| |
| |
| |
De doode.
I.
- Haal eens gauw wat water uit de sloot! zei Bartje en gaf Truitje den kleinen zwarten ketel aan, dien zij losgehaakt had van de ketting.
- 't Is al zoo donker buiten, spurrelde het kind tegen.
- Donker! Donker! Gauw maar hoor!
Het kind liet de deur zacht achter zich dicht vallen en ging naar buiten. Bartje schopte met de punt van haar klomp de plaggen wat in 't vuur, nam een handje vol droge takjes en wierp ze in de opkletterende vlammen. Een roode gloed verspreidde zich door 't kleine vertrek, inkrimpend tot bij den haard en bij 't opvlammen van nieuwe takjes weer éven uitbreedend tot aan den muur.
Een droge kuch deed Bartje opzien links naar de bedstee, waarvoor somber afhingen de zwartgroene gordijnen, van onderen rossig gevlekt door den schijn der vlammen.
- Ben je wakker, vader? vroeg het meisje.
Een benauwde hoestbui was 't eenig antwoord.
Ze liep op de bedstee toe, schoof met zacht geknars van ringen de gordijnen wat terzij en, met de oogen zoekend naar den kant, waar het hoofd van den zieke moest liggen, herhaalde zij haar vraag.
De oude man deed een vergeefsche poging om zich half op te richten.
Bartje zag zijn bovenlijf donker oprijzen en weer neervallen; zij sloeg den arm om hem heen en hielp hem overeind. Het hoesten bedaarde.
| |
| |
Een oogenblik was zijn mager verschrompeld gezicht in het licht van een paar hoog opvlammende takken.
- Wil je niet eens innemen?
- Neen, 't geeft toch niets. Is de dokter er nog geweest?
- Die is de heele week al weggebleven.
- Waar is Knelis?
- Naar stad.
- Is hij nog niet terug? Wat blijft hij lang weg!
Bartje zag even om naar 't vuur, waarboven een dun vlammetje treurde tusschen de wallen van smeulende zoden.
De zieke keek vreemd-angstig voor zich heen het donkere vertrek in.
Truitje kwam binnen, de deur met licht ijzergerinkel van de loszittende klink achter zich dicht latende vallen.
- Wie is daar? vroeg de oude man, schuw het hoofd wendend in de richting van 't geluid.
- Truitje heeft wat water gehaald voor een kopje koffie.
- O!
Zijn lichaam leunde zwaar achterover op haar arm; zij liet het zachtjes zakken en sloeg het dek over hem heen.
- Ga nog maar wat slapen, zei ze, als Knelis komt zal 'k je roepen.
De oude man gaf geen antwoord. Bartje schoof het gordijn weer dicht; éven knarsten de ringen weer over de ijzeren roe. Ze nam Truitje het keteltje uit de hand, het aan de ketting hangend boven het vuur. In het donker grabbelde ze links van de smeulende zoden naar wat rijsjes.
Teleurgesteld richtte zij zich op en achterom kijkend naar de plaats, waar het kind opdonkerde in het grauwe schemerlicht, zei ze:
- De riesjes zijn haast op. Je hebt zeker vanmiddag niet gesprokkeld.
- 't Was zoo koud, antwoordde het meisje.
Bartje zei niets, haalde uit den anderen hoek bij 't vuur de blaaspijp te voorschijn, zette haar aan den mond en blies met lang gesis in den smeulenden gloed. Een zacht geknetter van 't oplevend vuur zei haar dat de zoden opnieuw vlam vatten. Voorzichtig legde zij er een paar versche bij en haakte den ketel wat lager, zoodat de vlammen loom oplikten rond den zwarten ketelbuik.
| |
| |
Truitje kwam van den anderen kant naderbij, klotsend met de klompjes, die haar blijkbaar te groot waren.
- Waarom trek je je klompen in huis niet uit?
- Dan krijg ik zulke koude voeten.
- Och wat! Ik zal de lamp aansteken en dan veeg je heel zachtjes den vloer wat aan en strooi wat schoon zand. Je kan nooit weten wie er komt en met die sneeuw loopt alles in.
- Hoe laat is 't?
- Ik denk een uur of vijf. Knelis heeft vergeten de klok op te trekken.
Bartje nam van den schoorsteenmantel een zwavelstok, splitste hem tusschen duim en vinger in lange dunne reepjes en hield er een in 't vuur. Met het blauwe vlammetje trad zij op de tafel toe, voelde er boven tot haar hand tegen de lamp stiet, nam toen voorzichtig het glas er af en stak de pit aan. Toen zij het glas er weer opzette, rinkelde de platte blikken kap heel even.
Een flauw weifelend licht verspreidde zich nu door 't vertrek. De lamp brandde slecht. Truitje schoof schuw van haar oudere zuster weg, haalde van onder de kast een bakje met zand te voorschijn en een stoffer. Het bakje zette zij in een hoek en met den stoffer begon zij langzaam met lange streken den vloer van blauwe en roode estriken aan te vegen. Toen zij bij de tafel kwam, richtte zij het hoofd even op en, met de rechterhand leunend op haar stoffer, vroeg ze aarzelend:
- Heb je al koffie?
- 't Water kookt nog niet eens. Waarom?
- 'k Heb zoo'n honger.
- Veeg eerst je vloer maar bij!
Bartje schikte met de blaaspijp de zoden wat om. Een paar wolkjes stoom ontsnapten aan de tuit van den ketel. Toen ging zij naar het hoekkastje bij 't raam, haalde onderuit een koffiemolen en een blikken trommeltje, waarin koffieboonen en een busje stroop. Ze schepte met de hand wat boonen in het blinkend koperen bakje van den molen en ging bij de tafel zitten. Den molen tusschen haar knieën plaatsend begon ze langzaam te malen. Het geknerp van de verbrijzelde boonen piepte op in de kleine ruimte; het kind
| |
| |
stootte nu en dan met haar stoffer tegen een stoel- of tafelpoot.
In de bedstede kuchte de zieke opnieuw.
Toen Bartje de boonen gemalen had, klopte zij even tegen den molen, haalde het bakje er uit en zette het op de tafel. Geen enkele harer bewegingen was aan Truitjes aandacht ontsnapt en nu haar zuster op wilde staan om het koffiekannetje uit de kast te krijgen, kwam zij er reeds mee aanloopen.
Bartje lachte even, terwijl zij het van haar aannam. Zich rechts over bukkende trok zij met den haak van de blaaspijp de ketting terzij en lichtte voorzichtig den ketel af. Daarna deed zij de koffie en den stroop in het kannetje, goot het halfvol met water, schoof een gloeiende zode terzij en zette het daarop.
Truitje was onderwijl met vegen klaar, had het bakje uit den hoek gehaald en strooide het droge gele zand over den vloer met langzame breede gebaren, het weg latende regenen tusschen haar vingers.
- Ik ruik de koffie al, zei ze eensklaps.
- Ze is zóó goed, antwoordde Bartje. Ik zal vast brood voor je maken.
- Is er nog honing? vroeg het kind fluisterend.
- Neen, zei Bartje, vader heeft gisteren het laatste beetje gehad.
- Krijg ik er dan wat ballenmeel op?
- Je moet niet zoo'n lekkerbek worden!
Het kind had intusschen het bakje met zand weer onder de kast geschoven en het ballenbusje te voorschijn gehaald.
- Er is nog één bal in, zei ze, deze naast haar zusters kommetje op tafel leggend.
Bartje had inmiddels een paar sneden brood voor Truitje neergezet en schonk de kommetjes vol met koffie.
- Er is geen melk! riep het kleine meisje uit, het kannetje omkeerend boven haar kommetje.
- Dan heb je zeker de geit weer niet gemolken.
- 't Is zoo donker in 't schuurtje!
Zonder iets te zeggen nam Bartje een pannetje uit de kast, deed de deur naast de bedstee open en verdween in het schuurtje. Het geblaat der geit deed zich hooren. Even later kwam ze terug met de melk, deed wat in de kopjes.
| |
| |
In haar afwezigheid had Truitje het meel uit het ballenbusje over haar brood gestrooid en peuterde nu met haar vinger de laatste harde stukjes los.
Plotseling begon de zieke weer geweldig te hoesten. Bartje vloog op, bijna over den stoffer vallend, dien het meisje had laten liggen. Ze schopte hem terug. Truitje raapte hem haastig op en legde hem onder de kast bij het bakje met zand. De man in 't bed kwam haast niet tot bedaren; doodmoe viel hij eindelijk achterover. Toen hij wat bijgekomen was, zei hij buiten adem:
- Doe de gordijnen los, 't is hier zoo benauwd!
En de kamer inziende:
- Wie is dat?
Hij vroeg het angstig, als vreesde hij het antwoord.
- Dat is Truitje, vader, die eet haar boterham op.
Maar hij schudde het hoofd. Neen, ze zei maar wat; dat was Truitje niet.
Hij had duidelijk de witte kornet gezien, het lange bleeke gezicht van zijn vrouw herkend. Ze wou het hem niet zeggen. Och, en als ze maar dáar bleef, dáar.... want hij was nù bang voor haar. Eéns was hij de sterkste, nù was zij 't. Zijn vuisten, ook al hàd hij de kracht er in gehouden, zouden haar nù niet meer kunnen raken. Zij zou bij hem wezen, nu hij ging. Zij zou hem straks aanklagen.... voor den rechterstoel. Ze zou straks alles vertellen wat hij haar gedaan had.... Bartje wist het.... Bartje zag haar oók wel. Die was niet bang voor haar, die was altijd goed voor haar geweest. Maar Knelis - Knelis had hem meê geholpen, Knelis had óok schuld. 't Was nog maar een jongen geweest en hij had hem aangezet, maar gedaan had hij 't toch.... Was Knelis er maar! En weer staarden zijn oogen angstig naar het kind aan de tafel. Als ze maar dáar bleef, als ze maar niet nader kwam....
- Waar is Knelis? vroeg hij zacht.
- Die zal wel zoo terugkomen.
De zieke zweeg, wenkte met de hand, dat zij weg zou gaan.
Bartje liet de gordijnen los en trad weer op de tafel toe.
- Bartje!
- Ja, vader!
- 'k Ben zoo benauwd! Hier - brandt - 't zoo!
| |
| |
Hij wees op zijn borst.
- Hoe laat is 't?
- Een uur of vijf.
- 't Is al zoo donker!
Hij lei zijn handen op het dek en sloot de oogen. Op den weg buiten klonken stemmen. Even daarna gestamp van klompen bij de deur. De zieke trachtte overeind te komen.
- Wie is daar?
- Dat zal Knelis zijn, vader!
- O!
Dat verlichtte hem. Zoolang hij leefde zou hij dus niet alleen zijn.
De deur werd geopend en Knelis trad binnen.
Hij was een forsche boerenjongen van midden twintig.
- Hoe is 't? vroeg hij zacht, naar de bedstee wijzend.
- Hij is zoo benauwd, fluisterde Bartje terug.
- Ben jij daar, Knelis? vroeg de zieke en liet zijn hand buiten de bedstee hangen.
- Ja, vader.
Knelis trad naderbij. De zieke bewoog de hand heen en weer, als om te voelen waar hij was.
- Waar ben je? vroeg hij opnieuw. 't Is zoo donker. Waarom steekt Bartje de lamp niet op?
- Bartje héeft de lamp opgestoken.
Knelis vatte de afhangende hand en lei die, haar even in de zijne houdend, op 't dek.
- Scheelt er wat aan?
De zieke gaf geen antwoord. Het praten vermoeide hem blijkbaar te zeer.
Op eens vloog hij met een wilden ruk overeind.
- Jaag 'r weg! gilde hij. Hier achter 't gordijn staat ze, hier! 'k Zag 'r wel!
Een nieuwe hoestbui deed zijn mager lichaam hevig schudden. Op het rauwe geblaf kwam Bartje toesnellen, maar Knelis had hem reeds in zijn armen en knikte met het hoofd dat zij weg zou blijven. Plotseling hield het hoesten op, met een schok viel het lichaam achterover, zwaar in Knelis' arm. Hij liet het zachtjes zakken op het kussen, trok zijn arm terug en wachtte.
De zieke bewoog zich niet en eerst toen hij zich zoo ver
| |
| |
mogelijk vooroverboog, kon hij de zwakke ademhaling hooren. Toen trad hij stil naar de tafel terug, waarop Bartje angstig afwachtend met de hand leunde. Truitje had haar brood op en warmde nu haar voeten bij 't vuur, kijkend naar den damp, die van haar klompjes opsteeg.
- 't Zal niet lang meer duren, zei Knelis, zijn oogen beginnen al te breken en zijn handen zijn al koud. Als 't over zijn hart komt is hij weg.
Bartje bedwong een snik en vouwde de handen. Zacht liet zij zich neerglijen op den stoel naast haar.
- Hij was den heelen middag al zoo benauwd, zei ze eindelijk.
- Wil ik inschenken? vroeg Truitje, de hand reeds uitstekende naar den koffiepot.
Knelis schoof een der kommetjes wat naar haar toe, haalde een koperen tabaksdoos uit zijn zak, stopte zijn pijpje en stak het aan boven de lamp. Brandende stukjes tabak vielen op tafel, een grauw rookkolommetje rees boven het lampeglas omhoog.
- 'k Had 't wel kuunen weten, zei Bartje weer, gisteravond is drie maal op het luik gebonsd, net als den dag voor moeders dood en de geit heeft van nacht ook zoo te keer gegaan.
Knelis schoof met zijn voet over den grond. Bartje schrikte op.
- Ik dêe 't, zei Knelis.
Hij dronk zijn kommetje leeg, legde zijn pijpje op tafel en ging naar de bedstee.
- Hij ligt nog net als zooeven, fluisterde hij, zijn pijpje weer in den mond stekend.
- Hoe laat is 't? vroeg Bartje opeens. Je hebt vergeten de klok op te trekken.
- Ik heb 'm wèl opgetrokken. Staat hij stil?
Knelis wou op de klok toeloopen, maar Bartje hield hem tegen.
- Laat 't maar, laat 't maar! riep ze angstig. Zie maar eens op je horloge. Hij stak de hand in zijn vestzak, haalde een dik zilveren cilinder-horloge voor den dag en zei:
- Half zeven.
- Is 't al zóo laat? Dan moet Truitje naar bed!
- Ik ga nog niet naar bed, streefde het kind tegen.
| |
| |
- Och, laat ze maar opblijven, zei Knelis, misschien vraagt hij nog naar haar en je kunt nooit weten hoe ze je helpen kan.
Bartje drong niet verder aan.
- Ga dan je kousen zitten stoppen of je psalmversje leeren, beval ze.
Het meisje stond langzaam op, duwde haar stoel wat achteruit en ging naar de bedstee links van den haard, waarin zij en Bartje sliepen. Ze lichtte het gordijn wat op, tastte met de hand in 't donker naar de beddeplank en nam er een klein Nieuw-Testamentje af, waar achterin de psalmen en gezangen stonden. Toen ging zij weer zitten, voorover gebogen boven haar boekje, meer lezende bij den schijn der vlammen dan bij dien van de lamp.
Een angstige schreeuw van den zieke deed allen opschrikken.
Knelis snelde weer naar het bed, bukte zich om beter te zien.
De oude man had zich met een ruk omgekeerd, lag nu op zijn buik, met het gezicht in 't kussen.
Sidderend stond Bartje achter haar broeder. Truitje hield het psalmboekje dichtgeslagen in de hand en zag schuw achterom.
Knelis tilde het uitgeteerde lichaam op en lei het op de rechter zij, met den rug naar 't licht. Zij wachtten nog even en traden, toen alles stil bleef, weer op de tafel toe.
Truitje dreunde zacht eenige malen den eersten regel van haar versje op, het boekje aldoor nog dichtgeslagen in haar hand. Haar oog viel op 't pauweveertje, dat tusschen de blaadjes uitgevallen was op de zoden en dreigde vlam te vatten. Haastig raapte zij het op, streek met de vingers de asch weg en stopte het weer in haar bijbeltje.
- Hij kan niet scheien, fluisterde Knelis.
Maar Bartje schudde ontkennend het hoofd.
- Dat is 't niet, zei ze.
Knelis zag haar vragend aan.
- Wat dan?
Het meisje aarzelde een oogenblik, toen, heel zacht en het gezicht afwendend van de bedstee:
- Moeder.
Knelis haalde de schouders op; hij wou geen neen zeggen.
- Omdat hij zoo slecht voor moeder was, heeft hij nu geen rust.
| |
| |
Ze draaide de lamp wat op, lichtte den glazen peer uit den hanger om te zien of er olie genoeg in was.
- Dat is al zoo lang geleden, bromde Knelis en hij heeft er verdriet genoeg van gehad.
- Toen 't te laat was, zei Bartje.
- Ze had ook schuld en jij ook....
Hij deed een paar zenuwachtige trekken aan zijn pijp en spoog nijdig op den grond.
- Daar komt iemand aan, zei Truitje, die met het opzeggen van haar psalmregels maar opgehouden was.
Inderdaad klonken duidelijk naderende voetstappen en een oogenblik later werd op de deur geklopt.
Bartje begon geweldig te beven, maar Knelis riep: binnen! en deed een stap naar de deur.
Deze werd voorzichtig geopend en een zwarte gedaante teekende zich af op het grijze achtervlak van winteravondlucht.
- De meester, riep Bartje blij uit.
- Hoe gaat het met hem? vroeg de binnenkomende, Knelis de hand toestekende en op Bartje toetredende.
-'t Zal meteen wel afloopen, antwoordde de jonge boer.
- Hij is zoo benauwd, voegde zijn zuster er bij, terwijl ze een stoel nader schoof. Op dit oogenblik gaf de zieke opnieuw een schellen schreeuw, maar bewoog zich niet.
- Hij is vreeselijk benauwd, herhaalde Bartje even later, toen alles stil was.
De meester, een jongmensch van midden twintig, zei niets. Knelis stond naast het bed te luisteren, wenkte met de hand dat Bartje zwijgen zou.
De zieke begon zacht te kreunen. Hij prevelde wat.
- Zei je wat, vader? vroeg Knelis, zich over hem heen buigende.
- 'k Kan hier - niet - sterven - dáar - moeder... Hij deed een vergeefsche poging de hand op te heffen en naar de bedstee aan den overkant te wijzen, maar Bartje, die naderbij gekomen was, had begrepen. Ze zag den meester vragend aan.
- We kunnen hem toch niet in 't andere bed leggen? zei ze.
Knelis knikte van neen, de meester zweeg aldoor.
Opnieuw kreunde de zieke.
| |
| |
De drie menschen zagen elkaar aan.
Toen werd het plotseling doodstil. Niemand sprak. Men hoorde alleen den wind, die wat begon op te steken, de sneeuw tegen het venster stuiven.
Truitje had haar boekje op tafel gelegd en dreigde in te slapen bij 't vuur.
- 't Is gedaan, zei Knelis na een poos. Hij boog zich nogmaals over den zieke; ook de ademhaling hoorde hij niet meer.
Bartje ging weer zitten, de anderen volgden haar voorbeeld.
In angstige stilte wachtten zij af.
'k Geloof het ook, zei Bartje eindelijk, als antwoord op Knelis zeggen van straks. Ze stond zachtjes op, haalde een schoon kommetje uit de kast en lei de handen om het kannetje, dat op tafel stond, om te voelen of de koffie nog warm was. Maar die was koud. Toen trok ze een gloeiende zode naar voren, zette het er op en stootte Truitje aan.
- Voort val je nog in 't vuur! vermaande ze.
Het kind schrikte uit haar dommeling wakker, keek met slaperige oogen om zich heen, lachte even toen ze den meester zag.
Bartje had intusschen een grauw papieren zakje uit het kastje gekregen en deed met een lepeltje een schepje suiker in het kommetje. De suiker was roodbruin als ijzerhoudend zand en ietwat vochtig. Ze bukte zich juist om het kannetje te krijgen en in te schenken, toen opnieuw een harde schreeuw uit de bedstee klonk, rauwer en akeliger dan de vorige. De linkerhand van het meisje, welke op de tafel leunde, sprong krampachtig omhoog tegen het kommetje aan, dat met een valsch gerink van scherven op de estriken viel. De meester was opgestaan, Knelis, die het dichtst bij zat, bevond zich reeds bij den zieke.
Maar weer bleef alles stil, alleen de geit blaatte heel even in het schuurtje en de windslagen tegen het venster werden heftiger. Met een flap sloeg een luik dicht. Bartje, doodsbleek, vouwde de handen, prevelde zacht: ‘o God!’
Eensklaps begon de oude man weer te kreunen.
- 't Is angstig! zei Bartje, nu pas overtuigd dat hij niet dood was en zich naast den meester plaatsende.
Truitje raapte intusschen de scherven van het kommetje
| |
| |
op, maakte haar vinger nat in den mond en likte dien af, na er den suiker mee opgedipt te hebben. Daarna kroop ze weer in haar hoekje bij 't vuur.
- Wat kunnen we er aan doen? vroeg Knelis, nu zelf lang niet op zijn gemak.
- Laten we hem in moeders bed leggen, zei Bartje, op de bedstee wijzend, waarin zij en Truitje altijd sliepen.
Maar Knelis schudde van neen.
- Als je denkt dat het zijn doodstrijd verlicht, zei de meester aarzelend, zou ik 't doen.
Nog weifelde Knelis, maar het kreunen werd plotseling heviger, als het angstgegil van een doodelijk gewond dier, dat snakt naar verlossing uit zijn lijden.
- Help me dan maar! zei hij, zenuwachtig besluitend.
Bartje trok de tafel op zij, zette de stoelen weg, gaf Truitje een duw, schoof de bedgordijnen los en sloeg het dek op.
Knelis stond aan 't hoofd-einde en wees, toen hij de dekens verwijderd had, dat de meester de beenen zou nemen. Toen zij den ouden man optilden en Knelis voelde hoe licht hij was, zei hij:
- 't Is beter dat ik 't alleen doe, en den rug van den stervende latende rusten op zijn rechterarm, sloeg hij den linker om zijn knieën en schoof zachtjes terug tot hij het lichaam buiten de bedstee had. Nu schreed hij voorzichtig voort, dwars het vertrekje door, met zijn lendenen schurend langs de bovenkanten der stoelleuningen. Bartje stond bij 't andere bed, afwachtende of ze ook wat doen kon.
