De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Sprekende steenen.Noord-Hollandsche Oudheden, door G. van Arkel en A.W. Weissman. 4e stuk: Gooiland, Texel. - Amsterdam, Ten Brink & De Vries, 1900. (Uitgegeven van wege het Kon. Oudheidkundig Genootschap.)
| |
[pagina 469]
| |
een symbool van eigen macht waren geweest: de veiligheid hadden geschonken waaruit onze welvaart was ontstaan .... Soms moet bij alle ergernis over de afbraak, toch geglimlacht worden bij het hooren der beweegredenen. Zoo wanneer men leest, dat toen in 1824 de Raad der gemeente Haarlem plannen beraamde voor de verfraaiing der stad met het oog op de in het volgend jaar te houden tentoonstelling van nationale nijverheid, haar Dagelijksch Bestuur voorstelde, als daartoe het meest in aanmerking komende ... het sloopen der Groote Hout- en Zijlpoorten! En aldus werd besloten. Allerminst geschiedde zulks uit zuinigheid: tegenover de opbrengst van de afbraak - ƒ 3500 - stonden de uitgaven voor een ijzeren hek met gebouwtjes ter weerszijden, alsmede voor het verbreeden der brug; te samen tienmalen zoo groote uitgaaf vorderende. Vooral die beide gebouwtjes moesten meesterstukken worden; trouwens dat hek alléén - afsluiting toch was noodig met het oog op de invordering der plaatselijke accijnsen - kostte meer dan de geheele oude poort waard was! Dat hek, hetwelk de Haarlemieten des nachts opsloot (wat deden zijne tralies mij in mijne jonge jaren denken aan de hokken der wilde beesten in Artis!) heeft het lot van alle oud ijzer gedeeld, toen die accijnsen werden afgeschaft; de feestvierende raad en het hooggestemde dagelijksch bestuur van toenmaals kunnen niet meer genieten van hunnen moker-triomf; van de nationale nijverheid in 1824 (gesteld dat die inderdaad bestaan heeft) zal alleen door een prijsvraag van Teyler het spoor kunnen ontdekt worden ... het eenige positieve, tastbare wat dat tijdperk ons heeft achtergelaten, is: een ledige plek. Haarlemsche wallen! Brok vaderlandsche geschiedenis! Kenau Simons, zoudt gij ze zóó verdedigd hebben, indien gij hadt kunnen voorzien hoe een sjacherend nageslacht brok na brok er van zoude verkoopen, totdat bijna geen steen overbleef! Nog in 1873 viel de Kleine Houtpoort voor een bloedprijs van ƒ 2075.-. En alsof door afbreken alléén Haarlem niet genoeg konde geschonden worden, kwakte eenige jaren later de Societeit ‘Trou moet blycken’, haar devies ten spijt, met echt kwajongenspleizier een steenen kubus op de groote markt, en bedierf zoo voor goed de stemming van dat prachtige stads- | |
[pagina 470]
| |
beeld. Wat baat al de ijver van Rijk en Kerkvoogden, om door herstelling van Vleeschhal en Bedehuis dat meest karakteristieke plein van ons land den ouden luister te hergeven, als de eerste de beste al dat pogen nutteloos kan maken door er naast te stellen een de oogen wondend gebouw, waaraan alleen te prijzen valt de tweede verdieping ... omdat die blijkbaar is weggebleven! Welk een tegenstelling met Brussel, waar ieder jaar het Stadhuisplein dichter nadert tot het verleden; waar nu in de steenen symfonie geen enkele wanklank meer wordt gehoord! Zeker, als rechtgeaard Hollander schat ik hoog die vrijheid, welke ons veroorlooft ten eigen bate, of enkel gehoorzamend aan een gril, of uit achteloosheid, ieder ander ergernis te geven; maar toch wensch ik nu en dan wel eens dat ons Germaansch bloed wat krachtiger stroomde, en het hoofd deed beramen en de hand liet teekenen gemeentelijke verordeningen zooals die van Rothenburg, Hildesheim, Nürnberg, Würzburg, Frankfort a/M., waarbij het verboden wordt bepaalde stadsgedeelten, die geschiedkundig van hooge waarde zijn, op barbaarsche wijze door het optrekken van nieuwe of het veranderen der bestaande bouwwerken te schenden; al wil ik niet zoo ver gaan als de Bambergsche magistraat, die het afbreken verbood van het zoogenaamd Prellsche huis - een barokbouw uit de 17de eeuw - hetwelk de gelukkige bezitter naar Munchen wenschte te verplaatsen. Doch waarom Haarlem zwaar te vallen, waar overal elders zóózeer op gelijke wijze gezondigd wordt? Hoe bijvoorbeeld te bestempelen de nieuwe verkeersader, voor schatten gelds te Amsterdam geopend, opleidende tot van Campen's schepping - dat Raadhuis hetwelk tot zelfs ver in Duitschland de bouwkundigen tot voorbeeld strekte? Vormt die nieuwe straat, welke aan het andere uiteinde een vrij uitzicht verleent op dat meesterwerk der Hollandsche renaissance: de Westerkerk - het meest geniale gewrocht van den zoo oorspronkelijken de Keyser - inderdaad eene harmonische verbinding tusschen beide monumenten van onze gouden eeuw? Of stelt zij niet veeleer met de brutale indringerigheid van een handelsreiziger een staalkaart van reclame-architectuur ten toon? Toch kan Amsterdam bij haar lang zondenregister op één | |
[pagina 471]
| |
goede daad wijzen; en dies worde haar veel vergeven. Want de Raad welke op den laatsten Donderdag van October 1899 besloot tot afbraak van de Willemspoort, stond den derden Woensdag van de daaropvolgende Aprilmaand ƒ 6000 toe voor herstel. En men reken d' uitslag niet, maar tell' het doel alleen! Want dat monument heeft geenerlei aesthetische waarde; integendeel, de kapiteelen dekken de kolomschachten zooals pa's cylinderhoed het den achtjarigen krullebol doet, die er diep in verdwijnt. En de kolommen zelf - zonder eenige zwelling - zijn spichtiger en droger dan de uit haar kracht gegroeide, bleeke ondste dochter van dokter Bruis- Hildebrand's onsterfelijker gedachtenisse! Doch dit gevaarte van hout en pleister vertegenwoordigt een heel brok van onze bouwkundige eeuw, en daarom juich ik die daad van piëteit zeer toe - óók nog omdat het niet zoo zeker is, dat na afbraak, er ter plaatse iets fraaiers zoude verrezen zijn! Vindt gij, lezer, dit laatste oordeel te gestreng? Welnu, gij pompen, fonteinen en andere waterzuchtige herinneringen aan de heugelijke troonsbestijging onzer jonge Koningin, u roep ik op tot mijne rechtvaardiging! .... ‘Uit de monumentale geschiedenis van een land mag men evenmin als uit de geschreven historie een bladzijde scheuren, omdat er soms iets op staat wat minder mooi is’ - deze woorden door Minister van der Linden in 1870 gesproken, toen ten tweede male in de Kamer werd aangedrongen op afbreking van het eenige monument dat aan onze de Witten herinnert: de Haagsche gevangenpoort, herinnere men zich steeds waar het gaat om het behoud der getuigen van ons verleden. Gelukkigerwijze komt men tot inkeer. Allerwege aarzelt nu in Nederland de moker. Niet overal uit eerbied voor den arbeid onzer voorvaderen - vooral in de kleinere steden worden de oude bouwwerken meer als een middel tot bevordering van het vreemdelingenverkeer beschouwd - maar om 't even om welke reden, de belangstelling is wakker geworden. Zóózeer zelfs, dat nu Baedekers op oudheidkundig gebied even goed reden van bestaan hebben als die, welke meer bestemd zijn voor het Zondagspubliek. Als zulke Baedekers zijn te beschouwen de drie werken, welke aan het hoofd van dit opstel zijn genoemd. Ik wensch | |
