De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Een nieuw poëem van Tristan en Yseut.Le Roman de Tristan et Yseut, traduit et restauré par Joseph Bédíer, Préface de Gaston Paris, de l'Académie française. Paris, Edition H. Piazza et Cie.De geleerden die, vóór een veertig, vijftig jaren, de heroïsche en romantische poëzie der Fransche middeleeuwen voor het eerst uit haar perkamenten sluimer wekten, zijn reeds dadelijk bezweken voor de verleiding om die oude ridderverhalen, nadat zij ze zelf in den oorspronkelijken tekst hadden leeren verstaan, ook voor den ongeleerden lezer toegankelijk te maken. Zij brachten, zooals Paulin Paris, de ‘Romans de la Table ronde’ of, zooals onze Jonckbloet, den epischen cyclus van Guillaume d'Orange over ‘en nouveau langage’, gelijk de aardige term luidde. Hun opvolgers, die hun methoden van onderzoek hebben verfijnd en verbeterd, wier meer positieve geest er in de allereerste plaats op uit was om die oude letterkunde van Frankrijk tot het voorwerp te maken van streng wetenschappelijke studie, hebben toch ook dienzelfden lust herhaaldelijk in zich voelen opkomen en het geen schade of schande voor hun wetenschap geacht om aan zulk een vulgariseering van de stof der middeleeuwsche ‘vinders’ een deel van hun talent te wijden. Gaston Paris deed het zelf bij herhaling, zooals wij meer dan eens in de gelegenheid waren door de ‘Gids’-lezers te doen waardeerenGa naar voetnoot1). Zelfs voor de schooljeugd der ‘lycées’ gaf hij een bloem- | |
[pagina 535]
| |
lezing van uittreksels uit middeleeuwsche dichters en proza-schrijvers ‘mis en français moderne,’ en voor de luxe-boekerijen der salons zijn pracht-uitgave van Huon de BordeauxGa naar voetnoot1). Maar wat thans door een zijner leerlingen, den veelzijdig begaafden Joseph BédierGa naar voetnoot2), is ondernomen mag een werk heeten van meer beteekenis, van hooger artistieke waarde dan wat tot dusverre door zijn voorgangers verricht was. Den oud-franschen roman van Tristan en Iseut heeft hij, zoo zegt ons de titel zijner uitgave, niet alleen ‘vertaald’, maar ook ‘gerestaureerd’. En die twee bescheiden en onbeholpen woordjes kunnen eigenlijk gansch geen denkbeeld geven van het hoog poëtische, het oorspronkelijke en geniale van dezen arbeid. De leermeester zelf heeft, in een schitterende voorrede, dat eigenaardig karakter van Bédier's uitgave met ware geestdrift breedvoerig ontvouwd en toegelicht. ‘Ik heb het genoegen’, zoo luidt de eerste volzin dier voorrede van Gaston Paris, ‘bij den lezer het allerjongste gedicht in te leiden dat door de wonderschoone legende van Tristan en Iseut in het leven is geroepen. Want het is wel degelijk een gedicht, al is het geschreven in mooi en simpel proza’. En verder: ‘om te doen wat de schrijver gedaan heeft, was het niet voldoende een geleerde te zijn, men moest ook zelf dichter wezen’. Inderdaad, de taak waartoe de heer Bédier zich heeft opgewekt gevoeld en die hij op zoo verrassende wijze heeft volvoerd, vorderde al de scherpzinnigheid van den wetenschappelijken vorscher, al de verbeeldingskracht van den kunstenaar, al de toewijding van beide. Toen het oud-keltisch verhaal der onweerstaanbare en noodlottige liefde van Tristan en Yseut, in den loop der twaalfde eeuw, in de Fransche ridderwereld was doorgedrongen, hebben tal van dichters zich gehaast die aantrekkelijke stof tot breed uitgesponnen romans | |
[pagina 536]
| |
