De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Uit ‘de aarde der symbolen.’Voor-zang.Ga naar voetnoot1)Verre wouden wazen blauw
achter glanzend-groene weiden,
die zich tusschen akkers spreiden
klont'rig-zwart in het wit-lauw
voorjaars-licht in zonne-morgen,
die dë aarde blij verhult
in warmen schijn en schoon vervult
van kleure'⁀en bloemen, die verborgen
ware'⁀in grauwe winter-vaalte
lange maanden, en nu bloeiden
op in zonne, wijl luw vloeide
zuid-wind langs hun weel'g gepraalte!
't Trost om tronken aan een sloot
't geel gebloemte⁀in 't zonne-warmen,
knotwilg wil z'n lenige⁀armen
wit met knoppen, zwellend groot
vlijen welig in de luchten
blauw en zoel, dat zilv'ren blâre'
in spitse ritse'⁀er zich vergâren,
- als in herfst-tij vogel-vluchten,
| |
[pagina 545]
| |
trekkend met ver klaag-gerucht
hoog de lucht door over steden,
en de menschen zien beneden
drijve'⁀in blauwe October-lucht
als een dunne zwarte twijge
smaller blaad'ren; dat is vaagangstig,
want 't doet storm-gevlaag
guur en 'swinters kille zwijgen
bang vermoeden - Vreemd, wat grauwe
beelden kunnen donker treden
voor het zoele lichte heden
en de blijheid van dit blauwe
lente-morgen-uur; och, 't koude
winter-tij doet evengoed
denking van veel warm en zoet
zon-geneugt' in frisch-bedauwde
zomer-morgen door zijn kil
schijn-zijn gaan.... O! denking zachte
aan aarde⁀of hemel, wat daar lachte
of treurde, o! dit peinzen stil
diep-in-zichzelve is een prachte
éven werk'lijk in zijn volle
gloedrijkheid, dan wat er stollen
doet van 't Schoon der Gods-gedachte
| |
[pagina 546]
| |
in deze⁀aard-schijn; want er bloeit niet
dan gedachte⁀en beeld alleen
stil in de⁀Eind'loosheid, en één
schijn is àl materie. - Vloeit niet
nu het ìnnigst van elk ding
op mij toe, dat ik het schijn-zijn
gansch vergeet en slechts het fijn-rein
ker(re)n-wezen voel, dat 'k zing -?
zóó doet 't diepst-zien van de ziel
wat het oog aanschouwt op-leven
tot een reiner staat, waar dreven
de⁀aarde-neev'len weg, en viel
Gods licht in goud-schijn erover!
En deez' weel'ge lente-uchtend
is mij, in deez' gloed vervluchtend,
nu van Liefde en Lust de toov'r
in kleure⁀en luwte⁀en zonne-licht!
Glijde de⁀Aard' zóó, van symbolen
weelden bergend, door mijn dolen-
-de⁀oogen tot het zuiv'rer licht
van mijn stille ziels-gezicht...
| |
[pagina 547]
| |
Der bloemen ziel -
| |
[pagina 548]
| |
II.
O bloemen, staande⁀in teêr-pors'leinen vazen
in rust'ge schemer-kamer, zie gij strooit
vreugd voor mijn duist'rend zien in kleur'ge waze,
gij, die zelf sterven moet welhaast, hoe tooit
ge met uw láátsten lach mijn laat-ontdooid
voelen, - tè laat helaas - in droef verbazen
over uw wónd're liefde-rijkheid.... nooit
voelden 't zóó diep, die het in boeken lazen:
dat Liefde⁀is goed-zijn eindeloos, zelfs hèm,
die doodend slaat het stil en blij ontspruitend
leven tot èigen vreugd!, - zèlfs hem te zeeg'nen...
en met de láátste krachten 't neêr-geneeg'ne
hoofd nog te heffe'⁀uit zwijming, de⁀ooge'⁀ontsluitend
tot láátst vergéve'⁀in luidelooze stem...