[pagina 472]
| |
die in handen van vele Gidslezers: Aimer à lire - schrijft Montesquieu - c'est faire un échange des heures d'ennui, que l'on doit avoir dans sa vie, contre des heures délicieuses; en menig uur dat de tot eindelooze verplaatsing gedwongene negentiendeeuwer nu gedachteloos slenterend doorbrengt in vreemde steden en stadjes, waar min gelukkige tijdstippen van vertrek van spoor of boot dwingen tot langer oponthoud, zoude tot een bron van genot worden, indien geleerd ware te luisteren naar hetgeen de steenen van het verleden met zachte stemme influisteren aan wie hunne taal verstaan. Maar niet enkel om zulk een reden juich ik het verschijnen van dergelijke uitgaven toe; meer nog, vóóral, omdat zij bewijzen dat ons volksbewustzijn herleeft! Ons individualiteitsgevoel toch was door de 19e eeuw eenigszins verdoofd. Spoorwegen, telegraaf, al die moderne middelen van verkeer zijn niet provinciaal of nationaal, maar internationaal; ook de vraagstukken van socialen aard, waarmede wij ons meer en meer bezig houden, zijn aan geen plek, geen land gebonden. Daarbij onze ligging op een kruispunt; de gemakkelijkheid waarmede wij vreemde talen leeren; dat alles deed ons meer en meer vergeten dat er onzichtbare lijnen zijn, enkel op de kaart gekleurd, die tóch in werkelijkheid een bijna onoverkomelijke scheiding vormen tusschen volk en volk. Ach, de gebeurtenissen in Transvaal leeren het reeds tot onze schade: waar wij ook ten behoeve onzer broeders aankloppen, overal worden onze klachten aangehoord met een verstrooiden blik! Wee dan ook het kleine volk hetwelk vergeet dat er grenzen zijn; dat het een eigen leven moet leven; want de groote volkeren zullen dat nimmer vergeten, kunnen dat ook niet, omdat hunne grenzen ver genoeg verwijderd zijn van waar hun middelpunt van kracht en leven ligt. Doch een klein volk, dat anderen naar zich zelf beoordeelend, meent dat het nationaliteitsgevoel heeft afgedaan als iets verouderds, zal in de twintigste eeuw weinig anders zijn dan een speelbal der grootere, tot dat het verdwijnt als een te gemakkelijke prooi. En wat Montalembert eenmaal schreef als pleidooi voor het behoud van Frankrijk's oude gebouwen - die zinsnede welke ik aan het hoofd van dit opstel plaatste - bevat slechts de helft der waarschuwing: de herinnering aan het verleden is niet enkel noodig voor het tegenwoordige, | |
[pagina 473]
| |
maar ook een waarborg voor de toekomst. Waar alles voorspelt dat de twintigste eeuw ons terug zal voeren tot de geweldige worstelingen waarvan haast alle eeuwen getuigen waren, welke de negentiende voorafgingen - worstelingen om den voorrang op handelsgebied - is er alle reden om ons in te denken het eigen verleden, dat juist aan dien strijd zijne grootheid dankte. En aan niets kunnen wij beter meten hoeveel wij nog te kort schieten, dan aan de steenen gevaarten, welke de onwraakbare getuigen zijn van dien moed en die energie, welke ver over de enge landpalen heen, op alle zeeën der aarde, in alle werelddeelen, bevrediging zochten en vonden, den roem brachten mèt de welvaart. | |
I.Wanneer in eenige familie de beeltenissen van het voorgeslacht uit salon of eetkamer, na korter of langer vertoeven in logeervertrek of bovengang, eindelijk te ruste gaan op zolder, is dat in den regel veel minder een teeken van onverschilligheid, dan wel de - dikwerf onbewuste - uiting van zeker gevoel van onbehagen. Die voortdurende getuigen van een glorierijker tijd toch zijn hinderlijk voor de levenden uit het geslacht, welker maatschappelijke stelling hetzij door de omstandigheden, hetzij door eigen doen of laten, niet op de vroegere hoogte is gebleven. Men gevoelt zich niet meer op zijn gemak in dien kring van meer aanzienlijken of hooger beschaafden; er ligt een stil verwijt in al die op u starende oogen, in die gesloten lippen. Eerst als de welvaart wederkeert, komt met den meerderen eerbied voor zich zelf, ook die voor het voorgeslacht terug. Zoo ziet men den rijk geworden Hollando-Amerikaan speuren naar geslachtsboomen en familieportretten, welke de in Nederland geblevene van denzelfden stam onverschillig versjachert. Doch niet enkel bij individuen wordt dit verschijnsel waargenomen. Ook bij volkeren. Zie slechts oostwaarts. Buur Michel is sedert den Fransch-Duitschen oorlog in goeden doen, in besten doen zelfs, en poetst zijne voorvaderen op; zoekt in alle hoeken en gaten naar overblijfselen van vroegere grootheid; ja, maakt ze desnoods, zooals het Limes-museum op den Saalburg bewijst. En aangezien wie zich bewust wordt | |
[pagina 474]
| |
rijkdommen te bezitten, niets sneller te doen heeft dan zich rekenschap te geven van hunne uitgebreidheid, zoo is dan ook nu allerwege in de Germaansche staten en staatjes het opmaken eener beschrijving der kunstschatten in vollen gang. Vele hoog te prijzen boekwerken hebben reeds aan deze boedelbeschrijving het ontstaan te danken; en den Nederlander, die voor 't eerst uitvliegend naar den vreemde, plichtmatig te Cleve neerstrijkt, kan niet te zeer worden aanbevolen de aanschaffing van een of meerdere deeltjes van het groote, nog niet voltooide werk, waarin Paul Clemen uit Bonn, in opdracht van de Staten der Rijnprovincie, de bouwkundige schatten van die daaraan zoo rijke streek beschrijft.Ga naar voetnoot1) Wie een rijwiel kan beklimmen, verzuime vooral niet met het deeltje ‘Kreis Moers’ in den tasch, Xanten te bezoeken. Aan hoevele Nederlanders is het bekend dat zóó dicht bij honk, zoovele prachtige overblijfselen uit de Middeneeuwen worden gevonden, als dat plaatsje en het dichtbij gelegen Kalkar kunnen aanwijzen? De beeldenstorm, welke op den rechteroever van den Rijn tot in Emmerik woedde, en tot zelfs in Wezel de nuchterheid der Hollandsche kerken bracht, heeft den linkeroever gespaard. Welk een welvaart, welk een kunstzin heerschten er eenmaal op dat leelijke platte land! En niet enkel staats- en provinciale autoriteiten inventariseeren in het Rijk ten Oosten; de Duitsche architecten en ingenieurs blijven evenmin achter; gezamenlijk speuren zij naar al de vormen van het Duitsche boerenhuis, hetwelk door de eischen van den hedendaagschen landbouw meer en meer die eigenaardigheden verliest, welke niet enkel op verschil in landstreek, maar ook op verschil in ras duiden.Ga naar voetnoot2) In de richting van de opgaande zonne is het dus roerig genoeg! Hoe bij ons? Wordt daar stil gezeten? Velen zullen | |