in verzen te verwerken. Maar van sommige dier gedichten is niet meer dan de titel of een vage herinnering, van andere zijn slechts fragmenten bewaard gebleven. Gelukkig waren een paar van die gedichten reeds spoedig in vreemde talen, met name door Duitsche dichters, overgezet. En al zijn ook die vertalingen niet volkomen gaaf en onverkort tot ons gekomen, toch zijn ze een niet te versmaden hulpmiddel geworden om zich een denkbeeld te maken van den inhoud en den toon der Fransche modellen. Bovendien zijn enkele episoden dier roerende liefdesgeschiedenis in korte epische fragmenten afzonderlijk behandeld of in lyrische strophen bezongen, terwijl, ten slotte, in andere werken velerlei toespelingen op de verloren gedichten en op hun inhoud worden aangetroffen. Zoo vindt dan de historicus in de oud-fransche en in de middelhoogduitsche letterkunde een zeker aantal grootere en kleinere brokken verspreid liggen waaruit hij, in mozaïekvorm, het beeld kan pogen saam te stellen van de oudste gestalte die deze poëtische legende in Frankrijk heeft aangenomenGa naar voetnoot1). Maar, zoodra hij éénheid in zijn kunstwerk poogt te brengen, stuit hij op een bezwaar van beteekenis. Al die fragmentarische gedichten zijn niet in denzelfden toon geschreven. In sommige zijn de held en de heldin van het verhaal reeds zoo sterk gemoderniseerd, naar den trant der Fransche ridderwereld van de twaalfde eeuw, dat het moeielijk wordt het oorspronkelijk karakter der legende er in terug te vinden, Tristan en Yseut er in te herkennen zooals zij in de oudste poëzie moeten zijn opgetreden, met iets primitiefs in gevoel en zeden, vreemd aan de verfijning van latere geslachten. En ongelukkig is van het alleroudste der bestaande gedichten, van dat waarin de geest van het oorspronkelijk verhaal nog het zuiverst schijnt bewaard gebleven, niet meer dan ruim drieduizend versregels over. De heer Bédier heeft zich door die bezwaren niet van zijn pogen laten afschrikken. Dit fragment van drieduizend verzen heeft hij | |
[pagina 537]
| |
tot grondslag zijner ‘restauratie’ genomen. Met het overzetten in modern Fransch van dit gedeelte is hij zijn arbeid begonnen. Daarop heeft hij getracht door te dringen in den geest van dien éénen dichter - bekend onder den naam van Béroul, - zich te vereenzelvigen met zijn wijze van voelen en verhalen. En al wat hij in andere bronnen aantrof heeft hij naar dien geest verwerkt, het zoo trachten te zien en te zeggen als Béroul het zou hebben geschreven. Misschien is hij wel begonnen, zegt Gaston Paris, de oudere gedichten geheel en al in den toon en den vorm van Béroul's verzen te transponeeren, weglatend wat met dien toon niet strookte, vervormend, in sentiment en structuur, wat zich tegen zulk een artistieke omwerking niet verzette, en zoo aan het gedicht van Béroul, dat het middenstuk vormde van het verhaal, aan weerszijden aanpassend wat er het begin en het einde van worden moest. Langs dien weg van aanvulling en transpositie heeft hij zich laten leiden door zijn wetenschappelijk doorzicht, zijn taalgevoel, zijn poëtisch instinct. En zoo heeft deze ‘moderne Béroul,’ gelijk Gaston Paris in zijn voorrede hem noemt, de geschiedenis van Tristan en Yseut weten om te scheppen tot een harmonisch poëem. De taal waarin die poëzie geschreven is kon natuurlijk geen andere zijn dan die van den dichter Bédier, het moderne Fransch. Maar in rythmus en stijl, in woordenkeus en woordverbinding heeft deze schrijver het al te moderne vermeden; telkens herinnert een verouderd woord, een archaïstische constructie aan den verren oorsprong der inspiratie en zelden missen de volzinnen van dit proza de sobere kleur, den vasten, ietwat statigen gang van het oude lied. Reeds de aanhef is in den toon der oude zangers geschreven; de heer Bédier treedt voor zijn lezers op als ware ook hij een dichter die in een kring van edelen zijn verhaal komt voordragen: ‘O ridders, behaagt het u een schoone vertelling te hooren van liefde en dood? Het is van Tristan en Yseut de Koningin. Hoort dan hoe zij tot groote vreugde, tot groote smart elkaar beminden, hoe zij van die minne stierven, éénzelfden dag, hij door haar, zij door hem.’ Telkens herhaalt zich die aardige fictie, wanneer hij zijn verhaal even afbreekt en zich tot zijn lezers wendt, aldus: ‘Ridders, het betaamt den verteller die behagen wil, zijn verhaal te bekorten,’ of wel: ‘Ridders, luistert, nooit hebt gij van schooner liefdelist | |
[pagina 538]
| |