| |
[pagina 549]
| |
IX
Indische kers. In bruin-steen potje, in mijn raam-kozijn
bloeit uit de vochtë aarde welig op
de⁀Indische kers, en heft al meen'ge knop
rood-groen gezwolle'⁀aan steng'len bleek en fijn,
die streng'len met heel teed're kringel-lijn
dooreen, omhoog elk naar àl-fijn'ren top,
dragend het golf-rond blad... Dat geen pols-klop
hier trilt in wittë aad'ren, dat dit zijn
is rust en teederheid, leven stil-groeiend
zonder der hartstochten bedwelmend bonzen
op tot de milde zon, zoo warm en goed!
voedend in luidloos stijgen...: goud-bruin gloeiend
der bloem licht-kelk over dof blaad'ren-bronzen, -
stengel-groei teêrst, dragend goud-diepste gloed!
| |
[pagina 550]
| |
X
Bloemen-tuin. Bloemen-tuin, die dit leven is,
elk mensch een bloem, afzonderlijk
van and'rer bloei opgroeiend... is
't leven niet wonderlijk?
Oop'ne bloem-harten staren áán
elkanderen, vermoede'⁀in zacht-
-gekleurde kelken-diepte'⁀een wáan
van wat daar schreit of lacht!
O, is er weel'g ìn-glijjen van
zijjige blâren, is er zoel
gegloei daarbinnen dauwig van
kelken diep en koel:
neigend is er dan vage wil
in wuive'⁀elkaar te naad're'⁀en gansch
lichtende te verzinken stil
in éénen diepen glans...
| |
[pagina 551]
| |
Maar wee, in 't wonder-zoet beroeren
in teed're streeling, welt de píjn,
gebore'⁀uit 't weeld'rigst ziels-vervoeren:
wee, dat dit nóóit kan zijn -
Een kleine wijl duurt 't zacht aan-vlij'en
wang aan wang van donzige blâren,
totdat ze wijken weg, en schei'en
ze doet wind, aangevaren!
En weg-gestuwd in smachting van
ópene kelken, machteloos
tot inn'ger saam-verglijjen dan
beroering, vreemd en broos -:
is er een schreien, dat alléén
minnende zielen moeten staan
gescheide'⁀en vreemd en nooit in één
minnend kunnen vergáan!
Droev'gen, hoe vreemd zijt ge, zijn de⁀oogen
licht-vòl, U blind toch, en om-wonden
van aarde-waas, dat ge gebogen
niet ziet, hoe duist're gronden
ge⁀ont-groeit gezaamlijk, dat ontspruiten
uit ééne⁀aard al uw enkel-heden,
uit één duister in 't lichte buiten
al uwe bloeisels treden -
| |
[pagina 552]
| |
Gij zijt van ééne levens-wel
de veel-kleurige schijn, ontstaan
uit ééne wond're bron, om snel
weer in háár te vergaan!
En zoo uw diepe kelken smachten
elkanderen tóe, o machtelooze
gansch op te gaan in éénen prachte-
-gen licht-gloed... wacht 'n pooze...
Dan zulle'⁀uw steng'len zich terneder
neigen welhaast in des doods aâm,
tot droef-éenzame levens weder
zinke'⁀in 't Mysterie saâm....
| |
[pagina 553]
| |
Zingende nachten.
| |
[pagina 554]
| |
Wee, in waai-wij'en
ruisch-nacht wolk-vlagen
beregende weien
- die in trillend flonkeren,
van maanlicht lagen
koel overgoten -
in snel langs-glij'en
van schaduw in donkere
vaart, nu sláán
met duister-kil schreien
in treurnis en klagen,
't dof-nat gras om-vloten -
De wolken verzwelgen
de diep-licht-schijnende
welving der nacht-hal,
in donker verdelgen
het luidloos-verkwijnende
glanzen van 't luwende
licht, en o! pracht-val!
de Mane-bloem, zwijmende
aan 't wazig-welvend
lucht-veld, in de⁀op-stuwende
zwaar-somb're macht al
van wolken bedelvend -
| |
[pagina 555]
| |
En 't lichten, dat vloeit
door struiken, waar glijjen
van troostlooze dage
de druppelen regen
in fonk'ling!... vergloeit
tot lichteloos schreien
in rits'lende hagen
langs duist're verlaten wegen -
| |
[pagina 556]
| |
tweede zetting:
Wolken, wolken dreigend golven,
golven voort in somber drijven
over den glanzenden hemel - bedolven
gaat worden onder hun donkere lijven:
het zachte licht der zoele maan,
overgalmd door hun bronzen-zware
aanbonzing, zal in donker vergaan
snel-stil het teedere klare...
