op die gedeelten van den kop, welke door de onzen heroverd waren, terwijl het werpen van granaten en granaat-kartetsen over den berg heen moest dienen om den toevoer van versterkingen geheel te stoppen. Het geschut had echter weinig uitwerking, en was slechts gevaarlijk voor de manschappen op eene kleine verhevenheid rechts van het voetpad den berg op, waar Boksburg onder v.c. Alberts op order van een hoofdofficier zich genesteld had. Generaal Botha gaf daarom bevel het Kopje te ontruimen, maar toen hadden velen reeds hun overmoed met den dood betaald. Men moet hieruit niet opmaken dat de verliezen grootendeels aan onzen kant waren. Neen, niet alleen ons geweervuur was krachtig, maar hier, in dezen slag, heeft ook onze artillerie zich laten gelden. Zij eischte het leeuwenaandeel aan dooden en gewonden van den vijand. Met een Creusot rechts, ver rechts, een Krupp wat naderbij, en een Maxim-Nordenfeldt (pom-pom) nog wat nader; een Vrijstaatsche Krupp (met rookverwekkend kruit) links, ondersteund door een pompom vlak bij de Heidelberg posities, en eindelijk later op den dag nog een Krupp van ons, de Transvalers, onder aan den voet van den berg, werden de dood- en verderf-aanbrengende projectielen op den vijand geworpen. De Engelschman antwoordde daarop met zeven batterijen veldgeschut en een batterij (4) lyddiethouwitsers, scheeps kanonnen enz., maar kon ons geschut toch niet tot zwijgen brengen. Het was een verwoede strijd. Aanhoudend geknetter van | |
[pagina 95]
| |
geweervuur, klein-geweervuur zeggen onze menschen. En door dat geraas heen het sissend gegons van de trekkende kogeltjes, dat is als een zachte wind gaande door ijl-staande denneboomen, en het kwaadaardig-scherp, nijdig-gierend aan komen stormen der granaten en granaat-kartetsen. Witte wolkjes vertoonden zich boven in de lucht, van de gebarsten granaat-kartets, en daaronder sloegen in een ovaalvorm de stofjes op wanneer de kogeltjes der gesprongen kartets dof tegen den grond rammelden, terwijl de ledige dop wirrend woerrend verder trok. Welk een legio van geluiden en verschijnselen! En ik heb nog niets gezegd van de langzaam aankomende, als speenvarkentjes schreeuwende ‘Kafferkindertjes’, de lyddietbommen, die met geweldigen onwederslag uit elkaar barstten, roode stof, zwarte en gele rook in omgekeerden kegelvorm hóóg opwerpend. Dat alles met het gekerm en gesteun der gewonden, en de uitroepen van allerlei aard, vereenigde zich tot één rumoer, tot één draaikolk van rumoer, die het hoofd deed duizelen en tot geen ander denken meer in staat maakte dan:.... schieten! dáar! den vijand! Lyddiet - velen hebben mij gevraagd of dat werkelijk zoo vreeselijk in zijn uitwerking was als beweerd of liever verwacht werd, Of de vrees die onze menschen er later voor ondervonden door de uitwerking aan dooden en gewonden, gerechtvaardigd was? Ik zal hierop slechts antwoorden door bij benadering een idee te geven van de sensatie der barstende lyddietbommen. Bij benadering zeg ik, omdat ik geen knaleffect tot mijn beschikking heb, en ook alleen den knal van lyddiet zelf zou moeten gebruiken om de rechte werking voor te stellen Maar iedereen heeft in zijn leven wel eens een zwaar onweder bijgewoond; iedereen kent het gevoel dat iemand doortrilt wanneer een zware knetterende donderslag, vlak boven zijn beschuttend dak, de ruiten doet rinkelen, en den grond aan 't dreunen maakt. Denkt dan daarbij het sussende regendroppelen weg en gelukt u dat, dan kunt gij zeggen dat ge u een voorstelling hebt kunnen maken van het onweer van een springende lyddietbom. Bij de herinnering aan zoo'n donderslag zult ge misschien ook nog het gevoel kunnen oproepen dat daarbij over u kwam: niet direct streelend voorwaar, zelfs iets of wat zenuwontrustend | |
[pagina 96]
| |
ondanks het beschuttende dak boven uw hoofd en den kalmeerenden rustig-stemmenden invloed van uw gezellige kamer. Welnu, verplaats u dan te midden van den storm der door de lucht geslingerde projectielen, der stukken rotssteenen, der scherven van de bom zelf, en bedenk dat deze sensatie u niet één enkele keer of bij lange tusschenpoozen, maar aanhoudend uren achter elkaar, met een tusschenruimte van enkele minuten slechts, telkens weder wordt opgedrongen, dat die inslaande bliksem, steeds door en niet al te ver van u verwijderd, den grond treft, - hoe zouden de meesten, en vooral zij wier beroep het militaire leven niet is, zich voelen, wanneer zij die onweerslagen onafgebroken boven zich hooren losbarsten. Effectief bleef de uitwerking ver beneden de