[pagina 475]
| |
aldus denken, en daarom te meer vestig ik met vreugde de aandacht op de drie werken in het hoofd dezes genoemd, en die zeker niet zóó algemeen bekend zijn als zij verdienen. Want stil gezeten wordt er hier te lande inderdaad niet; en zoo men slechts langzaam voortgaat, is dit allerminst te wijten aan hen, die de taak der inventarisatie op zich hebben genomen. De eerepalm komt toe aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap; want - om een thans in Nederland gangbaren sportterm te bezigen - wel zijn er velen geweest, die van plan waren te ‘starten,’ maar deze Vereeniging is de eenige, welke inderdaad op weg ging. In 1887 benoemde haar bestuur eene permanente Commissie, aan welke meer in het bijzonder tot taak werd gesteld het toezien op de instandhouding van gebouwen en voorwerpen, belangrijk voor de kennis van het leven van ons voorgeslacht. Eerst werd verondersteld dat eene inventarisatie tot stand zoude kunnen komen door de medewerking van correspondeerende leden en door gemeenschappelijken arbeid met andere vereenigingen - wat wel eenigszins naïef was voor eene Commissie uit zoodanig Genootschap waaraan de kennis der geschiedenis niet vreemd mocht zijn. Want men had zich kunnen spiegelen aan de gelijksoortige ervaring van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen en van die der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst hier te lande - om niet te gewagen van wat Pruisen en Frankrijk leerden. Maar ten slotte werd dan toch begrepen dat alleen tastbare gevolgen ontstaan uit eigen arbeid; en dies stelden twee leden der Commissie, - de architecten G. van Arkel en A.W. Weissman te Amsterdam - zich belangeloos hiertoe beschikbaar, voor zooveel hun vrije tijd dit toeliet. Tevens gaven deze heeren in overweging - in zelfbeperking ligt des meesters kracht! - zich vooreerst te bepalen tot de provincie Noord-Holland. Eene provinciale tegemoetkoming in de reis- en verblijfkosten en in de uitgaven van het drukken der aanteekeningen, maakte de verwezenlijking van het plan mogelijk; en zoo verschenen achtereenvolgens de inventarisatie der kunstschatten van Westvriesland (1891), van Kennemerland (1894, 1895), van Waterland (1897), en nu onlangs van het Gooi en Texel. ‘Bij de bewerking werd uitgegaan van het beginsel - alzoo | |
[pagina 476]
| |
zegt het voorwoord tot het eerste deel - uitsluitend datgene te geven wat uit eigen aanschouwing bleek, zonder zich in te laten met bijzonderheden, die uit topografische werken of archieven zouden kunnen geput worden; en om zich alleen bezig te houden met wat op het oogenblik van het bezoek nog in wezen was; terwijl over 't algemeen enkel die bouwwerken zijn opgenomen, die ouder zijn dan het jaar 1700, waarbij echter uitzonderingen zijn toegelaten voor werken der 18e eeuw die bijzondere kunstwaarde bezitten of als merkwaardige typen vermelding verdienen. Naar de meest mogelijke volledigheid is gestreefd door geen buurt of gehucht onbezocht te laten; daar het doel hoofdzakelijk is datgene aan het licht te brengen, wat in afgelegen plaatsen vergeten en onbekend voortbestond. Voor de illustraties is over 't algemeen als regel aangenomen alleen datgene te geven wat òf nog niet, òf slechts onvoldoende in andere werken was afgebeeld.’ Die laatste beperking - vermoedelijk slechts genomen ten einde in geen hooge kosten te vervallen - is te betreuren, omdat het niet een ieder gegeven is de drie hoofdbronnen te raadplegen voor de afbeeldingen onzer oude gebouwen: J.J. van IJsendijck: Documents classés de l'Art dans les Pays-bas; F. Ewerbeck: Renaissance in Belgien und Holland; alsmede de verzameling van oude bestaande gebouwen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Die Hollandsche verzameling wordt het laatst genoemd (al zijn hare opnemingen de meest uitvoerige) omdat het overzicht, dat zij zal geven, nog geenszins is afgesloten. In 1853 aangevangen met de Vleeschhal te Haarlem, wordt sedert de reeks geregeld voortgezet; en enkel valt te betreuren dat de Maatschappij wegens de beperktheid harer middelen, bij het weergeven van het bestaande geen gebruik maakt van de photographie. Ook de heeren Van Arkel en Weissman hebben den zonnedruk niet ter hulpe geroepen; en hoe artistiek ook sommige der schetsjes zijn waarmede hunne hand - en die van enkele vrienden - de Noord-Hollandsche inventaris versierde, tòch wil het mij voorkomen dat photographische opnemingen, zooals Clemen die geeft in zijn reeds aangehaald werk, verre de voorkeur hadden verdiend. Maar wij hebben te veel reden | |
[pagina 477]
| |
om den heeren dankbaar te zijn voor hetgeen zij belangeloos schonken, dan dat wij hun de wet zouden willen stellen; en daarenboven zijn de middelen van gemeenschap heden ten dage zóó overvuldig en goedkoop, dat wie meer dan hunne vingerwijzing behoeft, zelf zijne oogen maar moet laten rondweiden. Trouwens dàt wordt juist met het boekje bedoeld: het is eene aansporing tot eigen-onderzoek; en hoe prikkelt bijvoorbeeld de laatst uitgekomen aflevering om in het Gooi ook naar iets anders dan naar landelijk schoon te zoeken! Zoo weet wel bijv. ieder die schilderijtentoonstellingen bezocht, dat het raadhuis van Naarden een fraai bouwwerk is, doch velen zullen zeker eerst uit dezen inventaris vernemen, dat de St. Vituskerk aldaar goed beschilderde gewelven uit den aanvang van vijftienhonderd rijk is. Ook Nederhorstten-Berg zal de beschrijving menig bezoeker brengen, want niet slechts het daargelegen schilderachtig kasteel met het deftige inrijhek uit den aanvang van zeventienhonderd, is een tochtje waard van uit Hilversum over de heerlijke