gehoord;’ of: ‘Sommige vertellers beweren ..... maar weet, o ridders, dat zij de waarheid hebben vervalscht;’ of: ‘Verneemt nu, ridders, een smartelijk avontuur, deerniswaardig voor hen die liefde kennen.’ Hoog haalt hij de vertelling op en volledig is zijn verhaal. Hij vertelt van Tristan's geboorte: hoe zijn moeder, die na zijns vaders dood het kind ter wereld bracht, hem Tristan noemde, omdat hij door treurigheid op aarde was gekomen; van de eerste heldendaden van den knaap aan het hof van zijn oom, koning Marke van Cornwallis; van zijn overwinning op den Ierschen reus, den Morholt, die een schatting kwam eischen van driehonderd knapen en driehonderd meisjes; van de vergiftige wond door des Morholt's zwaard hem toegebracht; van de genezing dier wonde door Yseut de blonde; van zijn terugkeer naar het hof van koning Marke; van zijn tweeden tocht naar Ierland, om de koningin met het gouden haar ten huwelijk te gaan vragen voor zijn oom, die verklaard had dat hij met geen andere vrouw zou willen trouwen dan met de onbekende van wie twee zwaluwen, het venster binnenvliegend, één enkel gouden haar voor zijn voeten hadden laten vallen. Dan volgt de geschiedenis van Tristan's strijd tegen den Ierschen draak, zijn tweede genezing door Yseut, die in hem den moordenaar van den Morholt herkent, hem dooden wil, hem toch spaart, en eindelijk, door haar getrouwe Brangien vergezeld, hem volgt naar Cornwallis, op het schip waarop hij haar voeren zal naar den koning, haar gemaal. Eenvoudig, minder dramatisch dan in Wagner's opera, maar met aangrijpende realiteit, is het verhaal van den betooverden minnedrank dien Tristan en Yseut samen drinken. Op zekeren dag was de wind gaan liggen en de zeilen hingen slap neder langs den mast. Tristan liet aanleggen bij een eiland en, vermoeid van den tocht, gingen de zeelieden naar den oever. Yseut was alleen op het schip gebleven, en met haar een jonge dienstmaagd. Tristan ging tot de koningin en trachtte haar op te wekken uit haar droefgeestigheid. Daar de zon brandde en zij dorstig waren, vroegen zij te drinken. Het meisje zocht naar een drank en vond de kristallen vaas die de moeder van Yseut aan Brangien had toevertrouwd. ‘Ik heb wijn gevonden!’ riep zij hun toe. Maar neen, wijn was het niet, het was de hartstocht, de schrijnende vreugde en de eindelooze jammer, en de dood. Het meisje vulde een drinkschaal en bood die hare meesteres aan. Deze dronk met | |
[pagina 539]
| |
lange teugen en reikte toen den beker aan Tristan, die hem ledigde. Aan alle bekende episodes der tragische liefdesgeschiedenis die nu volgt heeft Bédier een plaats gegeven in zijn boek: aan de samenkomsten der gelieven onder den zwaren pijnboom, aan het spannend verhaal van den brandstapel, waaraan Tristan ontkwam door dien geweldigen sprong van de rots, aan hun droevig en toch zoo in-gelukkig samenleven in het woud, aan Tristan's jachtavonturen, waarop zijn hond Husdent met hem ging, dien hij had leeren jagen zonder blaffen, aan den heremiet, wiens woorden hen tot het gevoel brachten van hun schuld, aan den terugkeer der koningin naar het hof, aan Tristan's verbanning, aan zijn reis naar Bretagne, waar hij de andere Yseut huwde ‘Yseut aux blanches mains’, die hem toch de blonde Yseut niet kon doen vergeten, aan zijn weêr-verschijnen vóór haar, als gek vermomd, toen alleen Husdent hem herkende, aan de proef van het gloeiend ijzer waaraan Yseut zich onderwerpen moest om haar onschuld te betuigen, en, eindelijk, aan den dood van beide: hoe Tristan, gewond en lijdend, haar liet vragen tot hem te komen en zij wel kwam, op het schip met witte zeilen, maar hij, door zijn vrouw, die zich wreken wilde, in den waan gebracht dat de zeilen zwart waren en Yseut geweigerd had te komen, den dood niet langer kon tegenhouden en, driemaal haar naam uitroepend: ‘Yseut, geliefde!’ den geest gaf; hoe Yseut, aangekomen, den geliefde gestorven vond, hoe zij zich nederlegde naast zijn lijk en, een kus hem op de bleeke lippen drukkend, hem volgde in den dood. Aan het slot van zijn boek vat Bédier nog eens weer de fictie op als ware hij zelf een van de oude vertellers die de geschiedenis van Tristan en Iseut bezongen hebben en besluit zijn werk met deze woorden: ‘Ridders, de goede vinders van oude tijden, Béronl. Thomas van | |
