| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Vlindertje. Een Haagsche roman door Henri Borel. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
‘Een Haagsche roman’, wat is dat eigenlijk? Is het enkel een roman die in den Haag speelt, zooals een andere roman het elders doet: De roman van Bernard Bandt bijvoorbeeld in Amsterdam en Martha de Bruin in Rotterdam? Een schrijver heeft toch een milieu noodig, een omlijsting van hetgeen hij wil uitbeelden en hoe precieser hij dat milieu kan aangeven, hoe liever het hem dikwijls wezen zal. Maar daarom wordt zulk een roman nog geen Rotterdamsche of Amsterdamsche, en wat er in voorvalt zou meestal even goed in elke andere groote stad hebben kunnen gebeuren.
Bestaat er soms iets specifiek Haagsch: toestanden, verhoudingen, categoriën van menschen die men in ons land op geen anderen plek aantreft dan in de Residentie?
Er is, meen ik, geen stad in Nederland zoo bezongen en zoo beschreven, zoo geprezen en zoo gehekeld als den Haag.
Het begon al - of is het misschien reeds vroeger begonnen? - met Huygens. Eerst is het de vijf-en-twintigjarige Huygens met zijn in 1621 geschreven Batava Tempe, dat is 't Voor-Hout van 's Gravenhage, waarin hij prettig en pittig zijn bewondering uit voor deze plaats der pantoffelparade van de Haagsche juffers van zijn tijd, ‘Haegs-Voorhoutsche Joffrou-rack’ zooals hij den weg
| |
| |
noemt, de lindelaan die bij niets anders haalt van hetgeen Huygens toen reeds op zijn reizen gezien had:
Yemandt sal my connen toonen
Off meer huysen off meer houts,
Maar waer sach men oyt bewoonen
Soo veel Stadts jn zoo veel wouts?
Hij ziet er en beschijft er de ‘malle mijmerijen’ van de minnegekken ‘minnen-alven’ dier dagen, waartoe zelfs behoort:
Dat off Pen off Deghen voert -
hij bewondert er den hofstoet van vreemde vorsten:
Pronckt op 't schoonste, Linde-toppen
Reckt zoo verr u groente reekt,
Zoo veel zoo-veel-waerde coppen
Hebt ghij nemmermeer bedeckt,
en hij slaakt in het laatste gedeelte van zijn gedicht de verzuchting:
O die eeuwich buyten commer
Onder 't spelen van uw' lommer
Aff te leven waer gesett!
O die eewich als gevanghen
Wat veranderlyck verlanghen
Voerden hem uyt uwen Haegh?
En die liefde voor zijn geboortestad zou bij Huygens met de jaren niet vervliegen. De vijf-en-twintigjarige dichter van Voorhout is dezelfde als de zeventigjarige van Zeestraat. Het had lang geduurd eer het plan van een steenweg van den Haag naar Scheveningen, waarvoor Huygens opmetingen had laten doen en berekeningen gemaakt had, ter hand werd genomen en lang eer het werk werd voltooid. Maar nu was het, op het eind van 1665, gereed gekomen en in het gedicht dat hij ter eere daarvan schreef, De niewe Zeestraet van 's Gravenhage op Schevening, heet het weder:
Mijn noyt volpresen, noyt half uyt gepresen Haegh.
| |
| |
Het blijft hem nog, even als vijf-en-veertig jaar vroeger, de liefste plek:
Ick kom van over zee, van uyt de warme landen
Die overbueren zijn van d'Africaensche stranden,
En hebbe daer doorsocht, doorkropen en doortreen,
Wat heerlyck, aengenaem en liefflyck was, of scheen;
Maer Oost of West thuys best.
En herinnert men zich wel dat Huygens vóór Victor Hugo en de Génestet, vóór Herman Heyermans, in ditzelfde gedicht ze beklaagd heeft de arme visschers,
Zeeburen, arm geslacht tot slaverny geboren?
Voor hen ook is het dat hij zijn plan ontwierp, en als zij met de nieuwigheid aanvankelijk weinig ingenomen zijn omdat zij vreezen op de klinkers hun schoenen of kousen of ‘kousseloose voeten’ eerder te zullen slijten dan in het zand van vroeger, dan voert hij hun toe:
Het sachte pad viel hard, daer valt geen seggen tegen,
Nu valt het harde sacht: gedenckt eens wat een segen,
Dat u de volle mand min onder wegen weegh'
Dan die ghy door het sand na huys droeght licht en leegh.