Loosdrechtsche plassen, maar ook de kleine, hoog gelegen Romaansche kerk aldaar verdient oogenschouw. Dat bedehuis is uit een oudheidkundig oogpunt een der belangrijkste van de geheele provincie, en levert tevens een aardig bewijs van de vele moeite welke het oudtijds kostte om zelfs een zóó klein gebouw tot volmaking te brengen. Want de toren en een groot deel van het uit tufsteen opgetrokken kerkje dagteekenen uit de 12e eeuw; het koor werd in de volgende eeuw gebouwd, - denkelijk ter vervanging van de oorspronkelijke afsluiting; en eerst omtrent 1500 werd de noorderbeuk toegevoegd aan het Godshuis. In den loop der tijden geraakte alles zéér in verval; en bleef zulks, totdat in 1892 de herstelling werd toevertrouwd aan den architect Posthumus Meyes te Amsterdan, die met zijn evenknie Verhuel uit Rotterdam - aan wien zoovele Zeeuwsche kerken een hernieuwd aanschijn danken! - het bewijs leveren dat waardeerende kennis van onze middeneeuwsche bouwwerken niet langer het uitsluitend deel is van een kleinen kring van katholieke kunstbroeders. Natuurlijk nemen kerken, raadhuizen en andere openbare gebouwen de grootste plaats bij deze inventarisatie in, doch | |
[pagina 478]
| |
ook burgerwoningen worden beschreven, en enkele buitenverblijven. Onder deze laatste één meer uitvoerig; en niet enkel het buitenaanzicht, maar ook het inwendige. Vooral in deze richting worde het onderzoek met kracht voortgezet, want evenmin als het koele uiterlijk van den Nederlander doet vermoeden wat daar binnen gloeit, evenmin verraden de deftige, haast al te klassieke gevels, welke Vingboons en andere bouwmeesters uit onze gouden eeuwen optrokken op de rechte Amsterdamsche grachten of langs de kronkelende IJ. en Vechtstroomen, welke bevallige en toch huiselijke rijkdommen daarbinnen schuilen. Is zulks wellicht minder de taak der Oudheidkundige commissie, dan worde zij aanbevolen aan de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, welke in Amsterdam haren hoofdzetel heeft, en van daar uit het onuitputtelijk werkveld het best kan ontginnen. Het hier bedoelde 's Gravelandsche buiten, waarvan de Noord-Hollandsche boedelbeschrijvers plattegrond en opstand geven, is eene hoogst oorspronkelijke en voortreffelijke schepping uit het laatste kwartaal der 17e eeuw; en zóó frisch van opvatting, dat wie zich heden ten dage een luchtig en toch degelijk landelijk verblijf wenscht te scheppen, niet beter kan doen dan het tot voorbeeld te nemen. Op een lage onderverdieping, keuken en kelders bevattende, rijzen statig omhoog de ruime woonvertrekken, welke de eenige verdieping van het gebouw uitmaken. Betreedt men het voorhuis - dat zich in het midden van de smalle zijde van het gebouw bevindt - dan noodigt dadelijk tot omhoog stijgen de statige trap, recht tegenover den ingang. Boven gekomen, vindt de bezoeker op den ommegang, links en rechts van de trap, een tweetal kleinere vertrekken (vier bij vijf meter groot); terwijl twee grootere zalen (beiden zouden zes bij tien meter groot zijn, indien van de eene ruimte niet een kleiner vertrek ware afgesneden), zich ter weerszijden uitstrekken van de gang, welke in het verlengde van de trap aangebracht, voert naar het achterhuis. Vroolijk verlichten trap en gang de vele ramen van het onder- en bovenverdieping doorsnijdende voorhuis, terwijl de - trouwens niet lange - gang ook aan het achtereinde licht ontvangt uit den uitbouw tot welken hij voert, en die aan beide zijden van vensters is voorzien. Steeds in het verlengde van trap en gang, aan het einde van dien uitbouw, | |
[pagina 479]
| |
geheel afgescheiden dus van de eigenlijke woning, rijst omhoog een achtkantige koepelzaal, van ongeveer tien meter middellijn, welker wanden, om den andere, op buitengewoon gelukkige wijze verbroken zijn door diepe vensternissen, die opnieuw uitbouwen vormen. Die feestzaal - want dit was blijkbaar hare oorspronkelijke bestemming - slechts door de gang aan de eigenlijke woning verbonden, en verder geheel op zich zelf staande, ontvangt van alle zijden licht. En welk een licht! Het licht dat enkel onze Hollandsche buitens kunnen geven, welker grootste rijkdom immers bestaat uit ruime watervlakken en hoog opgeschoten geboomte. Slechts met de smalle zijde, waarin het voorhuis ligt, grenzend aan het land, drijft het geheele gebouw als een schip op den zich breed uitstrekkenden, rechthoekigen vijver. Niet enkel valt dus door den ramenkrans het hemellicht van boven schuins op den vloer van de achthoekige ruimte, om vandaar te weerkaatsen op zaalwand en koepelgewelf, maar ook van uit het spiegelend watervlak stijgen lichttrillingen omhoog, welke averechts invallend, die deelen treffen van het vertrek, welke anders dommelen zouden in half-duister. Aldus van boven en beneden, en van alle zijden beschenen, kunnen nergens de lijnen der binnenbetimmering zwaarmoedige schaduwen werpen: het is alsof de ruimte zelf licht uitstraalt, wordt tot een lichtbron. In hooge feeststemming glanst zoodoende het vertrek: het is niet meer eene besloten ruimte, men ademt er vrij als in het opene; de koepel wordt tot een luchtig boomenprieel. Immers hier is het weerkaatste licht niet koud en dood - zooals het vale licht, dat sluipt in Amsterdamsche binnenkamers, na te zijn afgegleden langs hooge, triestige, vochtige, al te dichtbij gelegen muren. Neen, hier worden de lichtbundels gekleurd door het afschijnend blauw van den hemel, den ruimen groenen boomenkrans om den vijver, de bruine aarde onder het ondiepe watervlak. En de altoosdoor zich verplaatsende flikkeringen der watertrillingen omlaag, de vlucht der wolken omhoog, de schaduwritselingen in het omringend geboomte doen de zaalwanden leven, maken het vertrek tot een brok natuur. Zoo wist de bouwmeester, door niet enkel te steunen op de middelen van zijne kunst maar tevens in te roepen de medewerking der organische krachten, het verhevenste | |
[pagina 480]
| |