Toen Knelis voor het bed stond, zag hij dat het hoofdeinde daarvan links was, iets waaraan hij niet gedacht had. Zijn zuster bemerkte zijn verlegenheid en willende voorkomen dat de stervende verbeurd werd, greep zij de kussens en de peluw, trok de dekens met een ruk naar links en sloeg het dek aan 't voeteneind los, peluw en kussens rechts een plaats gevend. Dit alles was het werk van een paar seconden. Knelis legde nu het stijve lichaam in het midden van het bed, sloeg het gordijn aan den lampkant wat dicht en keerde met een zucht naar de anderen terug.
Toen hij het lichaam had opgebeurd, was het kreunen aanstonds opgehouden.
Truitje, die aan den anderen kant van 't vuur was gaan
| |
| |
zitten, wees Bartje op het koffiekannetje en de uitgedoofde zode er onder.
Haar zuster beduidde haar met de hand, dat zij niets vragen moest en vestigde toen weer haar oogen op de bedstee.
Men wachtte, wachtte.... het bleef stil.
- 'k Geloof dat het nu toch gedaan is, zei Knelis na een klein kwartier, op het bed toetredende.
Hij hoorde niets, luisterde met het oor aan den mond van den ouden man.... niets, alles was en bleef stil. De anderen wachtten in angstige spanning het onderzoek af.
- 't Is afgeloopen, hernam hij, het gordijn weer wegschuivende, zoodat het licht heel even over het gezicht van den doode streek.
Hij lag daar, de gebroken oogen starend in de kleine schemerruimte.
Dezen keer wàs 't gedaan.
Knelis drukte de oogleden met zijn ruwe vingers neer, en in zijn broekzak frommelend, haalde hij er een paar centen uit, legde op ieder ooglid één.
| |
II.
Een oogenblik staarde Knelis op het strakbleeke gelaat van den doode.
Toen keerde hij zich langzaam om, trok een stoel naar zich toe en liet er zich zwaar op neervallen. Hij lei zijn rechterhand op tafel, met de linker de stoelleuning omklemmende. Geen woord kwam over zijn lippen, zijn oogen staarden wezenloos in de richting van Truitje.
Hij voelde dat allen hem aanzagen en begon plotseling hevig te beven.
- Knelis!
Bartje had medelijden met hem en zei 't met meer zachtheid in de stem, dan hij van haar gewoon was.
Toen kon hij 't niet langer houden, viel, zijn hand voor de oogen slaande, met den elleboog op tafel en barstte los in onbedaarlijk snikken. Truitje had met haar klomp in de asch zitten roeren en niet op hem gelet, maar nu, bij den schok van zijn voorover vallend lichaam, de kommetjes op de tafel rammelden, keek zij verrast op. Zij had nog nooit een man zien schreien en het wilde snikken van Knelis maakte
| |
| |
haar bang. Ze schoof wat verder van de tafel weg, beurtelings den meester en Bartje aanziende, die niets zeiden.
Bartje was de eerste die sprak.
- Maak je nou niet overstuur, Knelis! Er is immers niets aan te doen. De Heer heeft het gewild en wat die doet, is wèl gedaan.
Zij begreep echter zelf niet hoe zij er zoo kalm onder bleef. 't Was of zij niets verloor, of die doode haar niet aanging, nooit aangegaan had.
Knelis hield echter niet op met snikken. Hij voelde zich opeens zwak en verlaten, hulpeloos als een kind. Toen hij nog leefde, hadden zij samen den last hunner zonde gedragen, van den eenen dag in den anderen, ieder trachtende het zwaarste deel op de schouders van den ander te schuiven en nu.... nu drukte het gansche gewicht op hem alleen. Hij was pas dood en nu voelde hij 't reeds zoo. Wat moest dat worden? Bartje met haar vroom gefemel herinnerde hem zoo in alles aan haar, met den dag begon zij meer op haar te lijken, 't was of de doode terug gekomen was om zich op hem te wreken, na eerst den ander te hebben weggevoerd.
Hij brulde als een dier in doodsangst.
Truitje begon eensklaps te schreien. Ze werd bang voor hem, vloog van haar stoel af en klampte zich zenuwachtig aan Bartje vast.
- Sta nou liever op en ga 't lijk aanzeggen, zei deze, je maakt het kind ook heel van streek. Toen moeder dood was, ben je zoo niet te keer gegaan.
Ze werd korzelig onder zijn droefheidsvertoon. Ze zag hem weer klaar voor zich, zooals hij was komen binnen slenteren dien avond, toen ze haar moeder dood in huis hadden gedragen. Het pijpje in zijn mond, had hij onverschillig gevraagd wat er aan de hand was en bij 't vernemen van de ontzettende tijding, had hij de schouders opgehaald en niet anders gezegd dan: ‘Zoo!’
Als door een adder gestoken sprong Knelis overeind.
Hij veegde met zijn mouw de tranen van zijn gezicht en zag Bartje aan. Ze leek op haar als twee droppels water, dezelfde manier van doen, dezelfde stem.... 't Was hem nooit zoo opgevallen als nu. Hij had haar vermoord en zij was weer opgestaan, de strijd zou opnieuw beginnen, hij
| |
| |
moest sterk zijn, hij stond er nu alleen voor. Gekheid! Hij die voor geen tien kerels bang was, zou 't met haar ook wel klaar spelen.
- Houd je mond, nest! snauwde hij 't kind toe, dat nog aldoor schreide en zich tot den meester keerende, vroeg hij koud-onverschillig:
- Ga je meê?
Deze stond op, knikte even tegen Bartje, streek het kind over het tegen haar zusters schouder leunend kopje en volgde Knelis, die al bij de deur was.
- 't Vriest knapjes, zei Knelis, toen ze buiten stonden.
Hij haalde een wollen doek uit zijn zak en deed dien om zijn hals.
- Ja, zei de meester, den kraag van zijn jas opzettende, 't is veel kouder dan straks. Waar ga je heen?
- Eerst maar naar Peter van Oord, antwoordde Knelis, links den hoek omslaande.
De beide mannen liepen zonder een woord te zeggen langs het huis, staken den grintweg over, schuin op het vondertje afgaand, dat hen op het land van Van Oord zou brengen.
De sneeuw piepte onder hun voeten.
- Hou je goed vast. Als je uitglijdt krijg je een nat pak.
- 't Houdt al wel, zei Knelis, de leuning grijpende, die bedenkelijk heen en weer zwiepte.
Langs het smalle pad ging het nu recht op de hoeve af.
- 't Zal me benieuwen of ze nog op zijn.
- Ze gaan bij Van Oord zoo vroeg niet naar bed.
- 't Moet met het paard bepaald slimmer wezen.
En in zijn behoefte om te praten vertelde Knelis van de ziekte van het beest, hoe het kou gevat had, hoe 'n uitstekend werkpaard het was, voor hoeveel Van Oord het voor een paar jaar gekocht had, tot als een groote zwarte massa de hoeve voor hen oprees, vreemd in 't maanlicht tusschen de witte boomen. Links stond de hooiberg, rechts de schuur. In de schuur brandde nog licht.
- Ze zijn nog bij 't beest, zei Knelis.
Voorzichtig gingen de beide mannen op het licht af. Harde klompen aarde rolden weg onder hun voeten nu zij, om den weg te verkorten, even over het land liepen. Een paar omgehakte boomen lagen dwars voor hen. Ze liepen er om heen, stonden nu bij de schuur.
| |
| |
Door de op een kier staande deur danste een gouden lichtschim naar buiten, over de sneeuw zwevend met glinsteringen van diamant.
Knelis keek naar binnen.
Peter van Oord, een lampje in de linkerhand, stond met een bedrukt gezicht bij 't paard, dat op wat stroo in het als stal ingerichte zij-deel lag. De veearts stond naast hem.
- Je behoeft je niet ongerust te maken, hoorde Knelis hem zeggen.
Bij 't zacht knerpen der deur zagen de beide mannen op. Peter trad op hen toe en Knelis herkennende, vroeg hij:
- Is hij dood?
- 't Is gedaan, zei Knelis, we komen 't even aanzeggen.
- Ga in huis. Wemmeke slaapt, maar 'k zal 'r roepen.
- Neen, neen, antwoordde Knelis, laat haar slapen! Waarvoor zou 't dienen?
- Nu, de deern is toch heel alleen bij 't lijk? Of is ze niet bang?
- Truitje is bij haar.
- Zoo'n kind!
Het paard trok even krampachtig met de pooten. De veearts schoot naderbij, klopte het beest op de schoft, luisterde naar zijn ademhaling.
- 't Gaat best, zei hij.
Peter knikte tevreden. 't Vooruitzicht zijn paard te behouden stemde hem mild.
- Wat zeg jij, meester?
- Ik vind 't ook, als Wemmeke kàn....
- 'k Ga 'r roepen, sebiet!
- Wij gaan maar verder, zei Knelis. We moeten nog naar Bettemeu, om te vragen of ze 'm komt kleeden.
Maar de boer verstond de laatste woorden maar half, was al in huis verdwenen.
Knelis trok den meester bij den arm.
- Kom, zei hij, hierheen is 't naast, en hij wees hem op 't paadje, dat langs de sloot liep en uitkwam op den grooten weg.
Naar Bettemeu was hoogstens tien minuten.
Het huisje stond geheel eenzaam, onmiddellijk grenzend aan de hei, die in eindelooze witheid wegdroomde naar het Oosten.
| |
| |
Knelis klopte voorzichtig aan 't venster.
Binnen hoorde men hoesten, een benauwd, droog gekuch.
- De vrouwlui in de familie steken geen van allen in een goed vel, merkte Knelis op.
Toen hij geen antwoord op zijn kloppen kreeg, begon hij harder.
- Bettemeu!
- Wie is er? klonk een stem van binnen.
- Doe maar open! Ik ben 't, Knelis!
Ze hoorden het verschuiven van een stoel en even later een haastigen zachten stap. De deur werd geopend en op den drempel verscheen een vrouw van midden veertig, de bloote voeten in een paar tripklompen gestoken, een donkeren rok inderhaast om 't lijf geworpen, waarvan zij bezig was de banden vast te knoopen. Onder den rooden doek, kruislings over borst en schouders gespannen, schemerde helder op het witte ondergoed.
- Wel, zei ze, ben jij daar? Is er wat thuis? Kom binnen!
- 't Is afgeloopen. antwoordde Knelis, blijkbaar niet van zins aan haar verzoek gehoor te geven.
Nu eerst werd ze achter hem den meester gewaar.
- Wie heb je daar bij je? vroeg ze.
- Dat is de meester, die kwam net eens kijken en nu gaan we maar samen aanzeggen.
- O, zei Bettemeu.
- Ja, vervolgde Knelis, en we kwamen vragen of je hem kon komen kleeden.
- Jongen, jongen, prevelde de vrouw voor zich heen, wat een narigheid, wat een narigheid!
- Kunnen we er op aan? vroeg Knelis eenigszins ongeduldig.
- Waar op? Dat 'k hem kom kleeden? Ja vast, ik zal even wat aantrekken en dan ga ik. Wat een narigheid, wat een narigheid!
Knelis achtte zijn taak volbracht, schoof wat achteruit en zei:
- We moeten nog verder, Bettemeu! Gedag!
- Gedag samen, zei de vrouw terug, ik kom zoo.
Ze verdween naar binnen en sloot de deur.
- Ze is getrouwd geweest met een broer van mijn vader, meende Knelis zich verplicht te moeten verklaren, toen ze den mullen rijweg weer bereikt hadden.
| |
| |
- Zoo, zei de meester. Waar ga je nu heen?
- Ik wou nog even naar neef Jaap en dan maar naar huis. Je behoeft voor je plezier 's nachts niet te gaan aanzeggen en wanneer we den naasten buur hebben gehad en de familieleden van vaders kant, kan de rest morgen wel, als 't dag is. Loop niet zoo midden op den weg! 't Paadje aan den kant is breed genoeg.
De meester lachte eens. Hij wist wel waarom Knelis schroomvallig terzij van het wagenspoor bleef.
- 'k Ben voor den duivel nog niet bang, maar Jan Korrevaar is toch voor een paar maanden ook een lijkstoet tegen gekomen en vlakweg in de sloot gezet.
Hij huiverde nu hij er aan dacht.
- Gekheid! zei de meester, wat dichter bij hem komende.
Een minuut of tien liepen de beide mannen zwijgend naast elkander, toen stond Knelis plotseling stil en greep den ander bij den schouder.
- Daar! zei hij. Zie je 't niet? Daar, achter het boschje!
- Wat een malligheid! Kom! Verbeelding, anders niets!
- Neen, 't is geen verbeelding. Ik zie 't duidelijk. 't Is een vrouw. Kijk, nu buigt ze voorover, ze strekt haar hand uit, ze wuift.... Maar ben je dan blind?
- Hé, wat ben je nu kinderachtig!
- Kinderachtig of niet, ik ga er niet langs.
Hij trok den meester mee op een zijwegje en liep angstig, met groote stappen voor hem uit. Ze maakten op deze wijze zeker een omweg van een kwartier. Een heel eind verder kwamen zij weer op den rijweg.
- Ben je nu nog niet gerust? vroeg de meester, bemerkende dat Knelis schuw achterom zag.
- 't Zijn geen menschen, zei deze. Je kan er niets tegen doen! Ja, als 't kerels waren, voor geen zes!
- Och kom!
- Heb je dan nooit gehoord dat menschen, die vermoord zijn, altijd terugkomen?
'k Hooge woord was er uit. Zeker, 't was de vermoorde geweest, die hij gezien had. Hij had haar duidelijk herkend in de verte, hij had de witte kornet zich voorover zien buigen en de tengere gestalte zien wegschuilen half achter de sneeuwbloesems.
De meester antwoordde niet.
| |
| |
- D'r ziel kan geen rust vinden, ging Knelis voort, en zwerft aanhoudend om den moordenaar heen.
- Je bent goed om kleine kinderen bang te maken. Hoe kom je toch aan al die griezelige gedachten? Je gelooft toch niet dat de oude man....
- Neen, de oude man niet.
Een siniestre wellust maakte zich plotseling van Knelis meester, zette hem aan alles te vertellen. 't Was of de bekentenis een halve vergiffenis was tevens en vooral het martelend alleen-zijn met zijn zonde zou eindigen; de ander zou wel niet gebukt gaan onder den halven last, maar hij zou weten, hij zou hem troosten, spreken van berouw, hem wijzen op zijn jeugd en hoe de ander meer schuld had dan hij. Hij zou zijn advocaat zijn bij de doode, die hem los zou laten, geroerd door de vergevens-motieven van zijn vertrouwde.
- De oude man niet, herhaalde hij somber.
De meester zag hem van terzij eens aan. Hevige smart deed wel eens meer tijdelijke malerijen ontstaan. Hij moest het gesprek op iets anders zien te brengen.
- Wat zeg je er wel van dat Krisje van den Akker zoo plotseling gaat trouwen?
- Door de van den Akkers loopt allemaal een streek, merkte Knelis op. Zie je, Bartje heeft me dat altijd erg kwalijk genomen.
- Wat?
- Dat 'k me er niet veel van aantrok, maar ik hield niet van haar, ze gunde me nooit wat, ze kon zoo femelen, ze had wel willen hebben, geloof ik, dat ik aldoor thuis zat in den Bijbel lezen of in Groenewegen.
Toen hield hij plotseling op. Het kon niet anders of de meester moest alles begrepen hebben. Een geweldige angst overviel hem.
- Kom, kom, zei deze, Bartje is nog zoo kwaad niet.
Hij meende dus dat hij over Bartje gesproken had! Hij giste niet dat hij die andere had bedoeld. Deels was hij teleurgesteld door dit niet begrijpen, deels voelde hij als een vreeslijken last van angst plotseling van zich afgewenteld.
- Kwaad? Neen, kwaad is zij ook niet, maar ze is zoo femelig, zoo ontevreden. Zie je, ik kan 't haar nooit naar den zin maken en dat doet me op den duur zelf ook onplezierig
| |
| |
worden. Je hebt van die menschen, maar 't is ongelukkig.
De meester zei niets.
- We zijn er! riep Knelis eensklaps uit, een dam links van den weg oploopende en een hek open duwende. De waakhond sprong, geweldig rammelend met den ketting, naar voren en begon woedend te blaffen. Onwillekeurig aarzelde de meester een oogenblik, maar Knelis stapte onversaagd voort, recht op de deur aan. Hij lachte om de vrees van zijn metgezel.
- Zie je, zei hij, daar ben ik nu niet bang voor.
- Maar ik weet dan tenminste wàar ik bevreesd voor ben, zei de ander, hem schoorvoetend volgend.
Toen op het herhaald kloppen de boer eindelijk opendeed en vernam wat er aan de hand was, moesten ze binnenkomen. Zijn vrouw stond eveneens op, scharrelde in haar ondergoed rond, maakte het vuur aan en hing er een ketel water boven.
Knelis zag tegen den terugweg op en vooral tegen het thuiskomen.
Hij voelde zich hier veilig geborgen en zette zich in den hoek bij 't opknetterend vuur, als of het in plaats van nacht middag geweest was en hij een koffiepraatje kwam houden.
- Zoo, zoo, zei de boer, hem een brandend takje voorhoudend om zijn pijp aan te steken, zoo, zoo, is 't dan toch afgeloopen?
- Ja, antwoordde Knelis, hij heeft een benauwden dood gehad.
- Dat kon niet anders, onderbrak de vrouw haar koffiemalen, zijn geweten zal hem geplaagd hebben, want daarvoor heeft hij Niesje te slecht behandeld.
Knelis liet het pijpje haast uit den mond vallen.
De vrouw had de doode weer opgeroepen, zij scheen voor hem te staan in den rook van 't haardvuur en tergend-lachend het hoofd te schudden, of zij zeggen wou: Je ontloopt me toch niet, afrekenen zullen wij.
- Och wat, zei de boer, Niesje, ik zal niets van Niesje zeggen, maar die had ook haar gebreken.
Knelis had hem wel om den hals willen vallen. De schim boven 't vuur werd vager, trok toen eensklaps geheel weg.
- Gebreken hebben we allemaal, hernam de boerin, die met haar koffiemalen klaar gekomen was, maar ze was een
| |
| |
goed mensch van leven en een vrouw, zooals menigeen er een zou wenschen.
Haar man haalde de schouders op en, zich tot den meester wendende, zei hij:
- 't Is koud, hé? Zeker weinig kinderen op school?
- 't Gaat nog al, maar die ver af wonen komen niet, dat zijn we al gewoon.
- 't Is voor de wurmen ook niet om te doen, verklaarde de vrouw.
- Bettemeu zal hem kleeden, zei Knelis.
- Ze heeft Niesje ook gekleed.
- Ja en Jan Sijmen en Dirk Sijmen ook, zei de boer ongeduldig Is je koffie haast klaar?
- Dadelijk.
Ze schoof een uitgedoofde zode in 't vuur, trok met de blaaspijp een gloeiende naar voren en zette voorzichtig het keteltje er op.
Knelis keek angstig naar de deur, die nu en dan rammelde.
- Er is meer wind, zei de boer.
- Knelis knikte. Zijn vrees verminderde er niet om. 't Was de wind niet. 't Was een hand, die de klink bewoog en hij wist maar al te goed welke hand.
De vrouw had onderwijl de kommetjes op tafel gezet, er suiker in gedaan en ze toen geschonken met koffie.
- En hoe is Bartje er onder? vroeg ze.
- Kalm, zei Knelis, kalm.
Hij had zijn kommetje van de tafel genomen en het vasthoudende tusschen zijn breede handen, slobberde hij, nu en dan er in blazend, het heete vocht.
- Heb je al gehoord dat dominé Beuzekom 't beroep heeft aangenomen? wendde de boer zich weer tot den meester.
- Neen, zei deze. Hé, gaat hij weg?
- Laat hem maar gaan! Toen hij in 't najaar een beroep naar Middelburg had, hebben we nog drie honderd gulden voor een cadeau bij elkaar gekregen en nu, een paar maanden later, gaat hij toch. In de leer is hij ook de ware niet. Ik voor mij hoor den catechiseermeester liever dan hem, die is veel zuiverder van beginselen.
- Van die deern van Van den Akker weten jelui zeker? zei Knelis, zijn kommetje op tafel zettend.
| |
| |
- We hebben er van gehoord, zei de vrouw. 't Was met Neeltje immers ook zoo?
Ze nam het keteltje en wilde de kommetjes voor de tweede maal vol schenken.
- Ik bedank, zei de meester. 't Is meer dan tijd om naar huis te gaan.
Om negen uur moet ik weer present zijn.
Knelis liet zijn kommetje zonder iets te zeggen vullen, doch toen de meester opstond, achtte hij zich toch verplicht het sneller leeg te drinken, dan met zijn verlangen strookte. Hij had niets liever gedaan dan hier den dag afwachten, pratende, rookende, koffiedrinkende....
Eindelijk stond hij op, nam afscheid en liep achter den meester aan naar de deur. Toen deze de hand naar de klink uitstrekte, rammelde het ijzer weer heftig en hij deed onwillekeurig een stap achterwaarts.
- Ben je bang? vroeg de boer, die naast hem stond.
- Waarvoor zou ik?
Hij deed een grooten stap naar voren en zijn bouffante wat hooger om zijn ooren trekkende, liep hij achter den meester aan den dam over.
Achter hen viel de deur met een bons dicht en zij hoorden het geknars van den voorgeschoven grendel.
- Laten we nu als 't je blieft niet omloopen, maar den kortsten weg nemen! Ik verlang naar mijn bed.
- Je gaat toch mee tot huis toe?
- Als je nu den kortsten weg neemt, ja!