Wolken, wolken gaan stil
komen somber geschoven
over licht-hemel, zwart en kil
jagen ze voortgestoven!
Over licht-hemel, zwart en kil
komen ze, donker te dóóden:
't zoel-blank maanlicht, dat nog wil
laven gesloten roode
rozen, beregend in den nacht,
met fonkeling overgietend!
O wolken kome'⁀en die teedere pracht
kwijnt, weenend in 't duister vervlietend...
| |
[pagina 557]
| |
XIII
Als maan in wolken... De maan drijft wazig ver door blauwe grot
gehouwen uit der wolken marmer-zwart -
O! in mijn duister lijf mijn líchtend hart!
- op wijde donk're zee een scheem'rig vlot...
daar is geklaag van wat er nog verbleef
schip-breukig, van het leve'⁀op doode zware
zee-golving, die het beukt met zware baren,
maar zwak'lijk siddert er nog zwak geleef -:
O hart, vergaande in het somber woeden
van 't droeve leven, als de maan in wak
van zwarte⁀ijs-wolken kwijnt, - o hart, zwak wrak
van schoonheid in mij, wil niet gansch verbloeden
in sterven bleek - o, stuw door somb're kolken
van 't zond'ge leven lícht, dat dan een pooze
wijlt... en voorbij drijft in de tranenlooze
dood van 't hard leve',⁀o hart! als maan in wolken...
| |
[pagina 558]
| |
XIV
Dichter-stem. Uit nacht-welve wijde
in glanzende blankheid
wazig-diep,
in rein-luide klank, wijd
den hemel doorklinkende
'n stemme riep!
Over duister-gespreide
in schemer verzinkende
aard, die sliep,
klonk heldere klanke...!
Uit heem'len de blanke
Mane riep!
* * *
| |
[pagina 559]
| |
En in meen'ge gaarde
door glanzende struiken
vloeit hare schijn!
En bloemen, die duiken
in schemer weg, zingen
òp, klaar en fijn...
O, over de aarde
ruischende fonk'lingen
sproeiend rein
't gebladert' doorgietend
't gebloemte⁀overvlietend
met klinking zijn!
* * *
Fijn-ruizende koren,
door-zingende 't Al
vervullen den nacht,
wijl Mane⁀in licht-val
met teedere toover
beroerde zacht
dë aarde⁀en geboren
werd licht-ruische'⁀in 't loover
in bevende pracht!
O in 't Mane-juich-lied
dë aard' vol geluid vliet
uit schemer-vacht....
| |
[pagina 560]
| |
Slot-zang.
Aarde, die 'k niet erken als een bestaande
saâm-heid van vaste vormen in het grond'loos
rond-om-zijnd Ruim, wijl gij mij zijt òpgaande
in aller Ruimte Schijn, - Gij, die in 't zond'loos
stille van God mòet zijn een in den grond voos
schijn-beeld van zonde⁀en moord, acht'r elk ding staande
- kanker verborge'⁀in weel'ge wande rond-broos
van vrouwe-borst -, valsch-tooi'ge waar-gewaande
Aarde, ik prijs U schóón toch, wijl ge mij
in Uw schijn-schoonen Schijn, zoo dikwijls gaaft
duiding op dingen uit der ziéle Rijk!
Menig schoon schijn-beeld ging aan mij voorbij...
zijn vloeibaar diépste bleef om mij en laaft
eeuwig mijn ziel, symbool onsterfelijk!
April-Augustus, 1900. Carel Scharten.
|
|