Van Huygens af tot onzen tijd heeft de Hagenaar van zijn stad geen kwaad willen hooren en er was dan ook heel wat te doen, toen er in 1843 een boekje uitkwam, nog wel van een Hagenaar en met regels van Huygens tot motto, waarin den Haag en haar bewoners met groote vrijmoedigheid besproken en geconterfeit werden en waarin kijkjes achter de schermen werden gegeven met hier en daar nog al wat van St. Anne er onder. Physiologie van den Haag door een Hagenaar heette het boekje door K. Fuhri uitgegeven en met kunstelooze houtsneetjes door H.F.C. ten Kate geïllustreerd. De ongenoemde schrijver was niemand anders dan de toen zes-en-twintigjarige Jonckbloet. Huet zegt er van dat Jonckbloets ‘satire voor lichtzinnigheid doorging en eene onoprechte orthodoxie gelegenheid opende toorn te veinzen.’
Die toorn uitte zich o.a. in twee tegenschriftjes, het een getiteld: Een achttiende hoofdstuk en het andere Laatste hoofdstuk van de Physiologie van den Haag. Verdedigd werd Jonckbloets
| |
| |
boekje in De Physiologie van den Haag bekeken door een' Buitenman (Amsterdam, J.C. van Kesteren. 1844).
Thans komen deze schetsjes van de Haagsche straat, de koffiehuizen en hun bezoekers, de ‘Letterkundige (?) Genootschappen,’ de Haagsche ‘Joffer-volgers’ en de ‘danten’ en ‘quanten’ waarvan Huygens in zijn gedichten spreekt, ons wel aardig, wel pikant soms, maar over 't geheel vrij onschuldig voor. Schreef Potgieter in zijn opstel over Huygens' Cluyswerck: ‘De Haegh van 1680 blijkt niet zoo ongelijk geweest te zijn aan 's Gravenhage van 1840’, wat Jonckbloet er in 1843 opmerkte geldt zeker ook nog voor 1901. Zoo o.a. dit: ‘Leven is voor een aantal Hagenaars niets anders dan den dag zóó doorbrengen, dat men zichzelf niet hoeft te bekennen, dat men zich verveelt.’
En na dien tijd heeft den Haag nog dikwijls tot onderwerp of tot kader gediend voor schetsen, novellen, romans. Ten Brink in De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen en Een schitterende carrière, Smit Kleine in Haagsche Hopjes, die voortreffelijke schetsen uit het Haagsche ambtenaarsleven en de ministeriëele bureaus. De Hopjes waren wel specifiek Haagsch en de minister Van der Hummes ‘dien men niet helpt, maar dient’, de boden Knop en Stok, ‘dienstdoenders,’ oud-onderofficieren van het jaar 35, verdienen als type te blijven leven.
Toen kwam, in 1889, Eline Vere, Een Haagsche roman door Louis Couperus. Haagsch is deze roman ook al weer in zooverre dat hij voor het grootste gedeelte in den Haag speelt, dat de pleinen, grachten en straten waarin de erin optredende personen wonen, Haagsche namen dragen, dat de heldin een voorbijgaande verliefdheid heeft voor een baryton van de Haagsche Opera en dat van verreweg de meeste van deze menschen van de groote wereld, de mannen zoowel als de vrouwen, het leven, naar Jonckbloets definitie, bestaat in den dag zoo door te brengen dat zij zich zelf niet behoeven te bekennen dat zij zich vervelen. Een adjunct-commies bij Binnenlandsche zaken en een leerling-consul zijn de ‘werkers’ van het troepje ... Of, zou niet misschien het Haagsche van dezen roman daarin gelegen zijn, dat hij zich, behalve met de wereld der ministerieele bureaus, zooals Smit Kleine het deed, met Nederlandsche aristocraten ophoudt, en dat een eigenlijke aristocratische wereld in ons vaderland alleen in
| |
| |
den Haag te vinden is? Dan dient men te bedenken dat, om zulk een wereld te kunnen schilderen zoodat er een kunstwerk ontstaat, men haar van dichtbij moet hebben bekeken, en niet, zooals Van Deyssel het uitdrukt ‘door het bepoetelde lornjet eener banaal-populaire bespotting’, maar met het ongewapend helder oog van een voelend kunstenaar.
Zoo deed het Couperus.