Zwijgend gingen ze naast elkander voort op den mullen rijweg. Krelis klappertandde nu en dan, voorgevend dat het van de kou was.
Even vóór aan den linkerkant het kreupelhout begon, week hij meer en meer naar rechts, schuw kijkende naar de lage stammetjes, waaruit opspoten als waterstralen de krachtige zwarte takken, zwaar beladen met sneeuw.
Hij zag evenwel niets bewegen, alles was en bleef vreemdstil, als verstijfd in de kalmte van den winternacht, in de kon, die tintelde in de klare lucht.
Hoe dichter hij bij huis kwam, hoe angstiger hij werd.
- Kijk, zei hij, toen ze op den weg stonden, vlak over het raam, zie je dat nu niet?
| |
| |
- Neen, bekende de meester, ik zie niets.
- Dáár, voor 't luik! Zie! O, maar dat je dat niet ziet....
Hij greep angstig zijn arm.
- Gekheid, 't is de maan. Wees toch niet zoo kinderachtig!
En hij trok hem meê, langs den zijkant van 't huis heen, naar de deur.
- Ga nu maar gauw naar bed, dat is 't verstandigst wat je doen kunt. Ik ga niet meer naar binnen, dan wordt 't nòg later.
Hij klopte hem op den schouder en ging heen.
Krelis deed de deur open en trad binnen.
Bettemeu zat met Wemmeke en Bartje aan tafel.
Truitje lag neergehurkt bij 't vuur en blies in de vlammen.
De drie vrouwen keken strak voor zich heen.
- Er is net weer geklopt, zei Bettemeu, die 't eerst haar courage terug had.
- Ja, voegde Wemmeke er bij, dáar op 't luik.
Knelis zei niets, nam een stoel en ging over haar zitten.
| |
III.
De begrafenis zou om één uur plaats hebben.
Bartje had haar zwarten japon aan en de witte kornet van haar moeder op. Truitje was eveneens in 't zwart.
Bartje schikte de geleende stoelen en de vier, welke zij zelf hadden, langs de wanden van 't vertrekje, zette daarna in een kring de schoone gebloemde en witte kommetjes op tafel en vernieuwde het kooltje onder den blinkend koperen koffieketel, die in het midden prijkte op het groene komfoortje. Truitje leî de laatste hand aan den vloer, strooide voorzichtig fijn wit zand over de estriken.
Toen zij achteruit loopende tegen de zwarte schragen stootte, waarop de lijkkist rustte, sprong zij onwillekeurig terzij. Bartje zag half boos op.
- Maak niet zoo'n leven! zei ze.
- Ik kon 't niet helpen, antwoordde het meisje, het bakje met zand wegzettende.
Bartje zelf was er nu al aan gewoon geraakt, maar den eersten dag had ze ook zooveel mogelijk vermeden den kant
| |
| |
van de kist uit te zien of er langs te loopen. 't Was toch iets engs zoo'n doode! 't Was een mensch en geen mensch, net zooals je 't nemen wou. Je voelde hij hoorde niet meer bij je en daarom was je bangerig. Als ze op een avond een heel vreemd mensch je huis indroegen en die maar stil bleef liggen op de plaats, waar ze hem hadden neergelegd, zou je 't zelfde bange gevoel hebben, en toch nog zonder dat vreemde, dat enge, dat er als een doodskou overheen lag. Ze kon 't zich eigenlijk best begrijpen, dat Truitje geschrokken was, toen ze tegen de schragen stootte, maar je mocht niet aan dat gevoel toegeven, dat was zonde.
- Mag het eene luik niet open? vroeg het kind. 't Is zoo donker.
- Neen, zei Bartje, dat mag niet. Je kan best zien, hoor! Gooi nog maar eens wat op 't vuur, 't is koud.
- Of 't koud is! Komt nu voort oom Piet uit de stad?
- Knelis is hem halen.
- 'k Heb hem nog nooit gezien, dat ik weet, zei het meisje.
- Hij was er toch ook toen moeder begraven werd, maar 't is waar, toen was jij nog zoo klein, daar weet je niets meer van.
- Hield je veel van moeder, Bartje?
Bartje gaf geen antwoord en veegde een paar tranen weg. In de laatste dagen had ze zeer veel aan haar gedacht en nooit had ze haar zoo gemist als nu. 't Was toch al zoo lang geleden, zoo heel lang.... Vreemd! Hoe ouder een mensch werd, hoe meer hij zoo'n verlies ging voelen.
- Ik geloof dat ze er aankomen, zei Truitje. Ik hoor stappen....
Inderdaad werd even later de deur geopend en trad de oom uit de stad binnen, door Knelis gevolgd.
Een oogenblik, bij 't zien van de doodkist, zette hij een effen gezicht, maar deze eenmaal gepasseerd, stak hij Bartje glimlachend de hand toe en zei:
- Knelis heeft me er alles al van verteld. Hoe gaat het, meid? Goed?
't Schikt nogal, zei Bartje.
- Je ziet er anders best uit, hoor! Patent! En dat is nou Truitje, hé?
| |
| |
Hij pakte het kind bij den neus en schudde haar hoofd even heen en weer.
- Je kent je oom niet, hé?
Truitje zag hem bedeesd aan en zei niets.
- En je heet waarachtig nog wel naar mijn vrouw. Hier, dat heeft tante me voor je meegegeven.
Hij frommelde in zijn binnenzak en haalde een gebroken chocolade-tablet voor den dag.
- Wat zeg je nou?
- Dank je wel, oom! zei het meisje.
- Nu moest je eigenlijk: ‘dankje, tante!’ zeggen! lachte hij. Eet het maar lekker op, hoor! Zeg, wendde hij zich tot Bartje, komt er nog een dominé bij?
- Neen, oom. Misschien dat de catechiseermeester even komt, maar bij 't graf wordt niet gesproken.
- Mooi, mooi! 'k Zie er ook niets in om daar te staan blauwbekken in de kou, terwijl zoo'n vent staat te zemelen. Hoe laat wordt hij er onder gestopt?
- Om éen uur wordt hij begraven.
- Dat is waar ook, dat heb je me geschreven. Met die korte dagen, hé? En een mensch heeft zooveel aan zijn hoofd! Vindt je 't erg als ik nog even wegloop? Ik wou de nieuwe school wel eens zien - Knelis heeft me er van verteld onderweg.
- Welneen, antwoordde Bartje, 'k heb er niets tegen.
- Ga je nog mee, Knelis?
Blijkbaar wou de laatste dit wel, maar hij durfde niet aanstonds toe te stemmen en keek zijn zuster aan.
- Dat kan hij lastig doen, zei Bartje, hij is de eenige manspersoon en als voort de menschen komen....
- Dan ga 'k maar alleen.... Tot straks!
Hij trok de deur achter zich dicht en zij hoorden hem een deuntje fluitend den weg opgaan.
- Hij is nog niets veranderd, zei Bartje.
- Och, die stadsmenschen.....
- Zou hij nog zoo drinken?
- 'k Geloof het niet. Hij heeft me verteld, dat zijn zaken zoo goed gingen, dat hij er over dacht het huis van zijn buurman te koopen en bij zijn winkel te trekken.
- Ik geloof er niet veel van, 't is een pocher en hij
| |
| |
kan liegen.... Of meen je, dat hij nu de school gaat zien? Hij is naar 't Zwarte Paard! Let eens op mijn woorden! Als hij nu maar niet weer net als bij moeders begrafenis half dronken aan komt zetten.
Knelis haalde de schouders op, draaide zich om en zag Bettemeu, die juist binnenkwam, in 't gezicht.
- Ik kwam net oom Piet tegen, zei ze. Hij ging bij 't Zwarte Paard in.
- Wat zei ik je? keerde Bartje zich naar Knelis.
Slecht gehumeurd omdat hij niet meê had kunnen gaan, gaf deze geen antwoord.
Voor en na kwamen intusschen de genoodigden opdagen, de buren, familieleden en goede kennissen van ver. Ze kwamen meerendeels met paard en wagen, stapten even af, vonden - tenminste de mannen - het binnen wat benauwd, staken een slechte sigaar op of een pijpje en bleven in klubjes van drie of vier staan praten bij de paarden.
Het was niet zoo koud meer als 's morgens. Een bleek zonnetje was aan den eentonig grijzen hemel zichtbaar, het winterlandschap opvroolijkend met een teere goudschemering.
De handen in de zakken van hun blauwe duffels, de hooge hoeden van historisch model, meest met breede platte randen, op het hoofd, praatten ze over hun vee, over de marktprijzen, den voerhoning, die opraakte, en over den dominé, die hen in den steek liet.
De doode, aan wien zij de laatste eer gingen bewijzen, was nooit erg in tel geweest en dat de voornaamste boeren bij zijn begrafenis tegenwoordig waren, dankte hij aan de nagedachtenis van zijn vrouw, die tot een goede familie had behoord en de domheid had begaan een man te nemen, die zoowel in stand als in karakter haar mindere was en het geld, dat zij hem meêbracht, in enkele jaren had opgemaakt. Bovendien wilden zij, door weg te blijven, de kinderen niet voor 't hoofd stooten; ze wisten dat Bartje vooral zich dit zeer zou aantrekken.
Om half éen kwam de catechiseermeester.
De een na den anderen boer volgden hem naar binnen; slechts een paar bleven achter om op de paarden te passen.
In de sterfkamer namen allen de hoeden af. De catechiseermeester, die wist dat op verlangen van Bartje aan het graf
| |
| |
niet zou worden gesproken, verzocht een oogenblik de aandacht en bad ruim een kwartier lang, zeer luid en met vreemde intonaties, om kracht voor de overblijvenden en zielerust voor den afgestorvene. Hij herinnerde aan het kortstondige van 't leven, dat is als een bloem op het veld, aan Niesje, die hem voorgegaan was en sprak over alles, waarover hij met goed fatsoen spreken kon en geschikt was de gewenschte stemming te doen ontstaan of te bestendigen.
Bartje schreide toen hij over haar moeder sprak en de vrouwen, op de stoelen zittende stil met gebogen hoofden, het gezicht verborgen in haar zakdoeken, waarvan sommige sterk roken naar eau de cologne, snikten nu en dan of weenden heel zacht en aanhoudend.
Toen het amen eindelijk had geklonken, deed Bettemeu suiker in de kommetjes en presenteerde de koffie. De vrouwen deden zich inschenken, de mannen bedankten bijna allen. Ze hervatten hun gesprekken op gedempten toon, keken om naar Knelis en de lijkkist, meenende dat de tijd voor 't vertrek naar 't kerkhof nu wel haast gekomen was.
Maar men wachtte en bleef wachten.
Knelis knikte een paar malen van neen, keek in spanning naar de deur.
- 't Is over éenen, zei Peter van Oord, die 's middags nog naar de stad moest.
- Ja, klonk de stem van den catechiseermeester boven het gegons uit, 't is tijd geloof ik, nietwaar Knelis?
- Ja, zei deze, 't is tijd.
Maar de oom uit de stad was er nog niet en zonder hem kon men toch moeilijk gaan. Knelis aarzelde om het sein tot vertrek te geven, doch Van Oord knikte tegen de mannen, die de kist naar den wagen zouden brengen en langzaam, een voor een, schreed men door de nauwe deuropening achter de dragers aan naar buiten. Hier wachtte men tot de vrouwen kwamen en een plaats op den wagen gevonden hadden.
Knelis stond onderwijl midden op den weg uit te zien.
Maar hij zag niets. Alleen wat kinderen stonden een eindje verder in de sneeuw te wachten tot de stoet voorbij zou komen.
Toen nam hij op den eersten wagen plaats, over Bartje en Truitje en naast den catechiseermeester.
| |
| |
De stoet zette zich eindelijk in beweging. Van Oord preutelde dat het veel te laat was en hij de zweep niet over de paarden kon leggen om de schade wet in te halen. Zich omkeerende om zijn sigaar aan te steken aan die van den achter hem zittende, bemerkte hij dat de laatste wagen een heel eind achter was gebleven.
- Wat krijgen we nu nog? riep hij uit.
De anderen keken ook om, zagen juist hoe een man naar boven werd geheschen en tusschen de in den wagen zittenden neerviel.
- Bepaald de oom uit de stad, lachte een.
- 't Is toch een schandaal, zei van Oord.
- 't Was immers met Niesje's begrafenis ook al zoo!
Inderdaad was de oom ten lange laatste in verre van nuchteren toestand aan 't sterfhuis gekomen en had van Bettemeu, die thuis gebleven was, vernomen, dat men reeds op weg was naar 't kerkhof.
Tevergeefs trachtte zij hem te bewegen bij haar te blijven en te wachten tot men terugkwam.
- Neen, riep hij uit, ik moet mee, ik haal ze wel in! Ik zou er expres voor overkomen en niet mee naar 't kerkhof gaan! Daarvoor hebben we te veel met elkaar opgehad!
Zoo snel zijn beenen het toelieten, liep hij den weg op en kreeg weldra den laatsten wagen in 't gezicht.
Van 't harde loopen was hij warm geworden en het draaide hem alles voor oogen, toen men stil hield om op hem te wachten.
Hij klampte zich aan een der achterwielen vast en zou gevallen zijn, hadden geen hulpvaardige handen hem gegrepen.
De dronkaard herstelde zich langzamerhand een weinig, zat nu midden in den wagen op te snijden van het stadsleven en van zijn zaken, eindigende met den doode te verheerlijken en te vertellen, dat hij zijn eenige ware vriend was geweest, schoon hij den man in zijn gansche leven hoogstens zes keer ontmoet had. Hoe dichter men bij 't kerkhof kwam, hoe heftiger hij in zijn droefheidsvertoon werd. De tranen rolden hem nu en dan over de wangen en toen de stoet eindelijk stil hield, barstte hij in snikken uit.
Van de vrouwen hadden velen medelijden met hem, maar de mannen waren minder teergevoelig, duwden hem bij 't
| |
| |
zich achter de dragers scharen naar voren, waar zijn plaats was als familielid.
Bij den ingang van 't kerkhof stond de meester en sloot zich bij hen aan.
Alles ging zeer stil in zijn werk. Men schuifelde langzaam naar het graf toe en plaatste zich in een kring er om heen.
Het geknerp der touwen bij het neerlaten van de kist, krijschte schel op in de droge winterlucht. Geen woord werd gesproken, slechts hier en daar hoorde men een geluid, dat het midden hield tusschen een kuch en een snik.
De doodgraver reikte Knelis de spade toe. Deze stak hem in den harden grond, wierp een kluit aarde op de kist, die hem van zich liet rollen met een doffen plomp. Toen Bartje en toen Truitje. Ze deden het werktuigelijk, vermijdend naar omlaag te kijken.
Toen de beurt aan den dronkaard kwam, wilde deze aan 't scheppen blijven, maar bij den derden klont, die neerbonsde, nam Van Oord hem de spade uit de handen en gaf haar verder.
- Hij moet er goed onder! stiet hij lachend den boer aan, maar deze draaide het hoofd om en wenkte een paar familieleden, die wat achteraf stonden, dichterbij te komen, daar nu de beurt aan hen was.
Tien minuten later was de plechtigheid afgeloopen en keerde men van het kerkhof terug. De catechiseermeester ging te voet naar huis, voor zijn prestige het nuttig achtend niet voor de tweede maal van een wagen gebruik te maken. Het meerendeel der anderen sloeg verschillende wegen in, terwijl Van Oord de zweep over de paarden lei en naar de stad reed.
't Waren in 't geheel twee wagens, welke de familieleden weer naar 't sterfhuis terugbrachten. Bettemeu had voor koffie en brood gezorgd en ieder haastte zich in de onder het eten gevoerde gesprekken den doode zooveel mogelijk te vergeten. Geen woord werd over hem gerept. Men praatte over de kou, over de ziekte, die verleden jaar in de aardappelen was geweest en lachte zelfs nu en dan heel even om een bescheiden aardigheid. Maar Bartje was stil en keek af en toe verontwaardigd naar oom Piet en Knelis, die in een hoek zaten te grinniken om de platte grappen, welke de eerste vertelde.
| |
| |
- Schaam je toch voor de menschen! beet ze haar broer toe, kwansuis naar het vuur loopend, dat lustig brandde, en er een paar versche zoden bijleggend.
- Ze is natuurlijk weer geraakt. Ga je al gauw weg?
- Hoe eer hoe liever, ik verveel me hier verschrikkelijk.
- Laten we dan opstappen! Ik ga meê zoover!
De oom stond op, zette zijn gezicht wat in plooi, gaf Bartje de hand en zoende Truitje op de wang. Toen gingen hij en Knelis de deur uit.
- Waar nu heen? zei de laatste. 't Is toch nog veel te vroeg voor den trein?
- O, ik heb nog wel een paar uur den tijd. Willen we naar 't Zwarte Paard gaan?
- Dat is te gevaarlijk. De lui zouden er van gaan praten als ze me vandaag in de herberg zagen.
- Maar waar dan heen? Je bent hier niet in de stad, waar je op iederen hoek van een straat een kroeg vindt!
- Ga maar mee!
Langs het dennenboschje rechts van den rijweg liep een smal paadje, dat naar de open hei leidde. Hierop ging Knelis zijn metgezel voor.
't Was hier volkomen stil. Een enkel takje kraakte hier en daar onder hunne voeten, wat vlokken loslatende sneeuw doften neer op het mos.
Weldra lag de hei voor hen, eindeloos zich uitstrekkend in eentonige blankheid, slechts hier en daar een donkere plek van door den wind weggevaagde sneeuw en een dennenboschje, massief zwart onder de witte kuiven. Op dit laatste stapte Knelis aan. Na tien minuten hadden zij het bereikt en nu bemerkte de oom dat zich terzijde een onaanzienlijke woning bevond. Een vierkant ijzeren blad aan een verroesten bout hangend en waarop een vorig geslacht eens een afbeelding en een naam had kunnen zien, toonde aan dat men hier voor een herberg stond.
Was de oorspronkelijke naam verloren gegaan, het kroegje stond algemeen bekend als ‘de stroopers-societeit’, wat geen nadere verklaring behoefde.
- Ik moet zeggen dat je den weg weet! zei de oom.
- Van den oude, antwoordde Knelis, die kwam hier ook altijd. Hij opende de deur en trad binnen.
| |
| |
- Kee, zei hij tegen de slobberige meid, die bij 't vuur zat, hier breng ik je een klant.
- Heeremensch, riep de aangesprokene uit, verrast opkijkend, ben jij 't, Knelis? En ik dacht dat jelui vandaag den oude er onder stopten!
- Dat hebben we ook gedaan, maar 't werd thuis zóo vervelend, dat we maar weggeloopen zijn.
- Zoo! Zeker Bartje weer aan 't zaniken geweest! Zeg, is dat familie van je?
- Ik ben zijn tante, zei oom Piet, op een stoel neervallend en lachend om zijn eigen aardigheid.
- Geef ons allebei maar een glaasje klare met suiker, bestelde Knelis. Hoe is 't met Klaas?
- Nou, hij zal wel weer moeten brommen. Ze hebben hem van de week weer te pakken gekregen.
- Oom Piet, santjes!
- Proost! En dat we ze nog lang mogen lusten!
- Dat zal bij Knelis wel gaan, zei de schele meid.
- Zoo, houdt hij er nogal van?
Hij dronk in éen teug zijn glaasje leeg en voegde er aan toe:
- Dan moest je bij ons in de stad komen! Sakkerju, wat hebben we daar vaak een plezier!
- Vader kan er ook wat van opdisschen als hij naar de stad is geweest om hazen te verkoopen!
- En nu is Engeldam nog maar een gat in vergelijk van Westricht! Ik begrijp me niet hoe zoo'n jonge flinke meid als jij bent hier blijft doodkniezen.
- Als vader me los wou laten, was ik allang weg geweest, stemde de meid hem toe. Maar wie moet de lui bedienen, als de oude aan 't snorren is?
- Heb je dan hier wezenlijk nog wat te doen? vroeg de oom, die zich maar niet begrijpen kon, dat een sterveling hier anders dan bij toeval aanlandde.
- Te doen? Mensch, er zijn dagen dat we vijftien stuivers en meer ontvangen.
Knelis knikte.
- 't Is hier nog zoo'n kwaad zaakje niet, merkte hij op.
- Weet je nog wel den eersten keer, dat je hier kwam?
- Of ik! zei Krelis.
| |
| |
- O, o, wat was je toen dronken!
- 't Was een weddingschap.
- Morgen brengen! Neen, de oude heeft het ons later zelf verteld. Hij wou Niesje eens gruwelijk het land aanjagen en stuurde jou toen stomdronken naar huis. Och, och, wat hebben we om je gelachen! Als ik er nog aan denk!
En ze proestte het uit bij de herinnering.
Maar Knelis lachte in 't geheel niet.
- Schenk ons nog maar eens in, zei hij stroef.
De naam van zijn moeder had weer alles bij hem levend doen worden, wat hij had pogen te vergeten; zijn angst, zijn wroeging, maar vooral zijn doodelijke angst was weer opgestaan, pijnigde hem opnieuw en de gedachte dat het straks avond werd, weer donker wezen zou en de doode haar wilde jacht weer met hem zou beginnen, maakte hem vreemdopgewonden, deed hem het eene glas na het andere ledigen.
- Ik geloof dat jij in eens dorst gekregen hebt, zei oom Piet, die aan zijn vierde was.
- Nadorst, lachte Kee, nog eens inschenkende.
- Ik zou wel naar de stad willen, zei Knelis.
- Ga dan maar met me meê!
- 'k Zou er toch eerst over moeten spreken....
- Je bent gek....
Maar Knelis knikte ontkennend en zei niets. Zijn hoofd leunde zwaar op zijn hand, zijn oogen staarden wezenloos naar het vuur, waarop Kee zooeven wat versche houtblokken had geworpen.
- Over 't water komen ze immers niet?
- Wie? vroeg oom Piet lachend, de schele meid, die op zijn wenk met de flesch naar hem toekwam, een kneep in de zij gevend.
- Over de Wes, meen ik.