te bereiken wat een mensch is toegestaan: zijn werk te doen ontwaken uit den slaap der materie. Welk een groot kunstenaar de onbekende was, die dit bouwjuweel ontwierp, blijkt het best door eene vergelijking tusschen dezen koepel van betrekkelijk burgerlijke afmetingen en de groote, eveneens veelkantige Oranjezaal in het Huis ten Bosch. Niettegenstaande al het bonte der schildering - haast zeer doende aan de oogen - is dit vorstenvertrek, dat slechts spaarzaam licht ontvangt, koud en doodsch: als een grafkapel ter eere van Frederik Hendrik. Inderdaad is dit beeld niet te somber, want deze triestige bouw is nog het meeste verwant met die niet minder mislukte en nog kostbaarder ruimte, waarin te Florence de gebeenten der Medici zijn bijgezet. Het is jammer dat de heeren Van Arkel en Weissman zich beperkten tot een zeer schetsmatig schetsje van de binnenbetimmering der 's-Gravelandsche zaal; trouwens allerminst zijn vlotte lijnen geschikt om een denkbeeld te geven van den in edele, klassieke vormen opgetrokken bouw. Zoo ook ware een diepgaander onderzoek wenschelijk geweest naar het tijdstip waarop dit kunstwerk is ontstaan. Van de geheele woning heet het slechts ‘dat dit een belangwekkend monument is uit de tweede helft der 17de eeuw’; van de trapbalustrade wordt gezegd ‘dat deze in den trant van omstreeks 1670 is.’ En toch levert de geschiedenis elementen tot scherper bepaling van het tijdstip van bouw of voltooiing. Want de bezitting is niet onbekend, evenmin als de eigenaar. De ‘Tegenwoordige staat der Nederlanden’ leert dat het gebouw in 1672 of 1673 door de Franschen, na te zijn geplunderd, in brand is gestoken ‘waardoor het in een puinhoop is ter neergestort’. En uit de levensgeschiedenis van den eigenaar - of juister: van den echtgenoot der eigenaresse - is met veel waarschijnlijkheid af te leiden dat in de eerste vijf jaren daarna, de tijd zal ontbroken hebben om deze nieuwe woning te stichten. Zelfs doen eenige bijzonderheden der zaalversiering vermoeden dat het nog een vijftal jaren duurde - dus tot in 1683 of later - vóór het geheele werk voltooid werd. Waarom de Franschen het zoo bijzonder op deze woning | |
[pagina 481]
| |
hadden voorzien? De naam van den eigenaar zal het u duidelijk maken: Cornelis Tromp, luitenant admiraal van Holland, beroemde zoon van een beroemden vader, persoonlijk door de Franschen meer nog gevreesd dan de Ruyter. Tromp! Dat woord klinkt zelfs nu nog als een kanonschot; maar toenmaals moet het in de ooren der Franschen - en in hunne ooren niet alléén: ook in die der Engelschen, ook in die der Zweden, ja, van wie al niet, geklonken hebben als een vlootdonder, als het bulderen van tweeduizend kartouwen. Zijn er dan soms zes Trompen? vroegen de onthutste Engelschen in den vierdaagschen zeeslag. Cornelis is dan ook een zoo ongemeen verschijnsel, dat Karel van Engeland hem in 1675 uitnoodigt tot overkomst, en dien aartsvijand van Brittanië verheft tot baronet. Gij kent hem immers? Wie toch heeft niet Van Lennep's ‘De twee admiralen’ gelezen? Maar die populaire verzoening tusschen den vijfenzestigjarigen De Ruyter en den veertigjarigen Tromp is aan Van Lennep enkel een voorwendsel om het diplomatiek beleid van den nauwelijks der kinderschoenen ontwassen Willem den Derde te doen uitkomen. De beide vlootvoogden spelen daar de rol van knechten in de komedie, die de etenstafel binnenbrengen waaraan de akteurs zich zullen neerzetten. Daarenboven: Tromp en Verzoenen! Neen: Tromp en Twisten! dàt zijn woorden die bij elkaar behooren; bijna even goed als Tromp en Vechten - en die behooren waarlijk bij elkander als Siameesche tweelingen! - En evenmin als Van Lennep, geeft Ising een beeld van Cornelis als hij den vlootvoogd opvoert in ‘Een bezoek op Trompenburg’Ga naar voetnoot1). Dàt is een zwetsende Tromp, een Thomasvaer.... Maar hier geef ik hem u door hem zelf geteekend: | |
[pagina 482]
| |
dat zij de bramzeils en alles bijzetten; en zoo het van daag zoo voortgaat, zoo hoop ik dat aller vrienden en ons gebed verhoord zal zijn, en dat wij van de tirannie verlost zullen worden. Adieu, Couragie. 't Zal waarachtig wel gaan.’ 8 Juni 1673. C. Tromp.
Dàt is heet van den rooster! Drie zeepaarden waren er zoo even onder hem doodgeschoten - en zoo'n zeepaard is heel iets anders dan een landbeest met maar vier pooten - de Gouden Leeuw van 82 stukken, de Prins te paard van 54 stukken, de Amsterdam van 60 stukken; en nog springt hij op van vreugd, danst als een Koning; een Koning te rijk met het vooruitzicht op den volgenden dag. En waarlijk hij was toch geen Goliath; integendeel een David tegenover die Goliathen: de Franschen en Engelschen - maar wel verre van daardoor ter neergeslagen, eerder blijde dat die reuzen zóó groot zijn: want waarheen ook de steen worde geslingerd overal zal die nu raak treffen. Wat geeft Tromp trouwens om overmacht? ‘'t Zal wel gaan’, schreef hij aan zijne zuster. Die drie woorden vormen zijn lijfspreuk. En waarachtig: 't ging! Honderd veertig à honderd vijftig zeilen telden de verbonden Franschen en Engelschen, waaronder 80 à 90 schepen van oorlog. En de vaderlandsche vloot was maar 52 schepen van oorlog sterk; kon maar 25 branders stellen tegenover de 30 à 40 van den vijand, in dien eersten grooten scheepstrijd na de verzoening van de Ruyter en Tromp. De Ruyter en Tromp, die daar samen strijden, hoezeer zijn zij in alles verschillend, en toch: hoezeer vullen zij elkander aan! Bestevaer niet alleen het puik der zeehelden, maar de ideaalambtenaar: altijd gereed om te prijzen zooals de Heeren wijzen; overgegeven aan zijne meerderen... en bovenal aan God. Waar de Staten hun vlag wagen, is hij bereid zijn leven te wagen - zoo schrijft hij nederig - al schudt hij bedenkelijk het hoofd, omdat de mannen achter de Haagsche groene tafel (waar ze veilig en wel zitten) hem noodeloos in 't gevaar storten. Vóór den grooten slag bij Schooneveld, waar de beide vlootvoogden tegen zulk een overmacht van de verbonden vijanden hebben te strijden, uit de Ruyter aldus zijn groot vertrouwen op goeden uitslag ‘niet wegens de | |
[pagina 483]
| |