verwachting; moreel is zij soms ontzettend; en hierop komt het aprèstout toch aan, anders zou een slag nooit gewonnen kunnen worden tenzij alle strijders aan de eene zijde totaal buiten gevecht waren gesteld. Maar ik keer tot den slag terug, en herdenk ten eerste een mooie, doch gewaagde opstelling van geschut die op order van den Generaal zelf geschiedde. Hij liet het Kruppkanon onder aan den voet van den Spioenkop plaatsen, zoodat het over de hoofden van onze menschen heen, zijn projectielen tegen den vijand, boven op den kop, liet neerkomen. Was er een te vroeg gebarsten, zoo zou het zeker de dood en verminking geweest zijn van velen onzer; maar Krupp's ammunitie bleek uitmuntend te zijn, en behalve van de twee pompoms op de flanken, heeft de vijand van dit kanon zeker het meest te lijden gehad. Het werd onder leiding van den majoor Wolmarans zelf bediend, die na elk schot heliografisch bericht ontving van de uitwerking. Zoo hield de strijd aan toen tegen den middag de vijand in zijne schansen de handen ging opsteken, en de geweren met de kolf naar boven opheffend, doeken begon te toonen die wit moesten voorstellen. Het schieten eindigde. De onzen kwamen uit hun bedekking te voorschijn en sommeerden den vijand zich over te geven. Aan dezen eisch schenen de Engelschen gehoor te geven, zij verlieten hun stellingen, en in een oogenblik waren Boer en Brit door en tusschen elkaar. Reeds waren enkelen het voetpad | |
[pagina 97]
| |
afgedaald naar onze linies, toen de officier van een inmiddels op den kop aangekomen Engelsche versterking beweerde dat hij de overgave niet erkennen kon, daar zij niet geschied was door den daartoe bevoegden persoon; terwijl hij met de zijnen in elk geval niet begrepen kon worden onder de te nemen gevangenen, daar hij eerst na de overgave ter plaatse was gekomen: wat de anderen ook deden, hij zou den strijd voortzetten. De daad werd bij het woord gevoegd en vuur werd onmiddellijk geopend op onze niets vermoedende en geheel ter goeder trouw handelende burgers. Menige kranige strijder onzerzijds verloor het leven bij dit verraad, of werd gewond, want het was niet mogelijk in eens weder onze posities in te nemen en den strijd opnieuw te aanvaarden. Het was een oogenblikkelijke verwarring: Engelsche soldaten snelden haastig, den kogelregen trotseerende, uit hunne schansen naar ons toe, ongewapend, om zich over te geven, terwijl de rest elkander met kogels begroetten. De verrader, in allen geval overleefde zijn laagheid niet lang. Tot tweemaal toe hebben zoo de onzen, goedig en gemoedelijk als zij zijn, des vijands smeekbede ingewilligd, en driemaal werd het gevecht weder aangevangen, terwijl de onzen, rechtop, zonder eenige dekking, het geweer omlaag, stonden te wachten dat de vijand zich zou overgeven. Den laatsten keer was dit aan een misverstand van onze zijde te wijten, daar het Utrecht-commando (dat rechts onder den Spioenkop den vijand belette om verder versterkingen naar boven te zenden) door bleef vuren, zonder te vermoeden dat daarboven ten derde male genade gevraagd en gegeven was. Verraad heb ik zooeven de handelwijze van den Britschen officier genoemd; aan sommigen klinkt dit woord misschien te sterk. Ik heb het echter met opzet gebruikt. Want hoe kan men de daad anders dan verraderlijk noemen, daar de menschen aan onze zijde niet op de vijandelijke versterking konden vuren, omdat verscheidene onzer naar de capituleerende soldaten waren toegeloopen en dezen zelf, dien wij genade hadden geschonken, onze weerlooze gevangenen waren. De Engelschman daarentegen had tegenover zich zijn vijand, de Boeren, en zijn eigen soldaten die zich gevangen gegeven hadden, | |
[pagina 98]
| |
beiden dus elementen die voor vernietiging geheel en al in aanmerking kwamenGa naar voetnoot1). De laatste vernieuwing van het gevecht was omstreeks half vier in den namiddag geschied, en van nu af aan werd de strijd met verbittering, onafgebroken voortgezet tot donker toe. Versterkingen kwamen telkens aan voor zoover die in andere posities gemist konden worden, en dat was dus slechts matigjes. Want tot overmaat van ramp kreeg de Generaal omtrent half vijf 's namiddags per rapportganger bericht van Generaal Burger dat de vijand den Drieling-kop links (ten Oosten) van Spioenkop sterk bedreigde, met het verzoek onmiddellijk hulp te zenden. Het waren de stellingen van het Carolina-commando die Generaal Burger 's morgens bijna geheel had moeten doen ontruimen om tijdige hulp aan Spioenkop te kunnen bieden. Waar zoo gauw hulp vandaan te krijgen? Wij