- Nou ja, over de Wes, maar leuter niet langer! Wie komen niet over de Wes?
- Wel, de dooden natuurlijk.
- Het maalt hem, zei Kee, den oom op de hand slaand.
- Schenk hem nog maar eens in, lachte deze, hij heeft nog niet genoeg gehad!
Zelf dronk hij zijn glaasje half uit en, Knelis beschermend op den schouder kloppende:
| |
| |
- Zie je, 't zou me zoo'n plezier doen als ik van den jongen van Niesje nog eens een kerel had gemaakt. Je vader heeft zich nooit veel om je bekommerd; als die zijn natje en zijn droogje maar had, was 't voldoende, maar je moeder zou graag gezien hebben, dat je naar de stad kwam.... Ze heeft het me vaak genoeg gezegd.... Piet, zei ze, als ik mijn oogen sluit, maak jij dan van Knelis een mensch, als je kan.... Je hoeft wezenlijk niet bang te wezen, dat je 't niet goed bij me zal hebben.... 't Kind van een eigen broer van mijn vrouw....
Hij klopte hem opnieuw op den schouder, ditmaal met een soort van vaderlijke teederheid.
Kee zag hem met stomme verbazing aan.
Ze begreep niet dat Knelis zich nog bedacht.
- Als ik maar zeker wist, dat ze niet over het water kwamen, zei hij eindelijk.
- De dooden? Die komen niet over het water en niet over het land. Waar haal je al die gekheid toch vandaan?
- Over het land komen ze wèl. Ik heb haar zelf gezien, toen 'k met den meester het lijk ging aanzeggen. Toen stond ze aan den hollen weg, achter de struiken en later, toen we thuiskwamen, stond ze voor 't raam en klopte op 't luik. Bettemeu en Wemmeke hebben het zelf gehoord en Bartje ook, maar die zei niets.
- Er valt niet met hem op te schieten, zei oom Piet tegen de schele meid, die niet wist of ze lachen moest of ernstig kijken.
- Niet veel, antwoordde deze. Anders is hij evenwel nooit zoo, als hij wat op heeft.
De winkelier keek op de kleine staartklok, die naast den schoorsteen hing en daarna op zijn horloge.
- Ik geloof dat je achter bent, zeide hij.
- 't Kan wezen. Hoe laat is 't eigenlijk?
- Ik heb 't half vier. 't Is mijn tijd, anders haal ik den trein niet.
Hij stak een sigaar aan en stond op. De macht over zijn bewegingen had hij tamelijk wel behouden en alleen zijn stem was wat onzeker, toen hij, Knelis aanstootende, zei:
- Moet je nog meê of niet?
De aangesprokene lichtte het hoofd op, knikte sufferig van
| |
| |
neen en wilde toen opstaan. Maar met een bons viel hij op zijn stoel terug.
- Blijf jij maar hier, voegde de meid hem toe, jij kan toch geen voet verzetten en, zich tot den oom wendende:
- Je zal 't alleen wel vinden!
- 't Zal wel losloopen! Pietje loopt in geen zeven slooten te gelijk, al is hij aangeschoten!
Hij gaf Knelis en de meid een hand en ging heen.
Even later kwam hij terug.
- Kan je me niet een paar stappen op weg brengen? vroeg hij aan Kee. Ik weet niet op welk boschje ik aan moet loopen.
- Ga liever hier achter 't huis om, zei deze, dan loop je heel buiten-om en stoot geen mensch er zijn neus aan. Ik zal je op weg brengen, dan kan je niet dwalen........
Ze keek even of Knelis, die nog altijd in dezelfde houding aan tafel zat, ver genoeg van het vuur af was om er niet in te kunnen vallen en trok toen de deur achter zich dicht.
| |
IV.
Knelis zag de twee menschen verdwijnen, hoorde het dichttrekken der deur, zonder te begrijpen.
Het nevelde alles om hem heen. De roode vlammen, nu en dan hoog opflikkerend in den haard, doorboorden phantastisch het donker, dat zich in het achterste deel der kamer samenpakte. Nu en dan viel de wind in den schoorsteen, drukte de vlammen neer, tot ze kropen over de zoden en het hout als roode slangen, met uitsissingen van blauw venijn, den rook breed uitdrijvend naar alle zijden.
Het was hem vreemd, zeer vreemd te moede.
Angst had hij niet en toch wist hij dat de doode bij hem was, zag hij haar nu en dan tusschen de vlammen opschemeren met haar bleek gezicht en raadseloogen, als begreep zij niet hoe hij zoo kalm onder haar aanblik kon zijn. Ze was hier niet thuis, ze durfde hem hier niet kwellen, zooals zij dat thuis durfde doen, op háar grond, in háar huis.....
't Kon hem niet verschelen dat de meid met oom Piet was meêgegaan.
Vóor hem op 't lage kastje stond de flesch; wanneer zijn
| |
| |
vrees terugkeerde, zou hij opstaan en zich nog eens inschenken.
Een satanische vreugd kwam over hem, een begeerte om zijn ziel onder te dompelen in misdaad, om zijn handen te wasschen in bloed....
Toen dacht hij weer aan de stad, waarheen zijn oom hem geraden had te gaan. Waardoor had hij zich laten weerhouden? Was hij bang voor Bartje? Och kom! Was 't enkel omdat hij zoo dronken was, dat hij niet loopen kon? Of hield de doode hem vast? Wou die niet dat hij wegging? Was die bevreesd haar macht over hem te verliezen?
- Ja, ik zie je wel, lachte hij in de richting van 't vuur. Maar ik ben niet bang voor je! Je moet daar blijven, je moet daar branden, zooals je branden moet in de hel met al je gefemel en gezeur. Hou me tegen als je kan.... Hou me tegen! Als ik gaan wil, ga ik....
En in een vlaag van krankzinnigen overmoed sprong hij op, deed een stap in de richting van de deur en viel languit op den vloer.
Toen even later Kee terugkwam en nonchalant het vertrek binnen trad, viel zij haast over hem.
- Zeg, zei ze, sta eens op! Wat is dat voor gekheid?
Maar Knelis gaf geen antwoord, ronkte zwaar.
Toen greep ze hem bij den arm, trok hem verder van de deur af en beproefde hem op te beuren. Hij was echter veel te zwaar en zij vergenoegde zich eindelijk met hem onder het raam te laten liggen.
Het donker dat, toen zij wegging, achter in de kamer had gehangen, had zich inmiddels uitgebreid naar voren, loste de dingen geheel in zich op.
In den haard treurden de doovende blokken hout, omtergd door kleine valsche vlammetjes, die de kracht misten ze weer te doen opgloren.
Kee stond aan de tafel en keek door 't raam.
Met haar vingers er over voelende naar het lucifers-potje, dat gewoonlijk in 't midden stond, stootte zij tegen het glaasje van Knelis, hield het tegen 't licht en zag dat het nog half vol was. Met éen slok dronk zij het uit. Wat scheelde den jongen toch? Wat kon er gebeurd wezen, waardoor hij zoo veranderd was? Hoe kwam hij aan die
| |
| |
gekke praatjes van de dooden, die niet over het water kwamen?
Ze huiverde onwillekeurig en temeer toen zij een schaduw langs het raam zag strijken in de richting van de deur.
Even later werd deze geopend en een zwarte gedaante teekende zich scherp af tegen het grijze avondlicht.
- Schrik maar niet, Kee, klonk een mannenstem. Ik ben 't, Braams! Zit je nog in 't donker?
- Ik wou net de lamp opsteken, zei de meid, een lucifer aanstrijkend.
- Ik kom weer eens een dagvaardinkje brengen!
- O zoo! Ja, dat verwachtte ik wel. Van de Broek heeft hem weer gesnapt, die lamme vent.
Ze had ondertusschen de lamp aangestoken en ging naar buiten om de luiken te sluiten.
- Ga zitten, Braams, zei ze, een stoel naar voren trekkend.
De veldwachter zette zich, haalde een papier uit zijn tasch en vouwde het op tafel uit.
Met een slag vielen de luiken dicht.
Knelis sprong op.
- Ben je nog niet weg? vroeg hij, den veldwachter verwonderd aanziend.
- Is daar iemand? zei deze, opspringend.
Kee kwam binnen.
- O, antwoordde ze, dat is Knelis van Niesje. Hij is wat boven zijn bier.
Zeg, wendde zij zich tot den jongen boer, kan je nu opstaan?
Hij zei niets maar scharrelde overeind en Kee, toeschietend, bracht hem naar zijn stoel.
- Hij heeft toch maar een paar glaasjes gehad, vergoelijkte ze.
Knelis viel voorover op tafel, het hoofd in zijn handen, en sprak geen woord.
- Hoe komt hij hier zoo? Vandaag is de oude toch begraven?
- Hij kwam hier met een oom van hem, maar die is nu weer naar huis. Och, Bartje heeft zeker weer opgespeeld, zoodat ze kwaad weg zijn geloopen....
- Zoo. Nou, kijk eens hier! Dat is de dagvaarding, maar
| |
| |
Klaas hoeft niet voor te komen als hij niet wil. Die moeite kan hij wel sparen, want brommen moet hij toch.
- Hoe lang zou hij krijgen?
- 'k Denk een dag of drie, vier. Hij is 't al gewend.
- Och ja, zuchtte Kee.
- Voor een moord krijg je langer, hé? zei Knelis eensklaps, den veldwachter met groote vreemde oogen aanstarend.
- Heb jij een moord begaan? vroeg deze lachend.
- Ik zeg niets, antwoordde Knelis, ik verklap me niet. Ze krijgen 't toch nooit uit me.
Kee wees met den vinger op haar voorhoofd en haalde de schouders op.
- Stel je voor, zei ze, straks vroeg hij of de dooden ook over 't water kwamen....
- Dat kùnnen ze niet, barstte Knelis los. Dat kùnnen ze niet. En dat is maar goed ook, anders had je nergens rust. Voort was ze hier, maar ze dorst niet naar me toekomen.... Daar was ze, daar onder den schoorsteen....
Hij wees met zijn vinger in de richting van 't smeulend vuur en vloog eensklaps overeind.
- Daar is ze weer! Daar is ze weer! Zie, daar staat ze! Ze komt op me af! Kee, Braams, kom hier! Help me! Ze....
Hij greep zich aan Kee vast in radeloozen angst.
- Je bent gek, zei deze. Als je meer dronk, zou 'k denken, dat je 't lirium had.
De veldwachter lachte hardop.
- Heb 'k van me leven, grinnikte hij, zoo'n groote vent, die bang is! Zeg, durf je al alleen naar bed?
- Naar bed? vroeg Knelis. Ik ga niet naar bed. Ik ga niet naar huis, thuis is ze overal. Ik moet over 't water, over 't water....
- Ga nu maar gauw zitten, zei Kee, of ga naar huis, maar hou met je flauwe kunsten asjeblieft op.
Knelis ging weer zitten, maar trok zijn stoel zoo ver mogelijk van den haard af, hardnekkig vermijdend in die richting te kijken.
- Schenk me dan nog maar eens in, zei hij, zijn glaasje naar de meid toeschuivend.
- Wil je ook een klaartje? vroeg deze den veldwachter.
- Ja, schenk maar eens in!
| |
| |
Kee haalde een schoon glaasje uit de kast, veegde het nog even om met een punt van haar boezelaar, deed er een lepeltje suiker in en vulde het met jenever.
- Moet jij wezenlijk nog meer? zei ze tegen Knelis.
- Ja zeker.
Ze schonk zijn glaasje vol en schoof het hem toe.
- Je moet het zelf weten.
- Hoe laat komt Klaas thuis? vroeg de veldwachter.
- Dat is zoo ongelijk. Al naar hij werk heeft.
Ze lachte even.
Braams dronk zijn glaasje leeg.
- Dat is goede jenever, zeg!
- Lust je er nog eentje?
- Nou, eentje! Op eén been kan een mensch niet loopen. Zeg eens, wendde hij zich tot Knelis, moet jij onder de hand niet naar huis?
- Ik ga niet naar huis.
- Schei nu met die flauwe praatjes maar uit! Denk je soms dat ze je hier willen houden? Ik zou 't maar niet te laat maken, want je begrijpt dat Bartje niet naar bed gaat voor jij thuis bent en dat kind is ook dood-op van de laatste dagen. Als je met me meê gaat, zal ik je thuisbrengen.
De naam Bartje had Knelis half ontnuchterd.
- Ja, zei hij, 'k zal wel moeten. Maar ik ben zoo bang.
- Waarvoor in 's hemels naam?
- Wel, ze laat me niet met rust. Ik weet niet wat ze van me wil, maar 't is om gek te worden.
- Begin je weer?
Buiten klonken voetstappen. De deur werd driftig geopend. De strooper verscheen op den drempel. Den veldwachter gewaarwordend liet hij wat in 't portaaltje vallen en zette een zwaar voorwerp in den hoek achter de deur. Toen trad hij binnen.
- Goeden avond samen, zei hij, even kijkend naar Knelis, die aldoor verschrikt naar de deur staarde.
- Goeden avond, Klaas, zei Braams. 't Spijt me, jongen, maar ik moet je weer zoo'n dingetje brengen.
- Dat kan jij niet helpen, man. Die beroerde van de Broek.... Als ik hem eens....
- St! St! onderbrak hem de veldwachter.
| |
| |
- Je hebt gelijk! Kee, geef me er ook maar eentje, ik ben koud.
- Heb je haar gezien? vroeg Knelis.
- Luister maar niet naar hem, vader, zei de meid. Hij is gek!
- 'k Ben net zoo min gek als jij gek bent, bromde Knelis.
En opnieuw vertelde Kee dat hij 't thuis zoo vervelend had gevonden, dat hij met zijn oom hier gekomen was en een glaasje te veel ophad.
- Je gaat den oude nadoen, lachte de strooper.
Knelis zag hem wezenloos aan.
- Kom, drink je glaasje maar leeg of laat het staan, zei de veldwachter. Als je nu mee gaat, breng ik je weg! 't Wordt mijn tijd. De vrouw zal niet weten waar ik blijf.
Krelis dronk zijn glaasje uit en stond op.
- Nou, kom dan maar! 'k Moet toch weg.
- Hij scharrelde achter den veldwachter de deur uit en greep, buitengekomen, diens arm.
- Is 't goed als ik je vasthou?
- Dat zal wel goed moeten wezen, want anders doe je geen stap.
- O, maar ik ben klaar nuchter!
- Dan zijn zeker enkel je beenen dronken, want je slingert geweldig.
- Dat kan wel! bevestigde Knelis in vollen ernst.
De frissche avondlucht deed hem inderdaad meer tot zichzelf komen.
- Hoe kwam je nu toch aan die gekke praatjes?
- Gekke praatjes?
- Ja zeker. Welk verstandig mensch zegt nu toch zulke dolle dingen?
- Maar ik heb in 't geheel geen dolle dingen gezegd.
- Nu wordt 't nòg mooier. Je vloog op van je stoel, je riep maar daar is ze, help me! Je praatte er van dat ze niet over 't water kon komen....
- Stil, zei Knelis, ze hoort alles. Ik zie haar nu niet, maar ik weet zeker dat ze vlak bij is.
- Maar wie dan toch!
- Zij natuurlijk! Moeder!
| |
| |
- Je moet je het zoo erg niet aantrekken, zei de veldwachter, die meende dat de dood van zijn vader hem aan 't malen bracht, we moeten toch allemaal eens sterven en de man was oud en lang ziek.
- Vader bedoel je?
- Ja, je vader.
- O ja, diè.
Zij gingen een eindweegs zwijgend naast elkander.
Toen voelde Knelis eensklaps weer dien vreemden drang in zich opkomen alles te vertellen, het geheim van zich los te maken en het te leggen in de handen van een vreemde.
Maar flauw bedacht hij nog in zijn dronkenschap dat de man die naast hem liep gerechtsdienaar was....
- Ga je voort nog even mêe naar binnen? vroeg hij eindelijk.
- Dat wordt me te laat, jongen.
- Heel even maar, hield hij aan.
- Ben je bang voor Bartje?
- Voor Bartje? Neen!
Maar Braams geloofde hem niet.
- Hoe komt 't ook in je hoofd op?
- Wat?
- Je zoo dronken te drinken en dat vandaag!
- Ben ik dan zóo dronken?
- Nù niet zoo erg meer, maar straks....
- Ik weet niet hoe 't kwam, 'k weet het niet.
Ze hadden den rijweg bereikt en sloegen links af. Knelis was minder onvast op zijn beenen nu hij den gelijken grond onder de voeten had en liep af en toe alleen.
- Wat is dat? zei hij plotseling op iets wits wijzend terzijde van den weg.
- Dat is de grenspaal. 't Lijkt wel een sneeuwpop zoo in de verte.
Knelis huiverde. Hij durfde hem niet bekennen, dat hij dit de juiste verklaring niet vond. Hij had eensklaps een groote vrees voor hem gekregen. Braams was de justitie, de straf, de gevangenis. Een ondoordacht woord kon hem verderven en hij herinnerde zich hoevele hij er reeds gesproken had. Hij mòest hem straks wel begrepen hebben, maar hij zei natuurlijk niets. Hij wachtte maar tot hij zich nòg
| |
| |
duidelijker verklaarde, zóo dat zijn woorden een volledige bekentenis waren, een beschuldiging, waarop de rechter hem slechts had te vonnissen.
Hij sprak geen woord meer, ging stil naast hem voort.
Toen zij aan den kleinen dam kwamen voor het huisje, stak hij hem met een gevoel van verlichting de hand toe.
- Dag, Braams! 'k Zal 't nu wel vinden.
Wel te rusten, zei deze, denk om de sloot!
Maar Knelis was den dam reeds half over en recht doorloopende langs het lage muurtje, verdween hij om den hoek.
| |
V.
Bartje zat aan tafel en las in haar bijbel.
Toen Knelis binnenkwam hief ze het hoofd even op, maar zei niets.
Deze stille beweging deed den jongen boer bij den ingang blijven staan.
Hij zag haar zitten, het hoofd geleund op de rechterhand, met de linker het openbollend boek vlak houdend.
Zijn hersenen, nog bedwelmd door den alcohol, begrepen niet.....
Hij had de deur geopend, meende Bartje te vinden, van haar een vermaning te ontvangen over zijn gedrag en.... hij stond voor de doode.
Zij sprak niet, keek hem enkel aan met haar stille verwijt-oogen.
Hij durfde niet gaan zitten, stond maar aldoor onbeweeglijk, star starend naar het lezend meisje over hem.
Tot Bartje weer opzag en zei:
- Blijf je daar staan?
Maar inplaats dat de betoovering van hem week, werd zij sterker. 't Was de stem van de doode, die hem tegenklonk en onwillekeurig deed hij een stap achteruit.
Bartje zag hem strak aan en bemerkte aanstonds dat hij niet nuchter was.
- Ga naar je bed, dat is 't verstandigste wat je doen kan! zei ze.
Dat deed hem tot bezinning komen. Hij verlangde er naar, dat ze tegen hem los zou barsten, hem heftig zijn gedrag
| |
| |
verwijten. Dan zou hij weten dat het Bartje was en niet de doode....
Het speet hem dat zij zoo kalm bleef.
- Ben je kwaad omdat ik zoo laat thuis kom?
- Ik ben niet kwaad.
- Vindt je 't nou zóo erg, dat ik een beetje dronken ben?
- Zeker vind ik dat erg, maar ik wil er liever nù niet over spreken.
- Jij vindt alles erg. Weet je wat jij bent? Een femelaarster, een kwezel, die niet velen kan dat de zon in 't water schijnt.
Maar Bartje zei niets, keek weer in haar bijbel, las halfluid voor zich heen.
- Daar weet je niets op te zeggen, hé? Omdat je voelt dat ik gelijk heb. Maar er zal verandering komen, hoor! Denk je bijgeval dat ik van plan ben door jou gedrild te worden?
En weer zweeg Bartje.
- Voortaan ben ìk de baas, begrijp je? De oude man was nog veel te goed! Ik.....
De geit in 't schuurtje begon te blaten, hoog en beverig. Truitje keerde zich in de bedsteê om, in haar slaap verontrust door de schreeuwerige stem van Knelis.
Deze hield eensklaps op, zag angstig naar links.
Toen nam hij den stoel, die voor hem stond en zette zich over Bartje.
Hij zag haar eenige oogenblikken sprakeloos aan.
- Bartje!
Zij hief het hoofd op.
- Zeg, ben je kwaad op me?
- Ik ben niet kwaad op je, Knelis. Je weet niet wat je zegt....
- Kan je me vergeven?
- Zeker. We moeten zeventig maal zeven maal vergeven, heeft de Heer gezegd.
- Je bent veel beter dan ik, Bartje!
- We zijn allen zwart van zonde, ik zoo goed als jij.
Knelis begreep niet wat hem in-eens zoo anders deed zijn, zoo vreemd, zoo teer. Was het de angst, die hem neerdrukte? De drang om alles te vertellen was er weer, maar heel anders dan vroeger, zachter doch beslister.
| |
| |
- Zou er nu wezenlijk vergiffenis wezen voor alle zonden?
- Zeker.
- Voor àlle?
- Voor àlle. Daarvoor is de Heer gestorven, en als we nu maar met oprecht berouw tot Hem gaan, dan....
- Ik kan 't haast niet gelooven.
- En toch is 't zoo, zei Bartje met groote beslistheid.
Zij begreep niets meer van Knelis. Hoe kwam hij opeens zoo? Zou 't wezen omdat hij dronken was? Maar zoo erg was dat niet meer en bovendien....
- Maar als iemand een moord gedaan heeft?
Bartje dacht even na. Dat was toch héel verschrikkelijk, maar zij herinnerde zich de moordenaars aan 't kruis, die hadden ook geloofd en de Heer had hun nog wel gezegd dat zij denzelfden dag met Hem in 't Paradijs zouden zijn.
- Zeker, zei ze, ook voor moordenaars is vergeving.
Hoe kwam hij echter aan die gekke vraag?
Ze zag hem verwonderd aan.
- Bartje, 't brandt me hier zoo!