macht over welken hij het gebied voert - die klein is - maar wegens Godes almachtigen arm!’ Tromp heel anders en in bijna Transvaalsch-Hollandsch: ‘Elk draag hem nu als een braaf kerel, en die zulks doen, zal ik het beloonen; dat beloof ik.’ En weer tot besluit: 't Zal wel gaan! In het bijzonder slecht geschreven ‘Leven van Cornelis Tromp’ - zonder naam zelfs van schrijver in 1692 uitgegeven - heeft de ongenoemde pennelikker dat contrast tusschen de beide vlootvoogden onbewust alleraardigst doen uitkomen, door beurtelings op te nemen een brief over 't zelfde onderwerp van de Ruyter aan Zijne Hoogheid, en van Tromp aan de Staten van Holland. De eerste soort brieven: modellen van ambtelijken stijl, vol deferentie en zaakrijk; de andere familiaar, jolig, bijna opgewonden. Die stijl van Tromp werkt zelfs aanstekelijk: als de houder van 't journaal op zijn admiraalschip mededeelt, dat hij 't eskader van de Roode vlag te loefwaart op zijde krijgt ‘over 't welk zijn Koninklijke Hoogheid den Heer Prins Robbert commandeerde’ voegt hij er in een adem bij ‘dien wij al ons leven zullen dankbaar wezen (want het was een goed man) ter oorzaak dat gemelde zijn Koninklijke Hoogheid ons te loefwaart aan bakboord leggende, met zijn onderste laag, zijnde 48 ponders, en de rest na advenant, zoo weinig schoten op ons deed’. - Wat trouwens deze Hollandsche kapitein niet als een wonder aanbidt, maar dood nuchter aldus verklaart: ‘dan ons vertrouwen was, alzoo hij vele schoten uit onze onderste laag met dubbel scherp en kneppels van achteren in zijn huid kreeg, dat het hem daardoor belet is geworden.’ Zoo zien wij hoe bijna nog meer dan met zijne bevelhebbers, Holland geluk had met zijne vijanden: Na Prins Robbert die niet schoot, Koning Lodewijk de XIV, die geen geld over had voor zijne vloot; anders ware 't zeker toenmaals met ons gedaan geweest. Maar de pruiken-Majesteit houdt niet van de marine: de zee is hem te boersch, gevoelt niet wat aan den Zonnekoning toekomt; het vasteland is meer gehoorzaam. ‘Dans mon intérêt propre - zoo bekent hij in zijne Mémoires - je considérais que le bien de l'Etat ne permettant pas qu'un roi s'expose aux caprices de la mer, je serais obligé de commettre à mes lieutenants tout le destin de mes armes, sans jamais pouvoir agir de mon chef.’ | |
[pagina 484]
| |
Bang was hij dus dat een ander hem de loef zou afsteken! En daarom legde hij zich vooral toe op den oorlog te land!... maar met een landleger was ons slootenrijk niet te nemen. Toch wist Lodewijk Tromp's waarde zoo goed te schatten, dat namens hem d'Estrades den hollandschen vlootvoogd een jaargeld van vijftigduizend livres aanbood, indien hij in dienst van Frankrijk wilde overgaan. Maar Tromp weigerde, en wilde liever als een vergeten burger in 't vaderland leven; hij, nog pas even smadelijk gejaagd uit 's lands dienst (1666) en daarenboven, gelijk men hem verweet: zoo fel op de penning! Doch wie durft na dit feit nog van zijn schraapzucht gewagen? Hoeveel kwaad is er trouwens niet van Tromp gesproken! ‘Er zijn weinig beroemde mannen geweest, die gedurende hun leven zoo vele vijanden en zoo warme vrienden gehad hebben,’ schrijft de Jonge in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen. Hij was Prinsgezind, toen het tot den bon ton behoorde Staatsgezind te wezen; hij was oploopend, onbesuisd, in een tijd waarin iedereen zéér deftig deed, ten einde vooral goed bij den langen, statigen pruik te passen. En wat nog het ergste was: Tromp meende daar buiten op zee beter het weer te kunnen beoordeelen dan de Heeren door de kleine ruitjes van het Binnenhof. Want reeds in dien tijd zonder telegraaf en met slakkenpost wist men alles het best in den Haag! Talloos zijn dan ook de grieven tegen den zoon van Maarten, zoon van Harpert. Tegenover bijna elke heldendaad kan een vergrijp worden aangeteekend. Het grootste vergrijp - dat hetwelk zelfs (ongehoord feit!) Bestevaer uit de slof deed schieten - die overwinning van Tromp, welke aan de Ruyter bijna een nederlaag kostte (1666), berustte op een misverstand, gelijk de Jonge in zijne geschiedenis van het Zeewezen duidelijk maakt. Doch waar zelfs geen lauwerkransen genade vonden in de oogen der Heeren Staten, wat onthaal kon de vlootvoogd verwachten na een zeetocht, die veel geld kostte en geen voordeel bracht! Zoo in het jaar, dat volgde op het schitterende 1673. Uitgezonden om Frankrijks westkust te bestoken, la Rochelle of Brest te nemen (stouter bedrijf, dan de tocht naar Chatham!) moet Tromp zich bepalen tot schrikaanjagen door het vermeesteren van een paar fransche eilanden - omdat de vijanden door een paar verraders gewaarschuwd waren. En toen Cornelis, door de Spanjaarden ingelicht, | |
[pagina 485]
| |
meent een mooien slag te kunnen slaan, al moet hij daartoe ook zijn lastbrief overschrijden: door Spanje om te zeilen, en Toulon aan te vallen, kan ook die aanslag niet gelukken wegens de lafheid der bondgenooten - al waren reeds op het vernemen van zijn komst, de Fransche galeien weggestoven als een troep verschrikte musschen. Was het echter Tromp wel euvel te duiden, dat hij, waar de plannen der Heeren faalden - omdat zij door vele hoofden beraamd en langdurig voorbereid, niet geheim konden blijven - zijn kracht zocht in zich zelven? Maar voor niet-slagen vindt niemand ooit vergiffenis .... Arme Tromp! hij had vele vijanden, maar eigenlijk was hij zelf zijn grootste vijand. Of misschien moet men van hem zeggen: dat hij geboren was onder een verkeerd gesternte, in een verkeerd land, in een verkeerden tijd. Graaf Cornelis had in de middeneeuwen, in het Zuiden moeten geboren zijn! Dan zoude als van een anderen Paladijn zijn naam nog voortleven; even als voortleeft die van den Roelant, die viel te Ronceval. Maar nu heeft Tromp zelfs geen behoorlijken levensbeschrijver gevonden. De ongenoemde ambtenaarsziel die zijn ‘Leven’ samenflanst, vraagt zich zelfs verontschuldigend in het voorbericht af: of het wel betamelijk is de daden te beschrijven van iemand, die officieel nooit een heele vloot heeft gekommandeerd? Niet zijne heldendaden, maar de rang was dus het criterium voor zijne tijdgenooten! Gelukkig kan ik u iemand aanwijzen, die onuitgenoodigd, onbewust zelfs, Tromp heeft beschreven zooals geen ander het zou kunnen doen. Ja, met prophetischen blik - lang vóór dat Cornelis werd geboren: Neem slechts uwen Shakespeare ter hand, sla het eerste deel op van Hendrik de Vierde, en daar zult gij vinden ten voeten uitgeteekend in den zoon van den graaf van Northumberland, Hendrik Percy, bijgenaamd Heetspoor, het wèlgelijkend levensgroote portret van graaf Cornelis Tromp. En niet alleen hem - maar ook vele van Tromp's tijdgenooten zult gij in dat boek afgebeeld vinden .... al is het ook niet op hun voordeeligst. Heetspoor! Ja, dat was Tromp, een man met een helderen blik, een ijzeren hand, maar .... ontoombaar. Zelfs met den Prins kreeg hij het te kwaad omtrent het aanstellen van zeeofficieren - vermoedelijk omdat de een enkel het zeemanschap, | |
[pagina 486]
| |