hadden geen manschappen meer; allen die wij konden missen waren reeds sinds den vroegen morgen aan het vechten. Het was een hachelijk oogenblik. Maar als altijd handelde onze Generaal direct. Bij hem waren nog alleen eenigen van zijn adjudanten, de commandant van het verkenningscorps, die juist van een rapport was teruggekomen, en eenige rapportrijders, eindelijk zijn assistent-secretaris (ik zelf was reeds lang met eenige verkenners boven op den Kop gezonden tot plotseling noodig geachten bijstand): te zamen een twaalftal. Hiervan werd een tiental naar het bedreigde punt gestuurd, want reeds een enkele khakie werd daar tegen de luchtlijn zichtbaar, terwijl de twee overigen uitgingen om nadere versterkingen te halen. Zoo kreeg het Utrecht-commando order zijn post over te geven aan de Vrijstaters, wier stellingen aan de hunne grensden, en in vollen galop spoedde het zich naar de plek van het gevaar. Het tiental uit de omgeving van den Generaal (die nu geheel alleen achter moest blijven) opende ter plaatse aangekomen onmiddellijk flink het vuur en wist den vijand het verder doordringen te beletten, ja handelde zoo doortastend, | |
[pagina 99]
| |
dat toen de Utrechters als versterking aankwamen, de Engelschman reeds voor goed was gestuit en teekenen van wankelen begon te vertoonen. Het was donker geworden. Boven op Spioenkop, ofschoon het grof geschut van beide zijden zich niet meer deed hooren, knetterde het geweervuur nog hevig, terwijl men toch geen twee pas meer voor zich uit kon zien. De onzen begonnen eindelijk dat vuren met niet meer dan een heel enkel schot te beantwoorden alleen om een teeken van leven te geven. Geen van beiden, Boer noch Engelschman gaf het op. Zij bezetten nog den kop. Reeds waren de krijgsgevangenen onder bedekking weggezonden en de gewonden zooveel mogelijk naar het naastbijzijnde hospitaal vervoerd. Het aantal gevangenen bedroeg 197 en één officier, kapitein Freeth, van het Lancashire regiment. Zij waren allen hongerig en dorstig, en van de schrale provisie ter onzer beschikking werd, zoover de voorraad strekte, aan de gevangenen uitdeeling gehouden, die bovendien van een nabijzijnd water zooveel konden scheppen als zij wilden. Uit den mond van den officier, nadat hij gelaafd was, en gevoed met een blikje sardines en met harde beschuit, vernam ik dat zijn regiment den vorigen Zaterdag zwaar had geleden: hij zelf was de eenig overgebleven officier, en van zijn heele regiment waren er slechts 112 op 't appèl verschenen. Hij noemde dien slag ‘den grooten slag.’
Nog altoos door knetterden de salvo's der Engelschen boven op den kop, toen wij 's avonds in de tent van den Majoor Wolmarans ons rapport gereed maakten voor den Comm.-Gen. en de Regeering te Pretoria. Zoo afgemat, zoo doodmoede waren wij dat de Generaal en ik elkander beurtelings er op betrapten in slaap gevallen te zijn, terwijl wij aan het werk waren: hij dicteerende, ik schrijvende tot over tien uur 's avonds. In zijn rapport drukte de Generaal zijn meening uit dat de overwinning aan ons was, mochten al de Engelschen het geweervuur nog onderhouden. Dit gebeurde z.i. slechts om onder begunstiging der duisternis den aftocht te kunnen volbrengen. De volgende dag zou toonen dat hij juist had geoordeeld. | |
[pagina 100]
| |
Want toen bleek het dat, met uitzondering van een detachement van twintig man, die gevangen werden genomen, het Engelsche leger den Kop had ontruimd. Ontruimd, ja, zooals het Engelsche rapport luidde, wegens gebrek aan water, maar wegens het ondragelijk hevig vuur zou waarschijnlijk nader bij de waarheid zijn geweest. Waarheid echter is een van die dingen die evenmin door de Engelschen betracht schijnen te mogen worden als fatsoen. De aanblik van het slagveld was boven beschrijving huiveringwekkend. Daar waren menschen wier hand, arm of been geheel of gedeeltelijk was afgescheurd, en die hier een geheelen nacht zonder eenige hulp hadden moeten liggen. Versmachtend van dorst, zoo geheel uitgeput dat zij de kracht niet meer hadden één enkel woord te uiten, konden zij met hun lijk-witte gezichten slechts door flauwe, bijna onmerkbare, bewegingen teekenen geven dat het leven nog niet geheel was uitgedoofd. Daarnaast de afzichtelijk-verwrongen paars-gekleurde gezichten der dooden, vol bloed, met stijf geplakte haren op het hoofd, de kleederen van het lichaam. Hier twee geheel verkoolde lijken, daar een met afgerukt hoofd, de borst van zijn makker naast hem totaal weg, de ingewanden blootliggend. Gruwelijk, en nog eens gruwelijk, ijzingwekkend!