Ze schoof haar bijbel wat naar voren, lei de handen er gevouwen op en wachtte.
Knelis schudde ontkennend het hoofd, drukte zijn vuist krampachtig op de tafel.
- Neen, ik kàn 't niet zeggen, ik kàn niet....
Bartje werd angstig. Ze begon te beven. Wat was het, dat daar ging komen?
- Maar toch mòet het, zei Knelis weer. Ze staat daar achter je stoel, ze wil dat ik het zeggen zal, ze laat me eer niet met vreê!
- Heb je 't over moeder? vroeg zij, bij intuitie radende.
Maar voor Krelis was dit een openbaring.
- Dus je weet dat ze achter je stoel staat? Je ziet haar ook? Dat heb ik aldoor wel gedacht....
- Ik begrijp je niet. Wat is er? Wat wou je me vertellen?
Ze vroeg het zóo zacht en treurig, met zulk een angstige trilling in haar stem, dat Knelis in zenuwachtig snikken losbarstte en zich met de vuisten tegen 't voorhoofd sloeg.
Die stem, 't was de stem van de doode.
Bartje stond op. Zij voelde zich door een vreemd medelijden aangegrepen. Ze hield in-eens veel van hem, meer dan
| |
| |
ze ooit van hem gehouden had. Zij was zijn moedertje, zijn moedertje, dat in smarten en angst aan zijn ziekbed had gewaakt, lange dagen en benauwde nachten, en nu eensklaps het leven weer op ziet vlammen in zijn oogen, voelt dat hij niet verloren is.....
Ze kwam naast hem staan en sloeg den linkerarm om zijn hals, de rechterhand op zijn gloeiend voorhoofd leggend.
- Kom Knelis, ik begrijp het wel, maar de Heer is juist voor de zondaars gestorven, niet voor de goede menschen, die hadden het niet noodig. Ik weet wel waar je verdriet van hebt....
't Was of de doode naast hem stond, met de teere hand zacht over zijn haren streek. Zijn tranen stroomden milder. Al de hardheid en ruwheid in zijn hoofd scheen te smelten onder de warme streeling van die hand en regende in lauwe droppels neer langs zijn wangen. Aan Bartje dacht hij niet meer, hij dacht alleen aan die andere, die naast hem stond.
- Hou je dan wezenlijk nog van me?
- Zeker, zei ze, meer dan ooit.
- Maar ik was toch altijd zoo slecht voor je en..... vader stookte me op, ik was nog maar een jongen, een gemeene jongen, maar ik wist niet.... ik dacht niet dat.... Hij had me expres meêgenomen naar Kee; ik had een paar glaasjes op.... Toen we bij de sloot kwamen lag je te wasschen.... Toen zei hij.... o God, o God!.... En toen ze je thuis brachten, toen.... Maar waarom trek je nu je hand weg, waarom maak je nu je arm los? Je had me vergeven, zei je. Je wist toch wel dat het zoo gegaan was?.... Dooden weten alles!
Bartje durfde niet begrijpen. Ze stond naast hem, koud van schrik.
- Waarom zeg je nu niets? vroeg Knelis, het hoofd opheffend en haar aanziend.
Bartje deed een stap achteruit.
- Knelis, zei ze, wat is dat? Wat meen je?
- 'k Moest het tòch zeggen en je moest het tòch weten. Ik wist niet dat jij 't was, maar 't is zoo beter....
't Was dus geen benauwde droom, maar werkelijkheid! - Knelis had haar daar een bekentenis gedaan, die.....
Met afschuw en ontzetting wendde zij zich van hem af....
| |
| |
Zij had haar arm kunnen slaan om den hals van zoo'n monster! Ze had haar hand kunnen leggen op zijn hoofd!
- 't Was dus allemaal maar gekheid, wat je vertelde van die vergeving, zei Knelis.
Hij zei het cynisch en verwijtend. De woorden striemden op Bartje neer als zweepslagen.
- Neen, zei ze langzaam en zacht, dat is geen gekheid, Knelis, maar o, als je zelf eens wist hoe vreeselijk, hoe vreeselijk het is, wat je daar hebt gezegd!
- Ik weet het best hoe vreeselijk het is....
Bartje zette zich weer over hem. Ze sprak geen woord.
Knelis zag haar aan, angstig afwachtend.
Voor de doode had hij geen vrees meer; hij voelde dat die hem losgelaten had. Zoolang Bartje niets wist, had zij met hem af te rekenen; nu was echter de dochter voor de moeder in de plaats getreden, had de doode haar taak gelegd in de handen der levende.
En toen begon hij te pleiten, te wijzen op de omstandigheden, op zijn jeugd, op de grootere schuld van den ander....
- Vader hield niet van haar.... en ik ook niet. Ik eigenlijk nog wel, maar als je dan opgestookt wordt en je bent nog jong.... Hij nam me dikwijls mee naar Kee.... je weet wel. Als we dan thuis kwamen en vader was wat.... afijn dan was er altijd ruzie.... Vader maakte ruzie, als moeder niets zei. Maar dat weet je allemaal wel, dat weet je wel....
Bartje knikte. Spreken kon ze niet. Zijn woorden klepten op in de stilte en zij hoorde niet meer dan den klank. Toch begreep zij wat hij zei, zag zij alles weer voor zich opleven....
- Dien avond lag ze aan den slootkant op de knieën.... Ze spoelde wat goed uit, wit goed. Ik zie het nog, het lag op een hoopje naast haar in den bak....
We kwamen van Kee terug.... De oude had te veel gehad, meer dan anders....
Ik was ook niet nuchter.... Toen....
Hij sloeg de handen voor de oogen en barstte opnieuw in wilde snikken uit.
- O Bartje, wat heb ik er later een spijt van gehad! Als je 't eens wist!
| |
| |
Zijn gesnik maakte Truitje wakker. Ze sloeg het handje aan het bedgordijn, lichtte het op om te zien.
- Bartje!
Maar Knelis' heftig snikken verstikte haar geroep.
- Bartje! Bartje!
Toen sprong ze haar bedje uit en vloog op haar zuster toe.
De twee menschen sprongen beiden verschrikt op.
- Ik ben zoo bang, zei het kind. Ik ben zoo bang.
- Was je wakker? vroeg Bartje, die 't eerst haar bezinning terug had en bevreesd was dat het kind iets van Knelis' bekentenis had gehoord.
- Heb jij zoo gehuild, Bartje?
- Neen, ik niet. Werd je daarvan wakker?
- Ja, zei het kind. Deed Knelis het dan?
- Knelis heeft zoo'n hoofdpijn.
Zij was weer wat gerust gesteld en voelde nu plotseling hoe koud het in 't vertrekje was.
- Het vuur is uit, zei ze omkijkend naar den haard.
- 't Is de moeite niet meer om het aan te maken, antwoordde Bartje.
We gaan naar bed, 't is hoog tijd! Kruip jij er maar gauw weer onder.
- Kom je dan dadelijk bij me?
- Dadelijk.
- Anders durf ik niet gaan slapen.
Truitje veegde het zand van haar voeten op het stukje kleed, dat voor de bedstee lag en klom naar binnen.
't Was Bartje of ze door de verschijning van het kind uit een droom ontwaakte en ook Knelis begreep den toestand niet. Hij voelde dat alles veranderd was en hij zelf niet het minst. Tusschen hem en Bartje had altijd een muur gestaan, doch 't was nu of die muur plotseling bergenhoog was geworden en toch iets hen bond, iets waarvoor hij geen naam had.
Bartje zag er bleek en lijdend uit. Met valschen schijn viel 't lamplicht in haar starre oogen.
- Ga nu maar naar bed! zei ze zacht tegen Knelis.
- Bartje! Ik....
Hij drukte de hand voor zijn mond als wou hij den snik terug dringen, die opklom in zijn keel.
- Ga naar bed en bid!
| |
| |
- Ik durf niet....
- Ik zal ook voor je bidden....
En langzaam naar de deur sloffend van den geitenstal, klom Knelis het wankele leertje op, dat naar het hiltje leidde en waar zijn bed was.
| |
VI.
Toen begon het leven zwaar op hen te drukken.
Zooveel mogelijk zorgden Knelis en Bartje niet alleen samen te zijn.
Als Truitje naar school ging, begaf zich Knelis naar buiten, keerde niet terug voor 's middags als ook het kind terug was.
Een paar keer had hij er aan gedacht naar Westricht te gaan, naar zijn oom, maar hij was bevreesd Bartje met het geheim alleen te laten. Hij wist niet wat zij er mêe doen zou. Hij vertrouwde haar niet. En dit was een pijniging voor hem te meer.
's Avonds als Truitje naar bed was en zij over elkaar aan tafel zaten, Bartje lezende in haar bijbel of een bundel preken, hij zijn pijpje rookende, het hoofd in de handen, niets doend of een mand vlechtend van dunne wilgentwijgen, folterde hem zijn twijfel onduldbaar. Hij bespiedde al haar bewegingen, luisterde naar haar zuchten, hoorde de ophitsingen van het verraad in het ritselen van 't omgeslagen blad.
Nu en dan was Truitje's ademhaling hoorbaar boven het getik der klok uit. De valsche lampeschijn viel op Bartje's bleek gezicht, als zij het even ophief om in de richting van de bedstee te zien.
Allerlei vreemde geluiden slopen nu en dan door de stilte.
Een hond blafte in de verte, een voetstap klakte op den weg, het hout knetterde op in den haard, de wind plofte neer in den schoorsteen. Maar in de kamer was het niet meer het blaffen van een hond of het geklak van een voetstap, het was een ander, een nieuw geluid en zij schrikten er van op, zij zagen elkaar angstig aan, op elkanders gezicht de bevestiging lezend van hun eigen gevoelens.
Ja, het was de doode, de doode, die hen toch niet los wou laten, noch hem, noch haar.
Zij had geen rust in haar graf, zij kwam terug en zij zou
| |
| |
eindeloos terug blijven komen tot gerechtigheid geschied was, tot Knelis zijn misdaad ten volle zou hebben geboet.
Bartje had in haar testamentje gelezen, dat het bloed van den moordenaar weder vergoten zou worden en wanneer Knelis 's morgens weg was, rezen allerlei wonderlijke gedachten in haar op.
Mocht zij het geheim, het ontzettende geheim, dat op haar woog als had zij zelf de misdaad begaan, bij zich houden?
't Was of Knelis deze gedachte in haar oogen las.
's Morgens, als zij meende dat hij naar de stad was, zwierf hij soms om het huisje heen, zorg dragende dat hij niet bemerkt werd, oplettende of zij ook uitging om hem te verraden. Maar hij zag Bartje niet of, zoo al een enkele maal, dan ging zij toch even daarna weer in huis, geen stap zelfs doende op den grintweg.
Haar over zijn wantrouwen spreken durfde hij echter niet, noch haar ondervragen omtrent haar plannen. 't Was of de doode haar handen op hun lippen had gelegd om hun kwelling te vergrooten.
Maar het oogenblik kwam waarop zij spreken zouden.
't Was op een avond omstreeks een uur of vijf.
Truitje zat bij 't vuur, spelend met een vlammend takje dat ze, als 't uitdoofde, weer even in 't vuur hield.
Bartje naaide aan een boezelaar, waarmede het kind gescheurd uit de school was gekomen. Knelis sorteerde zijn wilgentwijgen naar de lengte en dikte.
Het kind had even gesproken over hetgeen dien middag op school was gebeurd, maar toen zij van Knelis in 't geheel geen en van Bartje maar een half antwoord kreeg, verging haar de lust tot verder praten.
Het was akelig stil. De klok tikte zeurig, nu en dan knetterde het vuur of kletste een van Knelis' twijgjes op tafel neer.
Plotseling klonken vlugge stappen op den grintweg, kwamen den dam over, gingen langs het huis.
Toen de deur geopend werd vielen Knelis de takjes uit de hand en Bartje beefde zichtbaar.
De veldwachter trad het vertrek binnen.
- Goeden avond, zei hij, verwonderd kijkend naar de verschrikte gezichten voor hem.
| |
| |
Noch Knelis, noch Bartje sprak een woord. Alleen Truitje zei: ‘Dag, Braams!’
- Wat scheelt jelui? vroeg hij. Is er wat niet in orde?
- Welneen, antwoordde Bartje zacht. Ga zitten, Braams!
Haar ontsteltenis duurde maar een oogenblik. Zij wist dat de man van niets kon weten en begreep dat hij maar eens aanliep omdat hij bij toeval in de buurt was, zooals hij vroeger wel meer deed.
Braams trok den stoel, die voor de bedstee stond, wat naar de tafel toe, liet er zich op neervallen en zijn linker arm op tafel leggend, zei hij.
- Ik zoek den moordenaar!
Knelis werd doodsbleek. Een zenuwachtige grijnslach trok van zijn oogen naar zijn mondhoeken. Bartje had hem dus verraden. Braams kwam hem halen. O, maar ze zou er geen plezier van hebben! Ze konden hem niets bewijzen en hij zou blijven ontkennen tot het einde toe.
De angst deed hem koud-onverschillig schijnen en sarrend zei hij:
- Zoo!
- Ja, hernam Braams, vanmiddag is een vrouw in 't bosch vermoord gevonden. 't Is zoo'n landloopster. Gisteren hebben ze haar in Molenwijk gezien met een man, ook een van dat soort en 't ligt natuurlijk voor de hand dat we hem verdenken. 'k Heb den heelen omtrek al afgezocht, maar de vogel schijnt gevlogen.
De grijns was van Knelis' gezicht verdwenen, Bartje's handen trilden minder nu zij de verklaring van Braams' komst had.
- Eerlijk gezegd, ging de veldwachter voort, dacht ik bij jelui een kopje koffie te komen halen.
- We zouden net een kopje gaan zetten, loog Bartje, dus als je nog even wacht.... Truitje, haak den ketel eens wat lager en stook het vuur wat op!
Truitje deed wat haar gezegd werd, blij in 't vooruitzicht van het kopje koffie.
- Hebben ze de vrouw hier dicht bij gevonden? vroeg Knelis, die tegen de stilte opzag en Braams gaarne aan 't praten wilde houden.
Deze deed thans een omslachtig verhaal van de wijze waarop
| |
| |
de moord klaarblijkelijk gebeurd was, de plaats waar het lijk was gevonden, waar het nu heen was gebracht, hoe hij hoopte dat men den moordenaar in den stad of anders in een der omliggende dorpen wel aan zou houden, wat voor straf hij zou krijgen, enz.
Bartje en Knelis, maar vooral Truitje, luisterden aandachtig toe. Knelis werd echter weer in zichzelf gekeerd, toen hij hoorde van de straf.
- En zou daar nu niets afgaan? vroeg hij.
- Afgaan? Voor een moord? Maar dat is toch het allerergste? Als ze dat niet verschrikkelijk zwaar straften, zouden er nog meer moorden gebeuren. 't Is jammer genoeg dat we de doodstraf niet meer hebben.
Braams wist het. Braams was zelf van 't gerecht. Pardon was er dus niet voor hem.
- Het water kookt! zei Truitje.
- Krijg de koffiebus maar eens, zei Bartje, en maal dan een beetje. Je wordt zachtjesaan een groote meid, die wat helpen kan.
Dit gezegde bracht het gesprek vanzelf op de kinderen. De veldwachter had met de zijne wat getobd. Vijf had hij er gehad, twee waren er gestorven, twee aanhoudend ziek geweest. De oudste was een flinke jongen en wou onder dienst.
- En laat je hem gaan? vroeg Bartje, terwijl zij de koffie in 't keteltje deed en er water op goot.
- Waarom niet? zei Braams. Ze hebben daar den kost voor 't eten, zorg kennen ze niet en als ze oppassen en wat willen leeren, kunnen ze 't brengen tot onderofficier en dan hebben ze een leven als een heer.
- Daar heb je gelijk in, zei Knelis, die in een stemming verkeerde om alles goed te keuren, dankbaar als hij was voor de keering van 't gesprek.
De koffie was eindelijk gezet; Braams dronk twee kommetjes, stopte zijn pijpje uit Knelis' tabaksdoos en ging heen.
Toen de deur achter hem dicht was gevallen, zagen Knelis en Bartje elkaar eens aan. Ze dronken hun kommetjes leeg en hervatten den arbeid zonder een woord te spreken.
- Hoe laat is 't? vroeg Truitje na een half uur.
- 't Is bij zevenen, zei Bartje op de klok ziend. 't Wordt tijd voor je om naar bed te gaan.
| |
| |
- Goed, antwoordde 't kind.
- Laat ze nog maar wat opblijven, kwam Knelis er tusschen, 't is nog vroeg genoeg.
- Ik ben lui....
Knelis was bevreesd voor 't alleen-zijn met Bartje, maar voor dit argument van het kind moest zijn begeerte zwichten.
Truitje kleedde zich uit, gaf Bartje een zoen, zei hem wel te rusten en klom met behulp van den stoel in de bedstee.
Een kwartier later sliep zij.
Toen was 't Knelis zelf, die 't eerst begon.
- 't Kan zoo niet blijven, Bartje.
- Neen, dat kan 't ook niet.
- Weet de veldwachter iets?
Hij kon de vraag niet binnenhouden. Hij verraadde zijn geheim, zijn twijfel aan haar, zijn wantrouwen. Maar hij deed meer, hij wees als met den vinger naar den eenigen uitweg....
Bartje was niets verwonderd over zijn vraag.
- Neen, zei ze, Braams weet van niets.
- O!
Ze gingen weer met hun werk voort. Ze spraken niet, maar hun gedachten hielden voeling met elkaar.
- Maar er moet toch wat gebeuren! barstte Knelis los.
- Dat vind ik ook.
- Ja, maar wat dan?
- Moet ìk dat weten?
- Je wil me in de gevangenis hebben, is 't niet?
- Meen je dat?
- Maar dat kàn toch niet anders? Als ze 't weten, moèt ik toch in de gevangenis?
- Maar ìk zal je niet aanklagen....
- Jij niet, maar wie dàn?
Bartje zei niets, werkte stil voort.
- Maar wie moet het dàn doen? herhaalde Knelis.
- Meen je dan dat het moet gebeuren?
- Heb jij rust?
- Ik niet.
- Ik ook niet.
Weer zwegen ze eenige oogenblikken.
- 't Is vreeselijk, zie je, zei Knelis, de gevangenis in te
| |
| |
gaan en er nooit weer uit te komen; maar 't leven zóo is oók vreeselijk.
- Dat is het zeker.
- Maar waarom vertel jij 't dan niet?
Bartje zag hem aan. Knelis sloeg de oogen neer voor haar blik. Hij voelde dat zijn vraag wreed was, wreed en laag.
- Maar, Bartje, zei hij, hoe moèt het dan, hoe moèt het dan?
- Ik weet het niet, zuchtte zij.
- Als we 't eens aan een ander vertelden?
- Aan wien?
- Aan den meester bijvoorbeeld.
- Wil jij 't vertellen?
- Ik niet.
- Ik dan?
- Ja, jij.
- Maar dat kan ik niet, dat voel je toch wel?
- Zullen we het dan samen vertellen?
- Weet wel wat we gaan doen, Knelis!
- Ik weet het.
- In Gods naam dan!
- Geef Truitje een briefje meê naar school en vraag of hij morgenmiddag komt.
- Ik zal 't doen. Willen we nu ook maar gaan slapen?
- Goed, zei Knelis. Wel te rusten!
Dat was het eerst na zijn bekentenis dat hij haar wel te rusten wenschte. Zij hadden zwijgend geleefd op voet van oorlog, doch nù waren de vredesvoorwaarden onderteekend: hij had beloofd zijn straf te ondergaan.... En alleen op die conditie was de vrede mogelijk. De doode zou voldaan zijn, zou hen niet meer kwellen met plicht en wroeging.
Knelis trok de deur achter zich dicht, ging naar de hilt.
Op den rand van zijn bed bleef hij zitten. Hij was in jaren niet zoo gerust geweest, zoo kalm en tevreden als nu. Slapen kon hij niet. Hij stopte zijn pijpje en ging zitten rooken.
Er was een vreemd geluk in hem. Voor de doode voelde hij geen vrees, ja, er was zelfs een zekere teederheid in zijn denken aan haar.
't Was pikdonker om hem heen. Op den tast naar het
| |
| |
eind van 't zoldertje loopende, opende hij het luikje, dat uitzag op de velden achter het huis.
In weelde van blond licht stond de volle maan vlak over hem. De drie populieren aan de overzijde der sloot teekenden hun slanke profielen scherp af tegen het vlak van grijsgouden lucht daarachter. De dunne toppen wiegden nu en dan zacht heen en weer op de schokjes van den wind. Het sterrenlicht was van wonderlijke teerheid, blauw-gouden glinsteroogen neerschouwend in de oneindige rust, die als een droom van stilte was tusschen de werelden.
Knelis voelde de kou niet, die naar binnen kwam; hij trok zwaar aan zijn pijpje, blies den grijzen rook in dikke wolken door 't raampje naar buiten.
Hij voelde zich weer vrij, 't was of hij zijn straf al ondergaan had en de doode gerust onder de oogen kon komen.
Zijn ellende zweefde weg als de rook. Hij voelde haar niet meer. 't Was of de groote rust van buiten in hem overvloeide.
Hoe lang hij daar wel aan 't venster gestaan had, wist hij niet. Zijn pijpje was uitgegaan, maar werktuiglijk hield hij het in den mond.
Het blaten der geit riep hem tot de werkelijkheid terug en toen hij omzag in de diepe duisternis van het zoldertje, huiverde hij onwillekeurig. Een oogenblik voelde hij zich weer zwak, deinsde hij terug voor de donkere cel, die zich voor hem zou ontsluiten. Hij kon zich maar flauw voorstellen wat het was, wat het beteekende zijn verder leven door te brengen tusschen vier smalle wanden, de maan niet meer te zien schijnen en de sterren niet, zijn huis te verlaten om het nooit weer te betreden, de geit niet meer te hooren blaten en zich niet meer neer te vlijen op het bed, waarop hij zooveel jaren had geslapen.