[pagina 540]
| |
Bretagne en ridder Eilhart en meester Gottfried, hebben deze vertelling verteld voor allen die beminnen, niet voor anderen. Door mij brengen zij u hun groet. Zij groeten hen die droomen en hen die gelukkig zijn, de ongelukkigen en hen die verlangen, hen die blijde zijn en hen die in onrust leven, alle gelieven. Mogen zij hier troost vinden tegen de onstandvastigheid, tegen de onrechtvaardigheid, tegen den wrevel en tegen de moeite, tegen al het leed der liefde!’ Het ondernemen van den heer Bédier is uit een artistiek, en zelfs uit een wetenschappelijk oogpunt, zoo interessant dat het ongepast zou wezen het gewaagd te noemen, en dat het, naar ik meen, slechts dáár twijfel kan wekken aan zijn goed recht waar het sympathiek medegevoelen van hooge en teedere poëzie ontbreekt. Het succès van den arbeid van den jongen geleerde wordt door Gaston Paris eigenaardig geconstateerd in deze woorden: ‘Zoo de oude dichter terugkeerde onder de menschen en hij vroeg wat er van zijn werk geworden is, - hij zou verrast en verrukt zijn te zien met welk een intelligentie, met hoeveel ernstige inspanning en hoeveel succès het is te voorschijn gehaald uit de diepe kolken waar nog slechts een enkel overblijfsel bovendreef, hoe het weer vlot is gemaakt, buiten twijfel zelfs volkomener, schitterender en vlugger geworden dan het was toen hij het, eeuwen geleden, voor het eerst heeft uitgezonden in de wereld.’ Vergis ik mij wanneer ik meen dat de geestdrift waarmee de groote Fransche Romanist dit werk van zijn leerling begroet ook voor een deel moet verklaard worden uit een zekere streeling van zijn patriotisme? Niemand gevoelt dieper vereering dan Gaston Paris voor den grooten Duitschen toonzetter, die ook de legende van ‘Tristan und Isolde’ in een zijner musicale drama's heeft vereeuwigd. In de studie door hem vroeger aan de lotgevallen dier legende gewijdGa naar voetnoot1) heeft hij het een heerlijke beschikking van het lot genoemd dat zij, in de muziek der keltische harpspelers geboren, in Wagner's muziek haar hoogste kunstuitdrukking heeft gevonden. Maar toch gevoelde de Franschman een weinig wrevel bij de gedachte dat deze stof, die het allereerst door de Fransche poëzie in litterairen vorm is behandeld, en die door de Duitsche dichters in vertalingen uit Frankrijk naar Duitschland is overge- | |
[pagina 541]
| |
bracht, ten slotte toch in de Germaansche kunst haar apotheose heeft gevierd. Het komt mij voor dat het verschijnen van dezen nieuwen, dezen jongsten ‘Tristan et Yseut’ die kleine ontevredenheid heeft weggenomen. Het moet voor Gaston Paris geweest zijn alsof, in het werk van den ‘modernen Béroul’, Frankrijk zijn oude rechten weer eens heeft doen gelden, alsof, in het ‘poëme en prose’ van Joseph Bédier, de poëtische legende van den noodlottigen liefdedrank naar haar oudste ‘patrie d'adoption’ is terugggekeerd. Dat de meester een geheel bijzondere voorliefde koestert voor de geschiedenis dezer hartstochtelijke en tragische liefde, dat hij, onafhankelijk van de problemen die ze stelt aan zijn wetenschappelijk vernuft, bijzonder gaarne doordringt in het wezen der legende en de idee die er in ligt opgesloten in kleurige taal zoekt te omschrijven, wisten we reeds uit de studie waaraan zoo even werd herinnerd. Maar juist omdat hij ditzelfde thans nog eens weder heeft beproefd, nieuwe vormen en kleuren vindend voor het uitdrukken zijner gedachte, kan ik niet nalaten uit de voorrede vóór Bédier's gedicht nog een bladzijde aan te halen. Interessant is het daarbij te bemerken dat de beroemde Romanist, de geleerde ‘Académicien’, niet enkel een artistieke natuur bezit, maar dat ook de stof in hem schuilt van een ernstig en diepzinnig moralist. ‘De grondidee