En diep beneden, aan den voet van den berg, het Engelsche leger, dringend, duwend, stootend, wanhopig trachtend over de bruggen de overzijde van de Tugèla te bereiken. Waarom die niet platgeschoten, achterna gezet, vernield, verdelgd? Waarom de onvergeeflijke fout begaan, dit tijdstip ongebruikt te laten voorbijgaan? Dit zijn vragen die mij herhaaldelijk gedaan zijn, hier in Europa. Men is zoover gegaan van, zoekende naar een reden, aan wijlen Commandant-Generaal Joubert het toe te schrijven dat dit niet geschiedde. Hij zou het uitdrukkelijk verboden hebben.
Men vergunne hier een woord te spreken aan mij, den militairen secretaris van Generaal Louis Botha, den held van Colenso, den man, den eenigen man ook van de Spioen- | |
[pagina 101]
| |
kopsoverwinning. Op één ding ben ik trotsch, het is dat ik steeds het volle vertrouwen van dien man gehad heb, gedurende de geheele campagne. En ik kan plechtig verklaren, dat mij van zulk een order absoluut niets bekend is, terwijl alles door mijn handen ging en mij onder de oogen kwam. Zelfs mag ik verder gaan, ik meen Generaal Botha voldoende te kennen, om te zeggen dat, al had hij zulk een order gekregen, hij op eigen verantwoordelijkheid toch daartegen zou hebben gehandeld, wanneer hij gezien had dat hij het had kunnen doen. Misschien had men hem een onmensch genoemd, zoo hij het werk der Engelsche ambulance onmogelijk had gemaakt door het vuur opnieuw te openen... Maar alle vraag van menschelijkheid of onmenschelijkheid daargelaten, de Generaal kon met zijn troepen niets meer doen. Ze waren op, gedaan, uitgeput. Zes dagen lang had de strijd geduurd; elken dag weder van den vroegen morgen tot den laten avond, zonder rust. En het waren zes lange dagen, want in Januari zijn de dagen bij ons lang. En 's nachts waren 't maar hazenslaapjes, tenminste voor zoover men geen wacht had, - wacht werd gehouden door de helft van de aanwezige manschappen. Zoo 's nachts boven op de bergen, tusschen en op rotsen, 't lichaam slangen-menschachtig in allerlei bochten gewrongen om eenigermate de steenen te mijden; als hoofdkussen onder den blooten hemel, weer niet anders dan een rotsblok, met weinig, soms geen dek; dag en nacht in dezelfde kleeren; vooral in den aanvang weinig, de paar laatste dagen wat meer, maar nooit al te best voedsel; afgemat door snel uitgevoerde verplaatsingen van het eene naar het andere, soms vrij ver verwijderde, altijd in deze steile bergen moeilijk bereikbare punt, en die tocht ondernomen soms slechts voor één dag omdat men dien zelfden avond nog weder naar zijn oorspronkelijken post terug moest rijden. En altoos waren het dezelfde menschen als die den eersten dag streden, want van aflossen (reserve) was geen kwestie. Neen, 't was moeite en weder moeite. Dikwijls moest men, na den heelen dag gevochten te hebben, 's avonds, zoodra de duisternis dit toeliet, aan het verschansingen maken of herstellen, meestal zonder andere werktuigen dan de eigen armen en handen zonder meer. En | |
[pagina 102]
| |
dat tegen een tiendubbele overmacht: 3000 tegen 30000, zooals ik in den aanvang heb opgemerkt; 30000 man toegerust met alle hulpbronnen der moderne krijgskunst; met zestig stukken geschut tegenover de zeven der onzen. Is er nu nòg een verklaring noodig waarom dezen niet vervolgden, niet aan vervolging zelfs dachten; maar in hun prachtigen eenvoud God dankten dat de vijand eindelijk was teruggeslagen? Het was een fout, zéker, als ge wilt, maar het was dezelfde fout als van den ongelukkigen doode die zijn leven had kunnen redden als hij, toen er nog tijd voor was, maar gezorgd had voedsel tot zich te nemen, en die de fout beging omdat hij het voedsel niet had, noch bij menschenmogelijkheid in staat was om er aan te komen.
Sandberg. Militaire Secretaris en adjudant van Wn. Comdt. Generaal Louis Botha. |
|