Na Couperus hebben wij van ‘Haagsche romans’ nog gehad Hartstocht van Jeanne Reyneke van Stuwe. Hoofdpersoon was ook hier weer een Haagsche meneer met een mooien naam: Felix van Weert van Oldenhagen; den Haag en Scheveningen waren ook hier de hoofdplaatsen der handeling en het was ook hier het leven van ‘oisifs’, die in grof-zinnelijken hartstocht, door zinledige flirt of laffe benzelingen hun verveling trachten te dooden. Dat alles nog al oppervlakkig, in een gemouvementeerd verhaal, maar zonder karakterstudie van eenige beteekenis.
Wie na al deze en andere Haagsche geschiedenissen nog eens weer de aandacht vraagt voor een Haagschen roman, behoort iets nieuws, iets aparts te geven.
Zoo iets aparts gaf Henri Borel ons wel een vorig jaar in Het Zusje, het boek, dat hij ook een Haagschen roman zou hebben kunnen noemen, al speelde het niet in aristocratische kringen. Maar - het werd onder deze rubriek door A.G. van Hamel duidelijk aangetoond - het kunstmatige, zichtbaar tendenzachtige van dit boek maakte het, als geheel, ongenietbaar ook voor hen die den schrijver van Wu-Wei en van Het jongetje oprecht hadden bewonderd.
Niet nieuw en niet apart is wat Henri Borel ons in Vlindertje van de Haagsche wereld te zien geeft. Vlinder was ook hij, toen hij om zijn onderwerp heen bleef fladderen, het 't meest van den buitenkant bekijkend, met heel veel beschrijving van toilet en meubilair, met een serie namen van mondaine Haagsche winkels, maar zonder erop in te gaan of er iets als een belangwekkende karakterstudie van te maken.
Het is weer de geschiedenis van een ‘Zusje’, Ellie van Taats, het stiefzusje van Jonkheer van Wedell, alias Pim, den kleinsten huzarenofficier van het leger. Werkelijk aardig opgezet zijn die
| |
| |
twee figuurtjes: hij, het keurige, kleine huzarenluitenantje, de specialiteit in damestoiletten, met zijn baardeloos, blank melk-en-bloed gezicht, zeer kort witachtig-blond haar en zachte blauwe oogen, een figuurtje als is hij in travesti, en die daarbij behept is met anti-militairistische, socialistische neigingen; zij, Ellie, bijgenaamd het Vlindertje, het dame-meisje met haar fijn goud haar, haar licht-blauwe droom-oogen en haar rank, teêr figuurtje, veel meer een exquis, broos kunstvoorwerp dan een vrouw voor het groote Leven. Maar nu die twee in beweging moeten worden gezet, nu de ‘roman’ moet komen die ons op den titel is toegezegd, nu blijkt de phantasie, of de observatie dieper dan tot de oppervlakte, den heer Borel faux bond te spelen.
Het verhaaltje wordt nu zoo:
Het broertje en het zusje blijven dagelijks met elkander omgaan, samen rijdend, als een prins en prinses Colibri van een of andere circusvoorstelling in ‘een klein broos wagentje op heel luchtige veeren’, hun tijd verbeuzelend in ‘de lichte stad van schoonen schijn en illusie die den Haag is’, totdat een groote, sterke, zwarte man het leven van deze kleine, teere, blonde poppetjes komt verstoren. Die groote man is Maurice Mombreuil die, na zijn geld verbrast te hebben, als koloniaal naar Indië is gegaan, daar niet uit vaderlandsliefde, maar uit baloorigheid, uit levensmoeheid, bijzonder dapper heeft gevochten en nu met den stralenkrans van held getooid in het vaderland terugkeert. Het broze vlindertje, door den glorieschijn verblind, vliegt, naar vlindersaard, in het licht dat uit de schitterende zinnelijke oogen straalt van Maurice Mombreuil, die, aan dergelijke aanbidding gewoon, er eerst weinig waarde aan hecht, maar zich dan door zijn familie laat bepraten dat Ellie van Taats een goede vrouw voor hem wezen zal. Wanneer het huzarenluitenantje, van een uitstapje naar Parijs terugkeerend, van zijn zusje moet hooren dat zij geëngageerd is met Mombreuil, dan grijpt hem dat zoo hevig aan dat het hem wel duidelijk moet worden, hoe dit meisje, dat hij als een zusje behandelde en als een zusje meende lief te hebben, hem in den grond toch veel meer was en hoe hij haar altijd heeft lief gehad ‘als zijn Lief’.
Wel goed gevoeld, maar wat vluchtig in enkele bladzijden geschetst, is de ontdekking waartoe Pim komt, en de verandering
| |
| |
van zijn schuchtere veneratie en intieme vriendschap in een fellen hartstocht bij het denkbeeld dat die donkere, krachtige man, ‘zijn Ellie kan begeeren en de zware handen leggen op haar lief, blank lijf van meisje’.