der legende van Tristan en Iseut,’ zegt Gaston Paris, is de idee van de fataliteit der liefde, waardoor zij staat boven alle wetten. ‘Vleesch geworden in twee gansch bijzondere, zeldzame naturen, heeft die idee, die beantwoordt aan het verborgen gevoel van tal van mannen en vrouwen, zich zooveel te eer meester kunnen maken van de harten als zij hier gelouterd is door het lijden, en als het ware geheiligd door den dood. Te midden der ordinaire broosheid van de menschelijke affecties, te midden der telkens hernieuwde teleurstellingen die het leven aan de altijd wisselende illusie bereidt, zijn Tristan en Yseut - van den aanvang af aan elkaar vastgeklonken door een geheimzinnigen, onverbrekelijken keten, door alle stormen gegeeseld en alle stormen weerstaande, te vergeefs pogend zich van elkaar los te rukken, en ten slotte weggevoerd in een laatste en eeuwige omhelzing, - den dichters verschenen, en verschijnen ze nog thans, als een der gestalten van | |
[pagina 542]
| |
dat ideaal welks bonte vormen slechts de veelsoortige openbaringen zijn van des menschen hardnekkig streven naar geluk. Is deze vorm een der meest bekorende en der meest ontroerende, hij is ook een der meest gevaarlijke: de geschiedenis van Tristan en Yseut heeft in vroeger dagen, er valt niet aan te twijfelen, in meer dan één gemoed een fijn vergif gegoten, en nog heden heeft de liefdedrank, toebereid door den modernen toovenaar, die er de macht der muzikale betoovering aan heeft toegevoegd, gewis menig hart beroerd, misschien wel verbijsterd en verblind. Maar er bestaat immers geen enkel ideaal welks bekoring niet gevaar met zich brengt; en toch kan men het leven niet van ideaal berooven zonder het te veroordeelen tot duffe sleur of doffe wanhoop. De mensch moet, wanneer hij de geheimzinnige schuilplaats der Sirenen voorbijvaart, zich weten vast te binden, onwrikbaar, gelijk Odysseus, aan den mast van zijn vaartuig, zonder toch afstand te doen van het begeerig luisteren naar de goddelijke melodie die in de stervelingen het visioen wakker roept van bovenaardsch en bovenmenschelijk geluk. Trouwens, ..... het gevaar dat het oude gedicht aanbood voor de tijdgenooten van Béroul is veel geringer geworden voor hen die het in zijn vernieuwden, en toch antiek gebleven, vorm willen genieten. De hartstochten werken te sterker op het gemoed der menschen naarmate zij zich voordoen in gelijke en gelijksoortige zielen. Zoodra zij zich echter aan ons vertoonen in zielen die schuil gaan in een ver verleden, en die zeer sterk verschillen van de onze, zooal niet in hun wezen, dan toch in de uiterlijke voorwaarden van hun doen en laten, dan behouden de hartstochten wel al hun grootheid en hun schoonheid, maar zij verliezen veel van hun suggestieve kracht. De Tristan en Yseut van het oude gedicht van Béroul, uit de dooden opgewekt door Bédier, met hun half barbaarsche, half middeleeuwsche wijze van leven, van voelen en spreken, ze zullen op den modernen mensch den indruk maken van de gedaanten die op het oude kerkraam eener kathedraal geschilderd staan: slanke gestalten met stijve gebaren, met een naïeve en raadselachtige uitdrukking op het strakke gelaat. Maar achter dat beeld, dat den stempel draagt van vervlogen tijden, ziet men toch, gelijk de zon achter het gekleurde kerkraam, de passie schitteren, altijd | |
[pagina 543]
| |
aan zich zelve gelijk, die de oude gestalten met levenden glans overgiet en ze hult in verzengenden gloed. Een eeuwig vloeiende bron van overdenkingen voor den menschelijken geest en van ontroering voor het menschelijk gemoed, voorgesteld door gestalten die belang inboezemen door hun verren oorsprong en hun antiek karakter, - ziedaar het gedicht van den jongen Franschman die het werk van den ouden Béroul weer heeft opgevat en het tegelijk heeft hernieuwd.’ Geen waardiger en juister voorbereiding is, dunkt me, denkbaar voor de stemming waarin Bédier's poëem van Tristan en Yseut wil gelezen worden.
A.G. van Hamel. |
|