de ander ook de politieke gezindheid der candidaten in aanmerking nam. Zoo valt Tromp in ongenade; moet zelfs in 1683 wegens ‘ziekte’ het opperbevel neerleggen. En langejaren blijft tusschen beide mannen een gespannen toestand heerschen, en dit maakt den vlootvoogd tot landrot. Waarmede kan hij de gedwongen rust verdrijven? Door tebouwen; zooals toen ieder deed: vorst, aanzienlijke of burgerman. Onderwezen te zijn in de ‘vijf orden’ behoorde toenmaals evenzeer tot een goede opvoeding, als onderwezen te zijn in het latijn. Daarenboven had Tromp gelegenheid te over gehad om zijn smaak te verfijnen: Was hij niet te gast geweest bij den koning van Engeland; was hij niet goede vrienden met den Keurvorst van Brandenburg; had hij niet met ‘Margarietje’, zijne vrouw - de baronesse van Raaphorst - langen tijd vertoefd aan het hof van Kopenhagen? En hoe werd hij niet onthaald in Spaansche en andere havens? Geen wonder dus dat toen Tromp de afgebrande hofstede door een prachtig lustverblijf zoude vervangen, hem bij dat ontwerpen herinneringen aan grootsche paleizen door het hoofd hebben gespeeld. Toch heeft hij maat weten te houden; wijzer in dezen dan Goethe, die uit Italië teruggekeerd, de woonbaarheid opofferde aan een te statige trap. Bij Trompenburg is daarentegen alle overdaad gemeden; alle deelen zijn in harmonie en óók in harmonie met den stand van den bezitter: het is een burgermanswoning; maar van de beste soort. Met welk een welbehagen zal Tromp dien bouw hebben zien vorderen! Mij dunkt, wij zien hoe hij, toen de feestzaal eindelijk voltooid was, 't liefst verwijlde in die uitbouwen, op welker dwarswanden - zij het ook ietwat zoetelijk en conventioneel, zooals toen gewoonte was - de vaartuigen zijn afgebeeld waarover hij bevel voerde of waarmede hij slaags was. Ook wij zien liever naar die paneelen dan naar het koepelgewelf, waarop volgens den smaak van dien tijd, doch door minder geoefende hand, is geschilderd een gezelschap heeren en dames in feestgewaad, dat over een balustrade neerziet op de heusche menschen in de zaal. Niet waar: wat moet Tromp daar gelukkig zijn geweest! Wat zouden wij ons gaarne in zijne plaats stellen! .... Wacht een oogenblik: wensch niet te vlug. Ziet gij die spreuken daar, met sierlijke gouden krulletters geschreven in het fries van de kolonade, waarop rondom het gewelf rust? Zij zijn | |
[pagina 487]
| |
in het latijn, en Tromp zal die dus wel niet zelf hebben gesteld, al zal hij ongetwijfeld - eene goede opvoeding genoten hebbende - die taal machtig zijn geweest (wat blijkbaar de samenstellers der Noord-Hollandsche inventaris niet zijn, want hunne afschriften wemelen van fouten). Twee dier opschriften kunnen trouwens niet van Tromp afkomstig zijn: het eene is de spreuk van zijn wapen, reeds door Maarten gevoerd: Alleen krachtigen kunnen krachtigen verwekken; Fortes creantur Fortibus. De spreuk aan de tegenovergestelde zijde: Dank zij het licht der zon; Lumine Solis, zal wel het devies der vrijvrouwe van Raaphorst zijn. Maar daar tegenover de deur: dát moet van Cornelis zelf wezen: ‘Eindelijk in behouden haven, adieu wisselvallig fortuin!’ Inveni portum, spes et fortuna valete. Dát zoude geschreven kunnen zijn kort na 1678, toen hij, na eerst in dienst der Staten Engelschen en Franschen op den tabbert te hebben gezeten, daarna in dienst van Denemarken de Zweden mores te hebben geleerd, eindelijk behouden thuiskwam. Want in het voorafgaande roerige tijdperk heeft hij zeker aan geen bouwen kunnen denken. Dat ‘oef’ klinkt zelf ietwat als het grinneken van een kruidenier, die eindelijk zijn schaapjes op 't droge heeft, en nu den winkel kan sluiten. Maar ... ziet gij die gouden letters daartegenover; waarop de blik eerst kan vallen als men is binnengetreden? Die dus verborgen blijven voor wie onbescheiden, ongenoodigd een kijkje neemt in de zaal door de openstaande deur, en enkel gelezen kunnen worden door hen, die de gastheer tot het heiligdom toelaat? Die verraden Tromp, en geven zelfs beter dan eenig jaartal, het tijdstip aan der voltooiing van den bouw; die woorden toch kunnen niet vóór 1683 geschreven zijn - het jaar zijner ongenade. Loop naar den drommel, - zoo wil ik het deftige latijn vertalen - houdt anderen voor den mal! Nil mihi vobiscum, Ludite nunc alios! Dát klinkt anders dan een zucht van verlossing, een zich bevrijd gevoelen van de gevaren der zee! Alsof Tromp deze ooit vreesde! Neen, hier gramt een vertoornde leeuw; dat zijn woorden van verkropten spijt. En nu wordt het beeld van Tromp op Trompenburg geheel anders. Niet dansend als een koning - dat deed hij op het scheepsdek, in het heete van den slag - maar tandeknarsend, met gebalde vuisten moet hij zijn heen en weer gegaan over | |
[pagina 488]
| |
den gladden vloer der feestzaal; zooals een wild beest, dat machteloos opgesloten wordt in een hok! En zijne lippen moeten getrild hebben, en iets vochtigs moet hebben gepareld in die onversaagde oogen, als hij daar stil stond in de uitbouwen, en weer zag de schepen, van welke eenmaal zoo vroolijk zijn admiraalsvlag wapperde en die nu zee kiezen zonder hem. Eindelijk is zijn trots gebroken; eindelijk weegt hem de werkeloosheid te zwaar. Nood leert bidden; en hem is het nood zijn leven te wagen. Als de prins dus uit Engeland triomfeerend terugkomt als Koning, verlaat Tromp zijne eenzaamheid, verschijnt voetstrijkend ten hove, als excuus vragend. Wie zou het excuus van zulk een man niet gaarne aannemen? Zoo is het dan ook of nog eenmaal de gelukszon zal opgaan voor den nu zestigjarige. Weer wordt hem het opperbevel over de vloot opgedragen. En uitgelaten als een kind dat mooi speelgoed krijgt, tuigt hij zijn admiraalschip op, waarover de Prins peter stond: ‘de Admiraal Generaal’. Maar .... daar strekt zich uit een reuzenhand; die hand waaraan niemand ontkomt. Als het deksel van een doos opent die het koepelvormig dak der feestzaal, tast even rond in de ruimte, grijpt iets kleins omhoog .... en phuut: uitgeblazen is het levenslicht! Arme Tromp! nooit liet hem het noodlot los. De man die behoorde te sterven op het veld van eer, onversaagd den dood in de oogen ziende, krimpt in zijne woning te Amsterdam ineen uit angst voor het helsche vuur, totdat het eene verademing is hem dood te weten. En zelfs toen blijft het noodlot toornen: Geen eigen grafteeken werd hem vergund. Het groote marmeren beeld van Maarten Harpertz dekt in de Delftsche kerk ook zijn gebeente; onder diens naam gaat hij schuil, hij: de ‘Van’ Tromp der Engelschen, die ‘zoolang van den vierdaagschen zeeslag zal gewaagd worden, zoolang de overwinning bij Kijkduin bevochten, niet in de vergetelheid zal geraakt zijn, zoolang de Oceaan door Nederlandsche kielen zal bevaren worden, in eere blijven moet!’Ga naar voetnoot1) Arme Tromp! want dat ijzeren noodlot was niet - gelijk voor zoovelen onzer - koud blind, maar óók vol ironie: | |