Dan gaat Pim dien Mombreuil opzoeken om hem te vertellen dat hij slecht doet met zich te verbinden aan dit reine kind, dat hij niet lief heeft en dat hij met zijn leven van toomelooze passie ongelukkig moet maken. Mombreuil laat zich vrij gemakkelijk door Pim overreden en schrijft Ellie af. Maar dat afschrijven valt samen met een schandaal waarvan heel den Haag vol is en dat Ellies vader in handen van de Justitie moet brengen. Ellie meent dat dit de reden is waarom Mombreuil van haar afziet, al zegt hij ook in zijn afscheidsbrief, dat ‘hij haar niet waard is omdat hij niet meer rein en goed kan liefhebben zooals een meisje als zij dat verdient’. En die handelwijs vindt zij ‘loyaal en ridderlijk’! Maar nu voelt zij ook dat haar leven geknakt is, dat er geen uitweg meer voor haar is en dat het maar het best zal zijn wanneer zij er een eind aan maakt voor goed. Het middel ligt voor de hand, het middel dat reeds in Huygens' Voorhout als het laatste redmiddel voor een ongelukkige Haagsche liefde was aangegeven: het Vlindertje stort zich
van de Schevelingher zee.
Henri Borel heeft ook in dit romannetje getoond dat hij de dingen wel fijn en teêr kan zeggen; wat al te week, wat precieus soms met zijn verkleinwoordjes en zijn uitweidingen over de kuischheid en reinheid van een ‘kind-meisje’ en ‘de witte lelieweiden’ van een Meisjesziel, die ‘manier’ bij hem dreigen te worden - de menschen die Borel daarom niet kunnen uitstaan, zullen hier weer veel vinden dat hen ergert - maar toch ook weer zoo dat het milieu goed tot zijn recht komt en de stemming, die hij wekken wil, wordt verkregen. Al wat het ‘Vlindertje’ raakt in haar uiterlijk leven en hare vluchtige gewaarwordinkjes is, al wordt het wat veel uitgesponnen en herhaald, goed gezegd.
In de teekening van Pim zijn uitmuntende trekjes: goed gevonden is o.a. op het laatst van den roman (in het 19de hoofdstuk) hem zijn troost te laten zoeken bij de Zigeuner-muziek van de
| |
| |
Kurhaus-bar, met haar diep melancholische en dan weer woest hartstochtelijke wijzen.
Maar, als geheel, is dit alles te luchtig en te vluchtig werk. Het was een goede gedachte om aan het popperige luitenantje socialistische neigingen te geven, maar het blijft bij de goede gedachte en op het leven van Pim hebben die neigingen verder geen invloed. Van den tot held geproclameerden Mombreuil, in wien niets heldhaftigs is, maar die in Atjeh enkel gevochten heeft ‘uit pure vertwijfeling over zijn eigen gebroken bestaan’, ware een uitnemend type te maken geweest, maar ook deze flguur is niet afgemaakt en dient alleen als tegenstelling: de zwarte, zinnelijke man tegenover het blonde, reine ‘kind-meisje’.
Het is alsof de schrijver, toen hij eens zijn menschen had geschapen en aangekleed, het décor had opgezet, niet recht geweten heeft wat nu verder met hen aan te vangen. In plaats van het Vlindertje in hare verhouding tot den zwarten man even rustig en uitvoerig te behandelen als hij haar geteekend heeft in hare verhouding tot het blonde luitenantje, is dat gedeelte van den roman, waar het toch wel op aan komt omdat het de catastrofe moet voorbereiden, te haastig afgewerkt. Het lijkt wel of Borel op een bepaalden tijd met dit werk klaar moest zijn. Aan het slot lezen wij de mededeeling, dat het boek geschreven is in den korten tijd van September tot November 1900. En al moge men het eens zijn met Alceste in zijn bekend antwoord aan Oronte, dat in zulke dingen, voor hen die oordeelen moeten ‘le temps ne fait rien à l'affaire’, het is toch niet minder waar dat, vooral in zaken van kunst,
le temps n'épargne pas ce qu'on a fait sans lui.
Daarom aan Henri Borel de raad, dat hij voor ernstig werk als een roman zich den tijd gunne, opdat aan wat onder zijn gewaardeerden naam het licht ziet een langer leven beschoren zij dan een vlinderleven.
|
|