Maar aan den anderen kant voelde hij dat er geen ontkomen mogelijk was, vooral niet sinds hij ook Bartje had doen lijden onder zijn geheim. De doode moest verzoend worden. Als die vrede had, zou ook hij vrede hebben.
Toen hij in zijn bed lag, sliep hij spoedig en zwaar.
| |
| |
| |
VII.
't Was bij tienen toen hij den volgenden morgen wakker werd.
Bartje had hem niet willen wekken. Ze wist dat hij, zoowel als zij, slapelooze nachten had gekend. Haar harde onverschilligheid voor hem was geweken, 't was een smartelijk medelijden, een droeve dankbaarheid, wat zij nu voor hem voelde.
Het harde schelle morgenlicht, de kou, die door 't opengebleven raampje binnen kwam, deden Knelis zijn beloften en angst van den vorigen avond vergeten. Het licht deed hem weer hechten aan het leven en met schrik dacht hij er aan, hoe Bartje, volgens afspraak, den meester schrijven zou, ja, reeds geschreven had.
Beneden komende zochten zijn oogen Truitje, maar het meisje was al naar school.
- Daarom heb je me lang laten slapen, verweet hij Bartje, die een boterham voor hem smeerde.
Ze zag hem vragend aan.
- Heeft ze 't briefje meê?
Bartje knikte.
- Maar je begrijpt toch wel, dat ik het niet meende, dat ik het maar zei om jou je zin te geven? Ik heb ook geen oogenblik gedacht dat het jou ernst was.
Ze begreep er niets van. Hoe? Hij was het zelf geweest, die het voorstel gedaan had, die had gezegd, dat het zóo niet langer kon.
Ze gaf geen antwoord, keek hem verwonderd aan.
- Natuurlijk. Wie zal nu zoo gek zijn zichzelf den doos in te helpen en dat voor zijn heele leven?
- Maar Knelis....
- Hou je gefemel maar voor je. Je wilt van me af, dat is het en gisterenavond heb je net zoo lang gezeurd tot ik je gelijk gaf, maar er komt niets van, hoor!
Als hij komt en je vertelt het, zeg ik dat je gek ben.... en dat ben je ook....
Hij draaide haar den rug toe, vouwde een sneê brood dubbel, stak haar geheel in den mond en dronk er een slok koffie bij. Bartje liep zwijgend af en aan, verzorgde het vuur, veegde den vloer bij....
| |
| |
Toen hij zijn brood op had, liep hij zonder een woord te zeggen naar buiten, de deur met een nijdigen smak achter zich dichttrekkende.
Bartje liet den stoffer vallen. Ineengehurkt bleef zij op de steenen zitten.
- O God, klaagde ze, hoe komt aan dat alles een eind?
Ze keek op de klok. 't Was half twaalf en met schrik dacht ze er aan hoe over een uur de meester komen kon en wat zij hem zou moeten zeggen.
Ze begreep Knelis niet. Waarom was hij nu zoo geheel anders dan gisterenavond? Zoo hij zich onttrok aan de straf, welke de menschelijke rechter hem op zou leggen, hoe kon hij dan hopen ooit vergiffenis te ontvangen van den Hemelschen rechter? Wat beteekende het beetje aardsche ellende, dat hij tegemoet ging, bij de eeuwige weening en knarsing der tanden? Die het leven trachtten te behouden, die zouden het verliezen, had de Heer gezegd. Knelis poogde het aardsche leven te redden, maar het hemelsche zou verloren gaan. O, 't was verschrikkelijk, zij moest er niet aan denken. Ze zuchtte diep, nam den stoffer weer op en veegde verder.
Werktuigelijk haalde zij het bakje met zand van onder de kast, schepte er een handje vol uit en liet de gele korrels tusschen haar vingers door weer in 't bakje regenen.
Het leven van alledag, het stil wegtreuren in haar kamertje, het even buiten komen, nooit om te genieten van zon of bloemen, maar om gras te snijden voor de geit of water te halen of goed te drogen, zij dacht er aan en zij kon zich niet voorstellen hoe iemand voor dat bestaantje zijn eeuwige zaligheid wagen kon. Had Knelis zooveel prettiger leven dan zij? Vroeger misschien, nu vooral niet. Het lichaam was in zonde ontvangen en geboren, het lichaam, de aardsche tabernakel, wat was het bij den hemelschen tabernakel, waarin God zou wonen? En zij, die nooit zinnelijke aanvechtingen had gekend, zij, die wachtende op het uur der verlossing, voortleefde als een vergeten bloem, geen mensch kwaad doende en geen beest, zij voelde zich nog zoo zwaar van zonde, zij voelde haar lichaam nog zoo'n tempel van ongerechtigheid, dat haar streng calvinisme haast het catholicisme raakte in de kastijding des vleesches.
| |
| |
Droomerig strooide zij nieuw zand over de estriken, ruimde het ontbijt van Knelis weg en veegde de tafel af.
Toen maalde zij wat koffie en haakte den waterketel wat lager boven 't vuur.
Uit de kast het brood nemende, smeerde zij een paar boterhammen voor Truitje en zette een paar kommetjes klaar. Daarna haalde zij een blikken petroleumkan uit het kastje, lichtte de lamp uit den hanger en begon die te vullen.
Onderwijl kookte het water. Het deksel van den ketel klepperde onder het opdringen van den stoom. Ze haakte voorzichtig den ketel af en goot de koffie op.
De deur ging plotseling open en Truitje kwam binnen huppelen.
Bartje schrok.
- Is 't al zóo laat? vroeg ze.
- Ja, zei het meisje, op de klok toeloopende. 't Is hier vijf minuten over twaalven, maar 't is zeker al kwartier. De klok is bepaald achter.
- Heb je goed geleerd vanmorgen?
- O ja, best! En dat zou 'k nog vergeten, de meester komt dadelijk na 't koffiedrinken heeft hij gezegd. Mag ik vanmiddag bij Geertje gaan spelen?
- Vanmiddag?
- 't Is toch Woensdag?
Daaraan had Bartje niet gedacht.
- Ken je je versje voor de catechisatie?
- Dat heb ik gisteren avond geleerd.
- Nu, ga dan maar!
Ze bedacht tevens dat het onmogelijk zijn zou dat het kind bij haar onderhoud met den meester tegenwoordig was.
Ze zag tegen dit onderhoud zelf vreeslijk op. Ze was 't met zichzelf nog niet eens of zij alles moest vertellen of niet. En zoo niet? Wat moest zij dan zeggen?
Zij moest toch een reden hebben, waarom zij hem had laten roepen! Zij voelde al het gewicht van het leggen der bekentenis in de hand van een derde. 't Is waar, Knelis had het zelf begeerd, gisterenavond tenminste.
Zenuwachtig schonk ze de kommetjes vol met koffie.
- Bartje, je beeft!
- Je bent mal, kind!
| |
| |
- Welneen, ik zag het duidelijk. Zeg eens, wat heb je den meester te zeggen? Waarom moet hij hier komen?
- Waar bemoei je je mêe?
Het meisje vroeg niet meer, at haar boterhammen op en ging de deur uit.
Bartje veegde de kruimels van tafel, schikte de stoelen terecht, trok de klok op.
Ze was bevreesd voor de komst van den meester, nu zij nog besluiteloos was wat te doen.
Toen ging zij voor 't raam staan, schoof het gordijn wat terzij en keek den weg op.
Daar zag zij hem al aankomen!
Ze sprong van 't raam terug, bevend alsof zij de koorts had.
Toen de meester binnenkwam zag hij dadelijk dat zij geheel ontsteld was.
Hij gaf haar de hand, vroeg hoe het er mêe ging, nam een stoel en zette zich aan tafel. Bartje nam over hem plaats, ze kon geen woord zeggen, de zenuwen schroefden haar keel dicht.
De meester praatte wat over het wêer, over de school, over allerlei, trachtte haar wat op haar gemak te brengen.
Maar Bartje kwam niet op haar gemak. Ze werd al zenuwachtiger en eensklaps voorover op tafel vallende, het hoofd verborgen in haar handen, snikte zij wild-uit, met heftige schokkingen van haar lichaam.
De meester liet haar even schreien, toen zei hij:
- Bartje, wat scheelt je? Heb je ruzie met Knelis gehad? Is 't weer mis met hem?
Zij gaf geen antwoord, ze kon geen woord uitbrengen, schudde alleen met het hoofd ontkennend.
Hij zag haar medelijdend aan en wachtte.
- Toen richtte zij eensklaps de ellebogen op en de handen tegen 't voorhoofd plakkend, zei ze:
- Ik kan 't je niet zeggen! Ik kan 't je niet zeggen!
- Kom, stort je hart eens voor me uit, dat is veel beter dan dat je er mêe rond blijft loopen als je verdriet hebt.
Zijn stem klonk zacht en week en zij voelde dat zij 't hem vertellen zou, maar nòg kon ze 't niet en opnieuw knikte ze ontkennend:
- Neen, 't is onmogelijk, 't kan niet, 't kan niet.
- Je vertrouwt me toch wel?
| |
| |
- O ja, dat is 't niet.
- Welnu dan!
- Neen, 't Is onmogelijk. Ik mag niet, ik kan niet. Ik heb je geschreven omdat Knelis het wou.... Ik zou je alles zeggen en hij zou er bij zijn, maar vanmorgen liep hij kwaad weg.... Hij wou niet dat ik het zei.... en nu....
- Is 't dan zoo erg?
- O, 't is vreeslijk.
- Dat moet wel.
- Ja, het maakt ons allebei zoo ongelukkig.
En weer viel ze voorover op de tafel, snikte ze zonder bedaren:
- Zoo on-ge-luk-kig.
De meester zei niets.
- 't Is zoo heel vreeslijk, begon ze na een poos. 't Is erger dan iemand denken kan. Als we kwaad hebben gedaan, moeten we toch gestraft worden, nietwaar?
De meester knikte.
- Zie je, dat is het nu net. Hij wil zijn straf ontloopen en dat gaat toch niet.... Net zoo min als je God ontloopen kan.... Hij heeft geen rust, waar hij gaat of staat. En hij kan ook geen rust hebben... Eerst als je geboet hebt, krijg je rust, dan pas kan God je vergeven. Hij heeft het mij verteld, maar ik ben zijn zuster, ik kan toch niet naar den burgemeester gaan en hem aanklagen of het aan den veldwachter vertellen.... Gisterenavond begon hij zelf.... Bartje, zei hij, 't kan zoo niet langer. Braams was er even geweest, die zocht een moordenaar.... Er was een vrouw in 't bosch vermoord gevonden.... Misschien weet je er van.
- Ik heb 't gehoord.
- Welnu, toen is hij hevig geschrokken. 't Kan zoo niet langer, zei hij, 'k heb geen leven en jij ook niet, sinds je 't weet. En dat is zoo. Ik heb evenmin rust als hij..... 't Is of ik het zelf gedaan heb, ik, die zooveel van haar hield!
Ze hield even op, snikte zacht, ging toen voort:
- Zie je, we hebben zoo niemand, dien we vertrouwen... Toen dacht ik aan jou.... Als we den meester eens om raad vroegen? zei ik. Als die eens deed, wat ik niet kan
| |
| |
doen.... Hij vond 't goed. Schrijf hem dan een briefje, zei hij, en dat deed ik. Vanmorgen gaf ik 't Truitje meê. Hij stond laat op; het kind was al wel een uur weg. Heb je toch geschreven? vroeg hij. Ik zei ja. Je wilt me in de gevangenis hebben, daar is 't je om te doen! verweet hij me. En, och God, ik, die geen beest kan zien lijden! Maar zoo kan het toch niet langer! Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?
Als in doodsangst stak zij de handen naar hem uit.
Hij was diep geroerd door de smart van het meisje.
- Maar wat is er dan gebeurd? vroeg hij, wat is er dan?
Toen kon zij 't niet langer uithouden en, woest de handen voor de oogen slaande, als om de uitwerking van haar woorden niet te zien, schreeuwde ze schor:
- Hij heeft moeder vermoord! Hij heeft moeder vermoord!
Maar nog begreep de meester niet.
- Ja, hij was altijd slecht voor haar, zei hij zacht.
- Neen, zoo meen ik 't niet! Vermoord! Verdronken!
Eenige oogenblikken gingen in doodsche stilte voorbij.
Nu 't er uit was, werd Bartje kalmer, maar de meester zat verstomd. Thans begreep hij eensklaps Knelis' vreemde houding den avond, toen zij den doode aan gingen zeggen, zijn vrees voor het spook, de wartaal, welke hij had gesproken....
- Dat is vreeslijk, zei hij eindelijk.
- Maar wat moeten we nu doen? drong Bartje aan.
- Ik weet het niet.
- Je weet het niet? herhaalde zij woest.
Hij schudde ontkennend het hoofd.
- Maar 't kàn zoo niet langer! smeekte zij.
Hij gaf geen antwoord.
- Ik zal zwijgen als het graf, zei hij eindelijk, maar raad kan ik je niet geven, hoe graag ik wil!
- Als je geen raad kunt geven, zwijg dan niet als het graf, vertel het, vertel het, maak er een eind aan!
- Neen, ik zal niets vertellen!
Hij stond op, omklemde met de linkerhand krampachtig de leuning van zijn stoel, met de rechter een afwerend gebaar makende.
- O God, maar wat dan? gilde Bartje.
| |
| |
- Ik weet het niet, ik weet het niet.
Hij stak haar de hand ten afscheid toe, maar zij zag het niet, klaagde half in zichzelf:
- O God, maar wat dan? Wat dan?
Zachtjes sloop hij naar de deur, als een dief, die bevreesd is gevat te worden. Hij zou geen voet meer in dit huis zetten....
Het meisje staarde hem wezenloos na. Ze stak geen hand uit om hem terug te houden....
- Maar wat dan? Wat dan? herhaalde zij maar aldoor.
| |
VIII.
Toen Knelis eindelijk thuis kwam, was zijn eerste vraag:
- Is hij er geweest?
Bartje knikte.
Ze bemerkte aanstonds dat hij wat gedronken had, schonk hem een kom koffie in en zette een paar sneden brood voor hem neer.
Toen hij verder niets zei, ging ze de deur uit.
Schuin den weg over stekende, liep ze recht op het vondertje aan, dat naar de hoeve van Van Oord leidde.
Knelis was opgesprongen en zag haar na.
Toen hij bemerkte dat ze naar Van Oord ging, slenterde hij naar zijn plaats terug, trok zijn stoel wat dichter bij den haard, stopte een pijp en bleef zitten rooken.
't Duurde lang voor Bartje terugkwam, Truitje aan de hand meêbrengende. Ze had met opzet het kind gehaald om van een gesprek met hem verlost te zijn.
Hij begreep dit waarschijnlijk, liet haar na een poos met het meisje alleen en verdween zonder iets te zeggen.
- Wat doet Knelis tegenwoordig gek, zei het kind.
- Hij heeft wel meer van die buien.
- 'k Word altijd bang voor hem als hij zoo raar doet.
- Hij meent het toch zoo kwaad niet, geloof ik.
- Maar hij kan zoo leelijk kijken, zoo....
- Gooi maar eens wat nieuwe plaggen op het vuur en brei dan je kous af.
Het kind deed wat haar gezegd werd en zat weldra stil in haar hoekje.
| |
| |
Bartje sprak zeer weinig.
- O God, o God, zuchtte Bartje eensklaps, zoo luid dat Truitje het hoorde.
- Heb je verdriet, Bartje? zei het kind opstaand en naar haar toekomend.
- Ja, zei haar zuster, op een stoel neervallend en haar blonde kopje tegen zich aandrukkend, ik heb heel veel verdriet, maar je moet me niets vragen, want ik kan 't je toch niet vertellen.
- Toe maar! Waarom niet? Misschien kan ik je helpen!
Ze sloeg den arm om Bartje's hals en kuste haar met bedroefd stemmetje haar vraag herhalende.
Het medelijden van het kind deed haar goed en ze begon zacht te schreien.
- Ben je zoo verdrietig omdat vader dood is? vroeg het meisje.
Bartje knikte ontkennend.
- Heb je verdriet van Knelis?
- Och, zei ze, wat geeft het of je 't nu al weet? Je kan er toch niets aan doen!
En ze schreide heftiger, maar Truitje hield aan.
- Is 't om Knelis?
- Ja, knikte Bartje, om Knelis.
- Ik hou ook niet van hem, zei het kind weer.
Bartje veegde haar tranen af en duwde het kind zachtjes weg.
- Ga nu maar weer zitten, zei ze, hij kan zoo thuis komen en ik wil niet voor hem weten, dat ik gehuild heb.
Het meisje zocht haar plaatsje aan den haard weer op, werkte stil voort aan haar kousje.
Knelis kwam echter pas terug toen Truitje op 't punt was naar bed te gaan.
Ze gaf Bartje een zoen, hartelijker nog dan op andere avonden en langs Knelis heenloopende ging zij naar bed, zonder een woord tegen hem te zeggen.
Deze merkte, schoon hij verre van nuchter was, de vijandige houding van het kind zeer goed op. Hij bleef stil aan tafel zitten zijn pijp rooken, Bartje, die haar preekenboek had gekregen en er zacht in las, nu en dan een woedenden blik toewerpend.
Toen hij meende dat Truitje sliep, barstte hij los:
| |
| |
- Je hebt 't aan 't kind ook verteld.
Bartje hief langzaam het hoofd op en zag hem verontwaardigd aan.
- Ik zeg dat je 't aan Truitje verteld hebt.
- Ik zal wel wijzer wezen.
- Ik geloof je tòch niet.... Met je fijne gezicht kan je liegen, dat je zelf gelooft dat 't waar is.
- Dan geloof je 't nièt!
Dat was juist wat hij wenschte. Ze moest woedend worden, hem uitdagen.
- Schijnheilige kwezel, ik weet dat je er inwendig plezier van hebt, dat ik....
Hij voleindigde zijn zin niet. In zijn drift had hij zich half omgekeerd en keek nu eensklaps star naar de bedsteê, waarin zijn vader ziek had gelegen. De gordijnen waren niet geheel gesloten en daartusschen zag hij haar staan, onbeweeglijk, met de donker-gloeiende oogen hem doordringend aanziend.
Toen hij plotseling steken bleef, zag Bartje hem verwonderd aan en de richting van zijn oogen volgend, begon zij geweldig te beven.
Ze zag niets, maar ze begreep het.
De doode, die geen rust had, ze was er weer. Het had nu lang genoeg geduurd, het uitstellen van den eenen dag op den ander.
- Maak jij er dan een eind aan, zei Knelis opeens, meer sprekend tegen de doode dan tegen zijn zuster.
- Ik heb gedaan wat ik kon, zei Bartje zacht terug.
De schrik had Knelis geheel ontnuchterd.
- 't Is ook om gek te worden. De heele wereld weet het.
- Dat kan immers niet!
- En toch is 't zoo! Uit baloorigheid ging ik vanmiddag naar Kee, die wist het.....
- Heeft ze je dat dan gezegd?
- Neen, daar paste ze wel voor op, maar ik kon 't aan alles merken. En toen 'k naar huis ging, kwam 'k bij de Schuur Van Oord tegen. Die wist het ook. Ik zag 't aan zijn oogen. Hij keek me heel anders aan dan vroeger.....
- Dat verbeeld je je allemaal. Niemand kàn het weten, geloof me....
Een oogenblik was hij weer op 't punt heftig te worden
| |
| |
om haar tegenspraak, maar de gedachte aan de doode, wier blikken hij nog aldoor op zich voelde branden, hield hem terug.
- Wat zei de meester? vroeg hij even later op berustender toon.
Bartje vertelde hem zeer beknopt hun onderhoud.
- Dus hij wou ons geen raad geven?
- Hij kon niet, zei hij.
- Dan zijn we nog even ver.
Ze knikte.
- En misschien is 't beter zóó!
Ze zag hem vragend aan.
- Wie heeft er nu eigenlijk voordeel bij als ik voor mijn gansche leven word opgesloten?
- Praat er asjeblieft niet verder over, zei Bartje, je maakt me gek.
- En ik word, geloof ik, nu net verstandig, antwoordde Knelis, een paar woedende blikken in de richting van de bedsteê werpend.
Hij geraakte in een toestand van overprikkeling, die hem zelfs zijn angst deed vergeten.
- Al die spookgeschiedenissen en dat terugkomen van de dooden is maar gekheid. Als je onder den grond ligt, zal je 't wel laten er weer uit te kruipen. Ze gooien zand genoeg op je.
- Knelis, praat zoo niet, je maakt me koud.
En inderdaad was 't of een ijskoude stroom langs haar rug schoot.
Ze werd doodsbleek en vouwde de handen.
- Och wat, als je gaat zien achter de bedgordijnen, is er niets, niets, 't is enkel verbeelding van ons....
Het lampeglas knapte. Rinkelend vielen de scherven op de estriken.
Bartje bad halfluid: O God, vergeef....
Knelis vloog overeind, stond als versteend bij de bedsteê van Truitje.
Ze wachtten.
Maar er gebeurde niets,
Toen draaide Bartje de rood-walmende vlam wat lager en zocht voorzichtig de nog warme stukken glas op. Ze sprak geen woord, haalde een doek en veegde de tafel af, de glassplinters opvangend in haar geholde hand.
| |
| |
Naar het vuur loopend schudde zij den doek daarboven uit en leegde haar hand.
Knelis trad weer langzaam op zijn stoel toe en ging zitten. Hij beefde geweldig en zag er ontdaan uit.
- Ik kan 't niet helpen, snikte hij eensklaps, ik kan 't niet helpen. 't Is of de duivel in me zit nu en dan.... O, Bartje, ik zie er zoo tegen op en ik weet toch dat het moèt.... Help me toch! Help me toch!
Maar zij voelde zich zelf zoo zwak. Ze had zelf zoo zeer hulp noodig.
- Knelis, zei ze, 't eenige wat ik je zeggen kan is: ga naar bed, probeer te slapen en vóor je slapen gaat, smeek den Heer dat Hij je zeggen mag wat je moet doen. God is wel eens meer iemand in den droom verschenen.....