[pagina 489]
| |
Weggeloopen van de Ruijter was Tromp in 1666 - zoo heette het - en heel wat harde woorden heeft Cornelis daarover moeten hooren, en heel smadelijk hebben hem toen de Staten bejegend - zeven jaren later doet het noodlot Tromp zelf ondervinden, hoe zich gevoelt, wie alleen wordt gelaten in het hachelijkste van den strijd. En ook hier weet de schijnbaar schuldige: Sweers, zich voldoende te rechtvaardigen. Gemeen was het in brand steken van Tromp's buit: de Royal Prince? Zelf opperbevelhebber, moet deze machteloos aanzien hoe, niettegenstaande zijne bevelen, de brand wordt gestoken in het prijsgemaakte schip van den Zweedschen admiraal der Gele vlag. Arme onbegrepen Tromp! Slechts naar waarde geschat buiten Nederland: door de vijanden van ons gemeenebest, wien zijne slagen nog jeuken; in ons land enkel door die eenvoudigen, die niet bij machte om te beoordeelen het verstand, nooit dwalen waar het geldt het hart. Tromp, hoe waart gij geliefd bij het bootsvolk! Toen de Staten hem in 1666 smadelijk afzetten, werd den gewezen admiraal tevens bevolen tot nader order in den Haag te blijven, zonder naar de vloot te gaan of te schrijven, op poene van schuldig te worden gehouden aan muiterij. Zóózeer vreesde men dat het bootsvolk het vonnis niet zoude bevestigen. ‘Inderdaad’ - zoo teekent zijn levensbeschrijver aan - ‘'t liep zijn gevaar; zijnde Tromp in een zeer groote achting bij den gemeenen man en de matrozen.’ En nogmaals geeft dat gemeene volk blijk van zijne aanhankelijkheid: Tromp was in zijn ledigen tijd, met goedvinden der Staten Generaal, overgegaan in Deenschen dienst als opperbevelhebber (1676-1678), en hem waren duizenden van 't zeevolk gevolgd, zoodat de Deensche vloot hoofdzakelijk met Hollandsch volk bemand was en aangevoerd werd door Hollandsche kapiteinen. (Zoo ook later de Moscovische vloot: niets Moscovisch was aan een Moscovische vloot te zien dan de vlaggen, - klaagde Karel XII - de Zweden moesten vechten tegen een Hollandsche vloot, onder Hollandsche bevelhebbers, met Hollandsch bootsvolk bemand, en blootstaan aan Hollandsche kogels door Hollandsch buskruit uit Hollandsch geschut gedreven.) Plat als pannekoeken slaat Tromp de Zweden, maar plotseling wordt hij ontslagen onder voorwendsel dat de schatkist leeg is - in waarheid omdat hij de Deensche bevelhebbers zóó | |
[pagina 490]
| |
goed gedresseerd heeft, dat ze meenen 't nu wel zonder hem te kunnen stellen. Op dat bericht willen de Nederlandsche officieren die op die vloot dienden, dadelijk hun ontslag nemen, en sloegen de duizende Nederlandsche matrozen bijna openlijk aan 't muiten, zoodat de diep gegriefde Tromp in plaats van zooals zijn voornemem was, dadelijk het stof af te schudden van dit ondankbare land, nu nog moest blijven om verzoenend op te treden. En niet enkel het zeevolk hing Tromp aan: óók het landvolk. Toen in 1686-1687 Markgraaf Philips Willem - zoon van den grooten Keurvorst - een bezoek aan Nederland bracht, moest Tromp in Noord-Holland tot gids strekken, en merken de vreemden op hoe de zeeman blijkbaar overal gekend en geliefd is bij de boeren, zoodat deze Noordhollandsche reis minder is eene huldiging van den vorstenzoon, dan een zegetocht van den gastheer. Doch genoeg; dit opstel is niet van een geschiedkundige, noch van een zedemeester: er wordt enkel mede beoogd het beter leeren waardeeren van wat onze voorvaderen bouwden. Dat Trompenburg toch wil ik zoo gaarne vullen met uwe herinneringen; levendig bij u maken het besef dat daar staat een monument in dubbele beteekenis merkwaardig: als het ongerepte woonhuis van een onzer grootste helden, als een voortreffelijk voorbeeld uit den besten tijd onzer bouwkunde. Want, helaas, er is alle reden om te vreezen dat dit verblijf binnen weinige jaren onder den hamer zal komen. En dan? ... Daarom stel ik deze vraag: of nu ons land betreffende de meeste zeehelden op weinig meer dan grafteekens kan wijzen, het niet plicht ware zich te verzekeren van dit gebouw, hetwelk zoo uitmuntend geschikt is voor een zeehelden-museum. Niet ver verwijderd van een der meest bezochte plekken in het Gooi, gemakkelijk bereikbaar, en door het omringende water veilig afgesloten, is er geen bouwwerk aan te wijzen dat zoozéér voorbestemd schijnt om de gedachte levendig te houden aan onze heldenschaar. Daar, in die feestzaal, zoude ik zoo gaarne vereenigd herdacht zien de beide mannen, die in het leven zich zoo noode verzoenden - omdat zij in alles zóózeer verschilden, behalve in hunne opofferende liefde voor het vaderland. Dat in die door Tromp's gravenkroon gedekte woning ruste de hertogskap van Michiel Adriaans- | |
[pagina 491]
| |
zoon, met die andere voorwerpen welke aan Bestevaer herinneren, en die thans in het Rijksmuseum achter kopjes en kannetjes verscholen, blijkbaar daar niet uitgestald worden als relikwiën, maar als eene rariteit. En ook voor de herinneringen aan onze overige zeehelden is in dat Trompenburg voldoende ruimte; ach! zij eischen slechts zulk een bescheiden plaats! Niet tot de Regeering wend ik mij in deze - al te zeer reeds lastezel van alle vrome en onvrome wenschen - maar u roep ik op, vrouwen van Nederland! Gelijk Amerika heeft zijne ‘Dames of Mount-Vernon’ - die aankochten en trouw onderhouden het hoog op den heuvel, aan de Potomac-rivier gelegen buitenverblijf van Washington, langs hetwelk geen schip vaart zonder een eeresaluut te brengen - zoo zoude ik vereenigd willen zien de dames van het Gooi, neen: van geheel Holland, ter wille van dezen aankoop. Toont, vrouwen, dat in u naast huiselijke deugden ook schuilen die hoogere deugden van Staat, welke ons land zoozeer noodig heeft; gij, die weer helden moet voortbrengen, weest indachtig de wapenspreuk van het heldengeslacht der Trompen: Alleen zij, die krachtig zijn, kunnen krachtigen verwekken!
R.P.J. Tutein Nolthenius. (Het 2e gedeelte in het volgend nummer.) |
|