- Ik ben zoo bang! snikte Knelis.
- Je behoeft niet bang te wezen. Als je bid heeft de duivel geen macht op je. Toe, Knelis, doe dat!
Hij stond aarzelend op. Zijn linkerhand leunde zwaar op de tafel.
Bartje had de handen gevouwen en de oogen dicht, haar lippen bewogen zich even.
Knelis zag haar aan. Nog nooit had zij zóo op de doode geleken. Hij voelde dat de betoovering weer over hem kwam, dat zijn gedachten weer wegdwaalden, de angst haar klauwen weer uitsloeg naar zijn borst.
- Bartje! schreeuwde hij.
Ze zag op. Er lag een groote vrede op haar gezicht en opstaande liep ze naar de bedsteê toe, ging er vóor staan.
- Ga nu, sprak ze, wees niet bevreesd! Ik heb voor je gebeden.
Toen liet Knelis de tafel los en stapte als onder vreemden wil naar de deur toe, klom het leertje op en ging naar bed.
| |
IX.
Knelis had dien nacht lang en ernstig nagedacht en toen hij eindelijk in slaap viel, was zijn besluit genomen.
Bij vreemden behoefden zij geen hulp te vragen, het werk der gerechtigheid moest volbracht worden door hun eigen handen. Hij voelde echter dat het boven zijn krachten ging, dat
| |
| |
hij terug zou deinzen op het oogenblik dat hij de bekentenis ging afleggen. Hij begeerde niets liever dan in-eens gezet te worden voor het feit. Wanneer een ander de aanklacht deed, zou hij wèl den moed hebben in lijdzaamheid het hoofd te buigen, te bekennen en af te wachten. Bartje zou dus moeten doen waarvoor hij te zwak was.
Hij wist echter dat zij hiertoe evenmin in staat was en toch zou het moeten, er was geen andere weg.
Toen viel hem in, dat zij hem gezegd had te bidden opdat God hem in den droom openbaren zou wat hij doen moest.
Hij glimlachte..... hij had gevonden.....
Maar de groote rust, die den vorigen nacht over hem was gekomen, bleef nu van hem weg. Hij twijfelde te zeer aan zijn kracht........
Morgen, als het weer licht was, zou hij niet kùnnen, zou hij weer laf wezen, het woord niet vermogen te spreken, dat den duivel in hem ketenen zou voor altijd, de rust over zijn hoofd zou uitgieten als geurige olie.....
En hij sliep in, onrustig, vreemd bewogen.....
Toen hij wakker werd voelde hij een oogenblik weer de magische kracht van het licht, van 't leven, deinsde hij een moment terug voor de donkere verschrikking, die 's nachts zóo zwart niet had geschenen.
Doch ook maar een oogenblik.
Hij kleedde zich haastig en spoedde zich naar beneden.
Het kleine vertrek treurde in 't morgenlicht, dat neerweende uit den grijzen sneeuwhemel.
De vlammen in den haard strekten hoog de gouden armen, nu en dan even ze nijgend op de dunne windvallen.
Achter in de kamer was 't bijna volslagen donker, schimde alles weg, slechts even zichtbaar als achter een transparant gordijn.
Truitje at haar boterham, staande aan de tafel.
Bartje stond voor 't raam en keek naar buiten.
Toen Knelis binnenkwam keerde zij zich om en zag hem aan.
Hij was bleek. Zijn stem klonk vriendelijk toen hij zei: Goedenmorgen! Bartje beantwoordde zijn groet, maar Truitje sprak niet, stak het laatste stukje brood in haar mond, gaf haar zuster een kus en ging naar school.
| |
| |
Een oogenblik prikkelde Truitje's houding Knelis tot verzet, maar hij bedacht zich, glimlachte flauwtjes en zei, vóor Bartje staan blijvend:
- Ik weet het.
- Goddank!
Ze zei 't met zóo'n blijde verrassing, met zóo 'n verruiming, dat Knelis aarzelde haar zijn gedachte mede te deelen, begrijpende hoe'n teleurstelling zijn woorden moesten verwekken.
- Geef me eerst mijn boterham en een kom koffie!
Ze schoof hem het brood toe en schonk hem in, bij de tafel blijvende staan in angstige spanning.
- Zie je, begon Knelis, een slok nemende, God heeft het me geopenbaard.
- Heb je gebeden?
- Ja, en heel lang.
- En?....
- En.... jij moet er een eind aan maken.
't Was Bartje of ze in den grond zonk.
- Knelis, stotterde ze, je meent daarmeê toch niet, dat ik....
- Ja, zei hij bruusk, jij moet het aangeven.
Ze greep met haar rechterhand de stoelleuning, ze voelde dat haar beenen weigerden langer de zwaarte van haar lichaam te dragen en ze zakte als gebroken op een stoel neer.
Ze was zóo bleek, dat hij er zelf angstig onder werd, een kommetje water inschonk en haar liet drinken.
Toen begon ze te beven, al harder en harder.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad Bettemeu binnen.
- Wat scheelt haar? vroeg ze, dadelijk op Bartje toeschietend.
- Ze is geschrokken, zei Knelis.
- Heb je geen azijn in huis?
Knelis wilde naar het kastje gaan, maar de vrouw was hem al voor, smeet het deurtje open, nam er een paar fleschjes uit, deed de kurken er af en rook er aan. Toen ze 't azijnfleschje gevonden had, haalde ze haar zakdoek voor den dag, een groote roode zakdoek met witte stippen, bolde hem ineen, goot er een groote dosis azijn op uit, maakte Bartje's voorhoofd en slapen nat en liet haar ruiken.
| |
| |
De prikkelende geur deed het meisje weer tot zichzelf komen.
Ze zag Bettemeu wezenloos aan, doch toen haar blik op Knelis viel, begreep zij weer alles, streek met de hand langs het hoofd en zei geen woord.
- Word je wat beter? vroeg de vrouw deelnemend.
Bartje knikte.
- Hoe kom je zoo overstuur? Je zit veel te veel in huis, dat is 't. Je moet er eens meer uit, dan verzet je je nog eens. Al dat geprakkezeer maakt je op 't laatst heel van streek.
Bartje lachte even.
- Ik prakkezeer zooveel niet, zei ze.
- Dat doe je wèl, hernam de vrouw. Waarvan zie je er anders in de laatste dagen zoo bleek en betrokken uit? Denk aan de vrouw van Koehoorn, die is gek geworden van 't malen over de Openbaring, zooals je weet.
Het meisje knikte en glimlachte droevig.
- Ik zal mijn leven beteren, poogde ze te schertsen.
- Ga jij maar gerust aan je werk, als je tenminste wat te doen hebt, zei Bettemeu tegen Knelis, ik zal nou wel bij haar blijven.
Deze verlangde eigenlijk niets liever dan weg te wezen. Hij at de rest van zijn brood op, schonk zichzelf nog een kom koffie in, stopte zijn pijpje en ging de deur uit.
Toen hij weg was, zei de vrouw:
- Heb je wat met Knelis gehad?
- Welneen, zei Bartje, hoe kom je dáar bij?
- Wel, het zou zoo vreemd niet wezen. Ze vertellen dat hij denzelfden weg opgaat als vroeger de oude....
- 't Gebeurt wel eens een keertje, maar zóo erg is 't toch niet.
- Ik heb er anders rare dingen van gehoord en jij zal me ook het naaste niet zeggen. Hoe is 't met Truitje?
- Goed. Ze is natuurlijk naar school.
- 't Was 't beste misschien nog als hij er heelemaal uit was.
- Wie? Knelis?
Bettemeu knikte.
- Jij kan er net zoo min tegen als je moeder. Die is eigenlijk ook van verdriet gestorven en misschien....
| |
| |
Bartje zag haar angstig aan.
- Wat meen je? vroeg ze heftig. Wat meen je?
- 't Is maar zoo'n idee van me, zie je, maar ik heb altijd geloofd dat ze zelf....
Het meisje sloeg de handen voor de oogen.
- Neen, zei ze, daar vergis je je in, dat weet ik zeker.
- Nu ja, 't is maar zoo'n idee van me, ik zeg ook niet dat 't waar is. Ik zei het maar om je te waarschuwen....
En met de beste bedoelingen haalde zij tallooze oude dingen op, vertelde allerlei goeds van de doode, herinnerde aan voorvallen, die in het geheugen van het meisje al waren vergaan en maakte haar zóo zenuwachtig, dat zij slechts met de uiterste inspanning zich voor een nieuwe zenuwcrisis kon behoeden.
't Was een verademing voor haar toen het mensch vertrok.
Alleen, dacht zij weer aan Knelis' zeggen dat zij het was, die aan alles een eind moest maken, dat God hem dit had geopenbaard in den slaap.
O, ze kon 't haast niet gelooven, 't was te vreeselijk. God kon zóo wreed niet zijn....
't Duurde niet lang of Knelis kwam weer binnen.
Schoorvoetend trad hij op de tafel toe, zag het vertrek rond.
- Is ze weg? vroeg hij.
Bartje knikte.
- Hoe is 't nou met je?
- O, wat beter!
Hij begreep dat ze hem weer spreken zou over zijn zeggen van vanmorgen, dat haar dit geen rust liet en hij voelde medelijden met haar, die zoo leed onder zijn zonde.
- Je meende 't toch niet? vroeg ze aarzelend.
Knelis durfde ja noch neen zeggen. Er kwam een groote angst over hem en een groote verteedering tevens. Hij voelde zich slechter dan ooit. De een had hij vermoord en de ander martelde hij wanhopig....
Eén oogenblik was hij sterk, in staat tot elk offer, ook het hoogste.
- Ik zei 't maar, omdat ik mezelf te zwak voelde, maar wees niet bevreesd, Bartje, ik zal 't zelf doen, 't is mijn plicht, dat weet ik, en 't zou schande wezen als ik het nièt
| |
| |
deed. Ik wil geen tweede misdaad begaan en joù ook nog vermoorden, al is 't dan ook op een andere manier.
Zij zag hem dankbaar aan. Eén oogenblik dacht ze dat hij werkelijk sterk zou wezen, dat hij het kòn, maar zij begreep wel dat hij het zei in een éven opflikkering van zelfvergeten.
Toch hield zij van hem om dat éene mooie oogenblik, zij nam den wil voor de daad en, hem niet wenschende te ontmoedigen, zei ze zacht:
- God zal je voornemen zegenen!
- En ik wil 't vandaag nog doen, zei Knelis, dadelijk.
Inderdaad liep hij, zonder iets verder te zeggen, de deur uit, driftig, in-eens besloten, willende profiteeren van zijn vleugje moed.
Bartje lachte weemoedig.
Ze wist dat hij 't niet doen zou, dat zijn moed zoolang niet duurde....
Maar bovendien was zijzelf al half besloten. Dat God háar had aangewezen zijn aanklaagster te zijn, daaraan twijfelde zij niet meer. Juist zijn zeggen dat hij 't haar maar had willen wijs maken om er af te wezen en zijn zwijgen eerst, hadden haar overtuigd. En mocht zij zich onttrekken aan het Goddelijk bevel?
Tot haar verwondering bleef Knelis lang uit.
Ze begon te twijfelen. Als hij tòch eens den moed had bezeten! Als hij tòch naar den veldwachter was gegaan en had gevraagd hem maar aanstonds gevangen te nemen? Zeker, een moordenaar werd altijd dadelijk gevangen genomen. Hij zou niet terugkomen, ze zou hem niet weêrzien!
Ze werd ongerust, ja, zorgelijk beangst over zijn lot.
Hij had al lang terug moeten zijn, al lang....
Zenuwachtig liep ze het vertrekje op en neer. Het werd haar binnen te benauwd, ze liep den weg op, zag naar alle kanten uit of hij er ook aankwam.
Maar hij kwam niet.
Truitje kwam thuis uit school.
Nòg was Knelis er niet.
Bartje dacht er over naar den veldwachter te gaan; ze wou weten....
Maar ze durfde niet. Toen ze de deur achter zich dichttrok, was 't of ze met lamheid werd geslagen en ze keerde terug.
| |
| |
't Was al heel laat toen Knelis eindelijk thuiskwam.
Ze schrok toen ze hem plotseling vóor zich zag.
Zich aan de stoelen vasthoudende scharrelde de jonge boer naar voren, een scherpe lucht van jenever en tabak over haar brengende.
- Hij was niet thuis, stotterde hij, dicht bij haar oor.
Het verwonderde haar wel dat hij zoo bedeesd deed, dat in zijn heele houding iets was als schaamte, terwijl hij anders, wanneer hij gedronken had, ruw kon zijn en onverschillig.
- Ga maar naar boven! zei ze moedeloos.
Hij knikte en ging stil.
| |
X.
Bartje was buitengewoon kalm den volgenden morgen.
Ze had 's nachts haast niet geslapen. 't Was een vreemde passiviteit, die over haar was, meer een gevolg van overgroote vermoeidheid.
Ze was met Truitje tegelijk naar bed gegaan en een oogenblik had ze gedacht dat ze in zou slapen.
Toen had ze haar oogen geopend, omdat zij die openen mòest, omdat er iets was, dat het onmogelijk maakte ze dicht te houden.
En ze had gezien....
Ze had gezien, zich losmakende uit het duister, de witte gedaante.... haar.... en haar oogen hadden haar aangestaard, stil verwijtend, alsof ze zeggen wou:
‘Wanneer krijg je nu eens moed om een einde te maken aan mijn lijden? Je belet me de hemelsche vreugd te genieten; ik kan de aarde niet verlaten vóor de misdaad gestraft is.’
Toen had Bartje de oogen even gesloten, doch ook maar even.
De doode hief den vinger dreigend op.
Ze durfde niet meer zien, doodsbenauwd als ze werd en ze vouwde stil onder de dekens haar handen en bad, bad om de kracht, die noodig was den wil van de doode te volbrengen.
Het gaf haar rust, nam voor 't minst haar angst weg.
Maar de doode week niet van haar, kwam al dichter en dichter bij, stond eindelijk voor haar bed.
| |
| |
Toen bad zij opnieuw, bad zij dat God deze verschrikking van haar weg zou nemen....
En de doode ging. Haar lichaam vloeide weg in 't duister, alleen haar hoofd bleef, haar hoofd en haar oogen.
En die oogen, die gloeiende verwijt-oogen zag zij overal, of ze háar oogen dicht had of open, steeds staarden die haar aan.
Dit was op 't laatst zoo enerveerend, dat ze schokte met haar heele lichaam en Truitje trapte, zóo dat het kind met een schreeuw overeind vloog.
Maar Bartje stelde haar gerust, drukte haar kopje op 't kussen terug en zei dat ze zeker gedroomd had.
Het kind sliep bijna oogenblikkelijk weer in.
Het hooren van haar eigen stem had Bartje wat gekalmeerd en, doodmoe, viel ze in een lichten sluimer.
Tegen de morgen begon de ellende opnieuw. De doode zag zij niet meer, maar met haar slapen was 't toch gedaan. Tevergeefs poogde zij aan allerlei gewone dingen te denken, aan de vrouw van Van Oord, die in de laatste weken sukkelde, aan Bettemeu die klaagde over pijn in de borst en bloed op had gegeven, aan het zeggen dat er een tram zou komen van Westricht over de Schuur naar Nieuwdam. 't Gaf niets, haar gedachten glipten er over heen, grepen dadelijk het siniestere weer vast: Knelis en hoe er een eind aan moest komen; de doode, die geen rust had.....
Een uur vroeger dan gewoonlijk stond ze op.
Haar oogen stonden strak en gloeiden, ze had pijnen in de borst en in den nek, haar hoofd was zwaar en bonsde.
Ze kleedde zich aan, heel langzaam, zich nu en dan vasthoudende aan de tafel of een stoel, bevreesd door het gedruisch Truitje wakker te maken. Door het bovenvenster drong een vage schemer van licht.
't Vroor sterk. Bartje voelde echter dat de kou haar goed deed, haar belette zich over te geven aan haar doodelijke moeheid.
De engte van het vertrekje benauwde haar, de behoedzaamheid, welke zij in acht moest nemen, prikkelde haar.
Ze deed zacht de deur open en ging naar buiten.
In 't bleeke maanlicht lagen blank de velden, droomerig wit, zonder sneeuwflikkering.
| |
| |
De winde gierde aan van om den hoek, strookte de rokken strak om haar beenen.
Ze verborg haar handen onder den wollen doek, welken zij had omgeslagen en liep den grintweg op.
't Was alles stil, heel stil, alleen de wind zwierf met vreemde geluiden om het huis en door de bladerlooze takken, breed voortstuivend over den weg.
En ze liep, ze liep..... Ze voelde den scherpen wind niet, liep al harder en harder. Ze dacht niet, of misschien dacht ze te veel. In haar hoofd warrelde alles dooreen, de kleine indrukken van nu, de verschrikkingen, de angsten en bekommeringen van de laatste dagen.
Toen bedacht zij dat het tijd werd terug te keeren.
Ze zag er tegen op, maar het moest. Ze had wel voort willen loopen, al verder, al verder..... Maar ze wist dat ze daarmeê haar ellende niet ontloopen kon, dat de doode haar zou vinden wáar zij ook heenging, haar niet met rust zou laten vóor de schuldige zijn misdaad boette. Ze werd echter kalm toen ze 't huisje in de verte zag.
De onafwijsbare noodzakelijkheid stond voor haar; de koude wind prikkelde haar denken, dreef de overgevoeligheid van haar weg.
Zeker, ze was besloten, vast besloten. Vandaag zou zij volbrengen wat God in den slaap aan Knelis had geopenbaard, zou aan alles een einde komen.
Tot haar verwondering was Truitje al op, maar Knelis sliep nog.
- Waar was je? vroeg het kind, bezig zich aan te kleeden.
Ze was gewoon bij 't opkomen een helder brandend vuurtje te vinden en een warmen kom koffie of melk en Bartje's afwezigheid was haar deerlijk tegengevallen. Er klonk dan ook eenige misnoegdheid in haar stem.
- Ik had zoo'n hoofdpijn, zei haar zuster.
- Wil ik 't vuur aanmaken?
- Welneen, kleed jij je maar aan. Ik zal 't dadelijk doen.
Het kind ging voort haar kleertjes aan te trekken, onderwijl Bartje wat dunne takjes uit het kastje onder de bedsteê nam, ze kruislings over elkaar legde in den haard, van den schoorsteen een doos met zwavellucifers kreeg, er een afstreek en het vlammetje onder de takjes hield. Een benauwd fos- | |
| |
forgeurtje rees heel even omhoog, zich ontbindend in den schoorsteen. De houtjes rookten, vatten toen eensklaps vlam. Bartje zorgde dat het vuurtje niet doodtreurde, wierp er nieuwe rijsjes op, al dikker, tot eindelijk de vlam krachtig genoeg was om door plaggen gevoed te worden. Toen ging ze even naar buiten met den waterketel, schepte hem half vol in het bijtje dat zij in de sloot had gehakt, wierp een beetje zout in het water en hing den ketel laag aan de ketting.
- Slaapt Knelis nog? vroeg Bartje.
- Ja, zei het kind, laat hem maar liggen!
Ze was thans met haar aankleeden gereed gekomen, ging zich aan de sloot wasschen en weer binnenkomende, kamde zij haar stroogele haren met den caoutchouc haarkam glad naar achteren. Bartje maalde onderwijl wat koffie. Truitje zette de kommetjes op tafel en haalde het brood uit de kast.
- Hij was gisterenavond weer dronken.
- Wie?
- Wel, Knelis natuurlijk.
- Je bent veel te bokkig tegen hem, zei Bartje. Waarom zeg je hem niet meer goedennacht en goedenmorgen?
- Ik houd niet van hem.
- Dat heeft daar niets mee te maken. Op die manier wordt hij ook onverschillig.
Het kind gaf geen antwoord, keek eenigszins bedremmeld naar de draaiende beweging van Bartje's hand.
- Als hij opstaat vóor je naar school gaat, moet je hem goedenmorgen zeggen.
Het meisje trok een vies gezicht.
- Och, waarom? Ik doe 't veel liever niet!
- Je doet er mij een pleizier mee!
- Iederen morgen?
Maar op 't zelfde oogenblik werd de deur geopend, kwam Knelis binnen.
Bartje wierp Truitje een veelzeggenden blik toe en toen Knelis haar gegroet had en Bartje dien groet had beantwoord, zei ook het kind, schoon aarzelend:
- Goeden morgen, Knelis!
Deze keek vreemd op, lachte even en knikte nog eens tegen haar.
Hij was in een kregelige stemming. De gedachte aan zijne
| |
| |
minheid van den vorigen avond liet hem niet los, maar hij werd milder, waar hij zag dat niet alleen Bartje hem geen haat er over toedroeg, maar zelfs Truitje haar afkeer van hem had overwonnen.
Hij ging naar buiten zich wasschen.
- Nu zal je wat suiker op je brood hebben, zei Bartje.
Het meisje lachte vroolijk en klapte even in de handjes.
Bartje begon het brood te snijden, drie sneedjes voor Truitje, vier dikkere voor Knelis, twee dunne voor zichzelf. Toen smeerde ze er wat boter op, een dun laagje, waaronder het grijsbruine brood zichtbaar bleef, en het zakje met bruine suiker uit de kast nemende, strooide zij een dun laagje over de sneedjes voor het kind.
Zij schonk de kommetjes vol koffie, deed er wat melk in, en toen Knelis binnenkwam gebruikten zij hun eenvoudig ontbijt, nadat Bartje zacht had gebeden en Truitje en Knelis de hoofden hadden gebogen, de een denkende aan haar boterhammen en de school, de ander aan de misdaad, die ophem drukte bang en zwaar.
Toen ging Truitje weg en bleven Bartje en Knelis alleen.
Hij vreesde voor dit samenzijn, hij verwachtte dat zijn zuster spreken zou over den vorigen avond, hem zacht zijn kleinmoedigheid zou verwijten.....
Maar Bartje was gewoon, vriendelijk zelfs.
- Ik wou vandaag weleens naar de stad, zei hij eensklaps.
- Welzeker, antwoordde zij, doe dat! Dan verzet je je nog eens.
Ze roerde even den pijnlijken snaar aan, maar zoo zacht, dat hij het niet behoefde te voelen.
- Maar ik blijf niet lang weg.
- Zie maar eens hoe 't uitkomt!
En hij ging.
Toen de deur achter hem dicht rinkte, voelde Bartje zich vreemd te moede. Zij ging voor het raam staan en zag hem na.
Daar ging hij, de handen in de zakken van zijn kort duffelsch jasje, zijn bouffante hoog om zijn ooren, voortsjokkend over den weg.
Zij herkende hem haast niet meer. Ze wist dat het haar broer was, een paar jaren jonger dan zij, doch in zijn gang, in zijn houding leek hij oud en afgeleefd, een man
| |
| |
wiens schouders neerbuigen onder den drukkenden last van lange jaren leed en zorg.
Toen zij nog jong waren en samen naar school gingen...
Zij wendde het hoofd af, ze moest er niet aan denken, en toch telkens zag zij hem weer voor zich als klein kereltje, klein en dik met roode wangen en stevige vleezige knuistjes. 's Winters, als ze samen naar school gingen, hij, in zijn gewone pakje, maar met een bouffante om den hals, onder de kin doorgetrokken naar boven, over zijn petje heen, een paar moffen om de polsen en wollen wanten aan de handen; zij, moeders omslagdoek driedubbel om het lijf geslagen, het gebreide mutsje op het vlaskopje, de witgeschuurde klompjes klotsend op den weg, was er iets zacht-innigs tusschen hen geweest, iets dat in hen beiden was van moeder. Ze hadden elkaars partij gekozen bij kleine twisten, elkaar het met moeite veroverde warme plaatsje bij de kachel afgestaan in 't speelkwartiertje of vóor schooltijd. En wanneer hij school moest blijven was zij naar huis gegaan met iets zeer treurigs in haar, had 't alleen-zijn haar gedrukt en had zij meer onder zijn straf geleden dan hij. En nu ging hij daar, oud vóor zijn tijd en zij wachtte maar op zijn vertrek om óok te gaan, om....
Een schorre snik klokte op in haar keel.... Ze kòn niet, ze kòn niet.
Ze zag hem bij den draai van den weg verdwijnen, zonder om te zien.
Toen trad zij van 't venster terug om het vuur te verzorgen, dat wegkwijnde tusschen de zodenwallen. Wat dunne takjes nemende en ze op de sintels leggend, hurkte ze op de estriken neer, blies in den teergouden gloed, die droomde onder en tusschen de asch.
Met zachte knetteringen van het hout ontwaakte de vlam, rekte zich loom uit naar de rijsjes, kronkelde er om heen.
En in het vuur starend, het werktuigelijk voedend met stukken hout en zoden, zag ze hem toen hij ouder was geworden.
Sedert hij meeging naar het land, was hij anders.
De omgang met ruwere knapen, het voorbeeld van zijn vader, die dronk en thuis raasde en vloekte, was verderfelijk voor hem. En onderwijl hij de partij koos van den laatste, sloot zij zich meer en meer aan bij haar moeder, werd de
| |
| |
kloof tusschen hen al grooter en grooter. Truitje was toen nog heel klein. Haar teer leventje ontlook onder een lucht van vloeken en tranen.
Zoo was het gegaan, lang gegaan, tot eindelijk.....
't Was of in de vlammen de verwijt-oogen van de doode haar aanstaarden.
Ze stond langzaam op, bedacht dat zij zich nog niet gewasschen had en ging naar buiten. Aan de sloot neerknielend schepte zij haar holle handen eenige keeren vol water, plaste het tegen haar gezicht en droogde zich af met haar boezelaar. Het ijskoude water deed haar goed. Ze werd weer kalm, bedacht dat ze besloten was niet te aarzelen, doch een einde te maken aan hun duldeloos lijden.
Ze ging naar binnen, zag op de klok hoe laat het was, kleedde zich wat aan, hing het water hoog boven 't vuur, wierp op het laatste nog wat versche zoden en verliet het huis, de deur sluitende. Toen liep zij langs het zijmuurtje naar den voorkant, schoof het raam op, leî den sleutel in het kozijn aan de binnenzij en deed het raam weer dicht. Knelis en Truitje zouden, mochten zij eer terug zijn, nu niet buiten behoeven te blijven.
Ze liep den grintweg op, al langzamer en langzamer.....
Ze keek om, bevreesd dat iemand haar zien zou maar er was niemand, de weg lag in angstige verlatenheid achter haar. Ter rechterzijde was even het dak zichtbaar van hun huisje, links rezen hoog op de boomen van het erf van Van Oord.
Toen zij vijf minuten gegaan had en aan den draai kwam vloog ze als een misdadigster rechts naar beneden, het kleine paadje af, dat naar de hei voerde. Een oogenblik meende ze haastige stappen op den weg achter zich te hooren, maar ze zag niets toen ze zich omkeerde.
Links kroop het lage struikgewas over de sneeuw, rechts stond zwijgend het dennenbosch. Toen hielden de struiken eensklaps op en links lag, een eindelooze witte schuimzee, de hei, met hier en daar als eenzame rotsen de boerenwoninkjes uit wier schoorsteen schuchter de grijze rook opwolkte.
Het middelste der drie huisjes, welke zij thans zien kon, was dat van Braams. Een oogenblik stond ze stil als met onmacht geslagen. Ze greep onwillekeurig met de hand naar
| |
| |
haar borst. 't Was of ze stikken zou, zoo benauwd werd ze. Nog nooit had wat ze nu doen ging in zoo'n ijslijke klaarheid voor haar gestaan, nog nooit waren de gevolgen van haar aanklacht zoo schril opgesprongen uit het nevellicht der toekomst, achter elkaar gaande stil en somber als dragers in een lijkstoet. Een oogenblik deinsde ze terug voor den stap, maar de oogen van de doode dwongen haar tot voortgaan. Ze zag die gloeien tusschen al het andere door, steeds op haar gericht, smeekend en dreigend tevens.
En ze liep weer, schreed weer voort op het plat geloopen sneeuwpad, teruggetrokken door haar medelijden met den moordenaar, voortgedreven door den wil van de doode.
Zoo bereikte ze de lage deur van 't veldwachtershuisje. Ze stond even stil, aarzelde weer, zag om naar de hei en de bosschen, naar den weg en de hoeven, in de sneeuwstilte, als gestorven voorlang.
Plotseling was 't haar of ze terzijde van 't dennenbosch weer iets zag bewegen, een zwarte gedaante, zwarter dan de boomstammen, schielijk verdwijnend nu ze keek.
Ze dacht weer aan de doode, die daar misschien rondzwierf om te zien of ze moed had, eindelijk moed had.
En met een plotselinge opbranding van wil greep zij de klink van de deur, lichtte haar op en trad binnen.
Aan de ronde tafel in 't midden van 't vertrekje zat vrouw Braams en schilde aardappelen. Zij was alleen.
- Heeremensch, zei ze, niet lettende op Bartje's doodelijke bleekheid, ben jij daar?
- Ja, zei Bartje, is Braams er niet?
- Neen, antwoordde 't mensch, maar hij kan alle oogenblikken thuis komen. Wou je hem spreken?
- Ja, hokte Bartje, 'k wou hem spreken.
Eerst nu viel 't de vrouw op hoe bleek haar bezoekster was en hoe vreemd-kortaf ze was in haar praten.
- Scheelt er wat aan? vroeg ze deelnemend, haar mandje met aardappelen op tafel zettend en, om den emmer met water, die naast haar stond, heenloopend, een stoel bij de tafel trekkende.
- Welneen, ik ben heel goed. 't Spijt me dat je man niet thuis is.
- Is er wat, waarvoor je hem moet hebben?
| |
| |
Bartje liet zich op den stoel neervallen, staarde naar de aardappelen en de grillig kronkelende dunne schillen en zei niets.
De vrouw wou echter weten waarvoor ze kwam, gaf den moed niet op.
- Heb je last ergens van?
Bartje knikte van neen.
- Is 't met Knelis niet in orde?
Ze knikte opnieuw ontkennend.
- Wat blijft 't koud, hé?
- Ja, erg.
- 'k Zal een kommetje koffie zetten.
- Doe geen moeite, ik blijf maar even.
Maar de vrouw was al bezig het vuur op te stoken en hing den ketel lager in de omwoeling der vlammen.
- Wat had je voor mijn man? vroeg ze eensklaps rondweg.
De zenuwen knepen Bartje's keel dicht. Het martelend gevraag van het mensch, het wachten op Braams, het moordend wroeten in haar hersenen van de levende en de doode, deed haar laatste beetje flinkheid verdwijnen.
Ze snikte. Een droge snik, opschokkend uit haar keel.
Vrouw Braams zag op, schepte wat water uit den emmer in een kommetje en liet haar drinken.
- Meid, zei ze, je bent heel van streek. Wat heb je toch?
- Vraag me niets, bracht Bartje hokkend uit, vraag me niets. Ik - kan - 't je - toch - niet - zeggen.
Het mensch verloor zich in gissingen, staarde medelijdend-nieuwsgierig haar aan.
- Kwam hij maar! zei ze.
Die woorden deden Bartje als uit een droom ontwaken. Al de ellende, welke uit haar aanklacht zou geboren worden, zag zij weer voor zich.
- Kwam hij maar! herhaalde de vrouw.
Ja, hij kon ieder oogenblik komen en dan zou ze 't zeggen.... Dan kon ze niet terug.... Dan was 't te laat....
En een doodelijke angst kwam over haar. Ze kòn niet, ze kòn niet....
Ze stond op, keek schuw naar de deur.
- Ik kom wel terug, zei ze. Ik.... ga....
| |
| |
- Maar, mensch, je kan zoo toch niet weggaan! Je zet geen drie stappen buiten of je valt....
Maar Bartje schudde van neen, hield zich vast aan den wand en liep zonder iets meer te zeggen naar buiten.
Een oogenblik duizelde zij, viel de helle blankheid der sneeuw-hei op haar als een benauwenis.
Toen vermande zij zich, liep het pad op als een beschonkene.
Ze wist niet wat haar dreef; ze werd voortgejaagd door een vreemden angst. En ze liep, ze liep als een opgeschrikt hert, dat wordt nagezeten door de honden.
| |
XI.
Moedeloos liep Knelis voort.
Hij ging naar de stad, had hij gezegd, maar wat moest hij er doen? Was daar de rust te vinden? Moest hij die niet zoeken in zichzelf? Waarom had hij gisteren niet even moed gehad? Waarom was hij, toen hij voor Braam's huisje stond, terug gekeerd, was hij liever naar Kee gegaan, om een bedwelming te zoeken, waaruit het ontwaken dubbel martelend was? Hij durfde niet. Neen, hij durfde niet, hij liep liever rond met zijn ellende, gesard door de doode, geschuwd door Bartje en het kind, ontweken door wie hem kenden, dan de straf te ondergaan, die hem rust zou geven. De deuren der gevangenis zouden zich achter hem sluiten, men zou hem brengen in een klein hokje met een tralievenster, waardoor licht en lucht binnen kwamen en daar zou hij blijven een week, een maand, een jaar, al de jaren, die nog lagen tusschen zijn dood en nu. En hij was nog zoo jong.
Hij had er den moed niet toe, hij kon het offer niet brengen.
En hij sjokte voort over den weg, de handen in de zakken van zijn buis, met kleine trekjes rookende, schuw uitkijkende nu en dan als hij meende dat er iemand aankwam. Heel in de verte kwam Braams aan. Hij herkende hem aan zijn stok en zijn eigenaardigen gang.
Een plotselinge angst greep hem weer aan.
Hij was bang voor Braams, durfde hem niet onder de oogen komen.
't Scheen hem altijd toe, dat de veldwachter het wist en maar wachtte op een gelegenheid, dat hij eens vertrouwelijk
| |
| |
met hem spreken kon, om al pratende de hand op zijn schouder te leggen en te zeggen: ‘Je moet mêe, je bent mijn gevangene.’
Terug gaan durfde hij echter niet, dat zou argwaan wekken, zijn vrees toonen. Naar links of rechts uitwijken kon hij niet. Hij zou doorloopen, wat gejaagd, alsof hij haast had. Toen hij dichter bij kwam zag hij dat het Braams niet was, maar een vreemde en zonder groeten liep hij hem voorbij.
Een oogenblik stond hij stil.
Bartje's vriendelijkheid van vanmorgen begreep hij niet. Ze was maar zelden zoo en Truitje! Hij had haar gezegd dat zij hem moest aanklagen, dat God hem dit had geopenbaard.
Ze was zoo'n vrome kwezel, misschien....
Hij keerde op zijn schreden terug, in eens besloten.
Hij wou weten, zien of ze er toe in staat was.
Ze had hem haast aangemoedigd naar de stad te gaan, ze wou dat wel, nooit kreeg ze beter gelegenheid. Ha, hij doorzag haar, hij doorzag haar! Al haar liefheid, al haar goedheid, 't was veinzerij. Ze was een Judas.... En hij liep zoo hard terug, dat hij den vreemde haast inhaalde. De sneeuw piepte onder zijn zware stappen als het geschreeuw van jonge vogels. De man voor hem zag om, aarzelde even, liep toen weer door.
Knelis wachtte een paar minuten, zag om of er niemand aankwam, klopte zijn pijp op zijn hand uit, stopte haar en stak haar weer aan, met zijn handen het vlammetje beschermend tegen den wind.
Zware trekken doende, begon hij heen en weer te drentelen.
De vreemde was eindelijk ver genoeg weg om hem langzaam achterop te kunnen loopen.
Aan de rechterzijde van den weg, in een breede opening tusschen 't kreupelhout, rees zijn huisje voor hem op.
Hij schrok, voelde zich een oogenblik ontzettend benauwd en bleef staan. Verder gaan durfde hij niet. Als hij nog een stap deed, zou Bartje hem kunnen zien.
Hij keek naar alle kanten rond om een plekje te zoeken, waar hij uit het gezicht bleef en hem toch niets ontging.
Plotseling meende hij 't dichtslaan van een deur te hooren.
Hij sprong angstig op, liep naar de sloot toe, probeerde even of het ijs hem hield en toen het sterk genoeg bleek te zijn, verdween hij aan de overzijde in de struiken. Zonder
| |
| |
zich af te vragen of hij noodeloos te ver ging, in een plotselingen overval van onbestemde vrees, liep hij voort, de takken wild terzij duwend, geen pijn voelend als er een met kracht terugsprong in zijn gezicht. Hij stond niet stil voor hij 't einde van het boschje bereikt had.
Toen kwam hij tot bezinning.
Wat was hij weer flauw geweest, flauw en min! Waarom was hij weggeloopen? Wat had hem bewogen zóo ver te gaan? Nu moest hij weer terug, was zij misschien al lang verdwenen en zijn gansche toeleg mislukt.
Hij deed een stap in de richting van den weg, liet met opzet de takken op zijn gezicht en handen striemen. Hij was woedend op zichzelf, op Bartje die hem ging verraden, op den veldwachter, die loerde op zijn ondergang. En hij liep voort, over de knoestige stammen stappend, uitglijdend in de holletjes van den bodem, die met sneeuw gevuld waren, vloekend bij den minsten tegenstand van een tak of een twijg.
Zoo bereikte hij den weg en, onvoorzichtig in zijn woede, liep hij den kant van het huisje uit.
Hij twijfelde er geen oogenblik aan of 't was Bartje geweest, die de deur had dichtgetrokken en - zóo zij uitging - waar zou zij anders heengaan dan naar Braams? Ze ging nooit uit, zag den weg bijna niet anders dan door het venster.
Voorzichtig liep hij naar links, zag scherp toe, maar om en bij het huisje was het stil.
Toen waagde hij zich een paar stappen verder. Links was het paadje, dat over de hei naar Braams' woning leidde. Hij boog zijn lichaam voorover, zag.... Daar ging ze. Ze was 't paadje reeds bijna af.
Hij had zoo vaak gedacht dat zij hem verraden zou, hij had zoo menig keer om het huis gezworven om haar gangen te bespieden en nu, nu hij haar zàg gaan, nu begreep hij niet, was 't of alles om hem wegzonk in een nevelig grauw. De witte weg, de witte struiken, de grijze lucht, het warrelde alles voor zijn oogen dooreen. Hij sloeg zijn hand uit om een steun te zoeken en plofte met een doffen smak in de sneeuw terzijde van den weg. Zijn arm sloeg zwaar neer op een steen; de schrijnende pijn deed hem weer tot zichzelf komen.
| |
| |
Het eerste wat hij deed was zich half oprichten en op den weg zien of er iemand aankwam, die getuige kon geweest zijn van zijn val.
Maar de weg was nog even eenzaam als straks.
Toen sprong hij op, zag waar Bartje was, snelde op zijn teenen het paadje af, bijna gedruischloos, den kant houdend waar de wind de sneeuw dik had neergestoven. Het dennenbosch genaderd, verdween hij tusschen de donkere stammen. Ze kon hèm onmogelijk zien, maar zij, scherp afstekend in 't licht, kon onbemerkt geen beweging maken.
Een oogenblik stond zij stil.
Zou hij naar haar toe-ijlen, haar bezweren terug te gaan? Maar hij kòn niet, hij durfde niet. Hij voelde dat hij geen woord zou kunnen zeggen.
En ze liep voort, ze ging, dwars de hei over, recht op het huisje af.
De afstand tusschen hen werd al grooter en grooter.
Hij durfde haar niet volgen, bleef aan den rand van 't bosch staan tusschen de dennestammen.
Bij de deur stond ze weer even stil, zag om. Hij wou schreeuwen, maar er was geen klank in zijn keel. Toen stak hij in radeloozen angst zijn armen uit, wenkte haar terug te komen. Maar zij zag het niet, zij opende de deur, ging binnen.
't Was te laat. Zij bracht zijn leven weg....
Zijn zenuwen ontspanden zich, hij wierp zich rechtuit op den grond, wentelde zich om en om in de sneeuw, snikte als een kind.
O, de ellende, die nu komen zou!
De schande, die over zijn hoofd zou worden uitgestort; de rechters, die hem zouden veroordeelen; de gevangenis, die haar deuren voor hem zou openen; de cel, waarin hij leven zou, zijn dagen, weken, maanden, jaren zou doorbrengen....
Als een onweer kwam het op hem aan, donker en dreigend.
Neen, hij had den moed niet het hoofd te buigen, af te wachten.
Hij moest weg, weg, ver weg, zóo ver dat zij hem niet krijgen konden.
Hij stond op, vloog over het besneeuwde mos naar het
| |
| |
voetpad. Toen den weg op, links, weer terug naar rechts, weer naar links.
Het zweet liep met groote droppels van zijn voorhoofd.
Waar moest hij heen? Waar?
En hij dacht er aan dat hij nergens veilig zou wezen, dat ze hem overal, overal zouden vinden.
Was 't niet beter in berusting het onvermijdelijke te aanvaarden?
De gedachte zich nergens veilig te weten, gaf hem een vreemde kalmte.
Hij ging naar huis, schoof het raam op, nam den sleutel, liep langs het muurtje terzij, sloot de deur open en ging binnen.
't Was of hij jaren lang was weg geweest.
Hij bezag de stoelen, de tafel, de klok met weemoedige nieuwsgierigheid....
De geit blaatte in den stal.
Onwillekeurig opende hij de deur en liep op het dier toe.
Het beest wist van niets, blaatte tegen hem als tegen ieder ander.
Hij streelde het dier zacht over den kop, liep toen het leertje op naar het hiltje, waar zijn bed was.
Het lag nog even als hij 't vanmorgen verlaten had.
Hij zag rond.
Daar was het raampje, waardoor hij zoo vaak had staan kijken naar de populieren met hun bewegelijke blaadjes en naar de hei, breed zich uitplooiend in angstige eenzaamheid.
En aan de andere zijde, boven het leertje hing het touw met de lus, waaraan hij zich vastgreep bij 't naar boven klimmen.
Hij greep het vast, want het duizelde hem nu hij naar beneden zag.
Wat was dat diep, veel dieper dan hij ooit had geweten.
De geit blaatte zacht en treurig. Het was een bevend stemmetje, als kindergeschrei heel van ver....
En hij werd zoo week, zoo week nu hij dat stemmetje hoorde. Een paar tranen sprongen op in zijn oogen en hij lachte droef tegen het witte vlekje daar beneden, dat hij wist dat het beest was.
Het raampje achter hem klapperde.
| |
| |
Hij meende stappen te hooren.... Daar kwamen ze.
Hij wachtte even, luisterde, luisterde...
Toch niets, hij had zich vergist. 't Was het raampje maar.
Zijn handen speelden met de lus. Zijn hoofd kon er door....
Jan Sijmen had zich opgehangen aan den beddekwast. Bettemeu had hem gekleed. Die had er veel van verteld.
Hij lachte weer.
Dan konden ze je niets doen, dan was je van alles af, van alles....
Hij stak zijn hoofd door de lus. Als hij nu een trap naar achteren gaf, slingerde hij weg, bengelde hij boven de geit, zou hij nog even hooren het zacht geschrei van 't beestje, dan niets meer.... niets.... niets.
't Was maar voor éven te doen, 't was zoo gebeurd.
Als ze kwamen om hem te halen, zou 't te laat zijn....
Hij wachtte even, keek, het hoofd in de lus, nog eens rond.
Wat gloeide zijn hoofd! 't Was of alles om hem heen draaide.
Daar waren ze.... Nu bedroog hij zich niet.... Hij hoorde duidelijk hun stemmen.... De klink van de deur werd opgelicht.... En hij gaf een trap naar achteren, slingerde weg in de ruimte....
Alles bleef doodstil.
Alleen het raampje klapperde nog aldoor in den wind.
Heel even beefde klagend het geitestemmetje, als kindergeschrei in de verte....
G.H. Priem.
|
|