| |
| |
| |
Langs de wegen.
Van vroeg in den morgen, als 't nog vol donker was in den stal, begonnen de peerden te kletsen en te slaan met de hoeven tegen 't berdelen beschot van hun sliet.
Op 't geruchte sprong Jan uit zijn bed en ontstak de lanteern.
- Ho! druistig volk! hop! Slaat het al voor den drommel! tierde hij.
Hij schepte met de houten maat in de haverkist, en drumde tusschen de peerden en de weeg en goot de haver stroelend in de kribben.
- Daar, knabbel nu gerust en laat me nog wat slapen.
Hij blies het licht uit en legde zich boven op zijn bed, daarbinst de peerden hun droge haver tusschen de tanden knospten.
Jan verdoolde tusschen waken en slapen, lag met de handen onder zijn hoofd en hoorde alleen 't ongeduur der peerdspooten en 't malen van hun eten en 't luide asemjagen; elders was de zware nachtstilte rond het hof en waar zijn oogen keken was de duisternis overal. Daarom draaide hij zich naar den muur en dan voelde hij weer een verdrietigheid, een misnoegen bij zijn eerste, nuchter overdenken. De boer had gister een peerd verkocht, - de brave Djole - en Jan:
- Een ouder die zijn kind verliest en kan niet slapen, daaraf, dacht hij. En waarom moest hij dat peerd verkoopen?
Hij lag daarop te razen in zijn eigen en te gissen waar zijn brave beest nu mocht naartoe zijn. Als hij dacht: wat het zijn levensdagen nog mocht tegenkomen, en afzien - voelde
| |
| |
hij 't medelijden en de spijt zoo danig opkomen dat hij er zelf beschaamd over wierd en uit eigen koppigheid moest duwen en steken om niet luide uit te snikken.
- Alla, jongen, troostte hij zich, een peerd is een peerd, maar 't paaien ging niet en hij wist zelf te goed wat een peerd al is, en Djole toen nog bezonder! Hij was daar, door den langen tijd zoo aan- en meegegroeid, en nu bij dat scheiden was 't hem: lijk 't aftrekken van een eigen arm of been. Daarbij 't ongemak van te leeren kennen die vreemde ruin, die als een indringer daar stond, donker in dien zelfden sliet waar Djole twintig jaar geleefd had.
- Meent-ge, 't zijn schrikkelijke dingen zoo'n verandering in de gewoonte van gelijke levensdagen! Jan verlangde naar de klaarte van buiten om zijn nieuw peerd te zien, maar hij wilde ook wel dat 't lange donker bleef om zijn nieuw peerd niet te zien. - ‘'t Is een oude soldaat, Jan, had de boer gister gezegd, hij heeft knopen in den steert!’ en dan zag hij nog beeldelijk den ruin met hoog uitgerokken hals, den dam opterden en schuw rondkijkend, in den stal komen.
- Hei, rosse, hop!
Daar stonden ze weer malkaar te bijten al over don slietrand, en de ruin was aan 't klaveren met de voorpooten in zijn kribbe.
Seva, die al jaren zoo gerust nevens Djole stond - 't zal u varen, jong, met uwen druistigen makker. Maar Jan besloot hem wel zijn kwade manieren af te leggen.
- Hij hinnikt en trappelt als een bezetene! wat moet-je wel hebben, oude soldaat? we zijn hier al dat gedruisch niet gewend in den stal! Jan lag zich te keeren in zijn stroo en grommelde alsaan maar zijn mistevredenheid uit, in afwachting van den dag.
't Ongemak van die verandering kreeg hij uit den kop niet; hij voelde een deernis als bij 't verlies van een genegen vriendschap, met onrust of 't den verlorene wel of kwalijk mocht vergaan en medelijden, omdat zijn Djole heur nood niet klagen of heur goed recht verweren kon. - Ze is stommelings van 't hof gegaan, dacht hij, zonder misbaar en de peerden hebben waarachtig malkander bekeken lijk menschen die hun broêr voor altijd zien heen gaan.
| |
| |
Hij zocht om nog wat te slapen, omdat zijn eigen gedachten hem verveelden en eindelijk kon hij 't daar niet meer uithouden. Van eer iemand nog waagde op de werf, zoo gauw de eerste blauwe helderheid kwam krieken tusschen de ijzeren staven van 't hooge venster, was hij al voor goed te beene. Hij wierp de staldeuren open, gooide vlijtig de groote hooibundels in 't rosteel, ging buiten water putten, mengde 't drinken en goot de kribben vol. Altijd al koutend in zijn eigen.
- Toe, Miete, haast u anders verliest ge uw deel! De ruin staat scherp van honger. - Wie-weet, kreegt ge van 's leven uw volle bekomste, kerel, hier kunt ge, als ge braaf zijt, wat vleesch aan de ribben kweeken, maar braaf zijn, hoor!
Hij vleide met de hand over den ruin zijn lanken en zoo gauw scherrelde 't peerd wantrouwig de pooten bezijden uit, hief den kop en hinnikte schuw.
- Hola, kwade knepen, kerel; zal u wel leeren gedoezig zijn. Maar, hoe gaan we dien vreemdeling heeten? Jan overpeinsde al de peerdennamen uit heel zijn geheugen: Sarie, Wieten, Ko, neen, dat allemaal niet .... Djole? - Neen, dan peins ik altijd op de oude blauwe, en uw oogen staan daar te weerlichtachtig voor, kerel. - Wat meent de boer nu van me zulke kwade rossen in den vuist te steken; 't peerd is bedorven door een slechten knecht, en leer dat nu manieren! en leer dat nu tem, he jongen! Me bravigheid zullen we beginnen, Bruin. Ja, Bruin, we zullen u maar Bruin heeten, Bruin, Bruin, Bruin, herhaalde Jan veel keeren om den vreemden naam gewend te worden.
De dag kwam met grijsblauw de blank van de zwarte slietberdels lichten en de zwaarronde en bonkige schonken der achterlijven van de peerden. De verschheid van den wind woei dweersch door de warmte en zweet- en mestreuk van 't eene door 't andere deurgat in en uit.
- Geen leelijk peerd toch, en Jan streelde 't over den steert, opwaarts, en langs de billen beneden naar de pooten. Flink, stevig! De boer mag er voor uitgaan. Jan ging achteruit in 't deurgat zijn Bruin op een afstand bezien; dan keek hij buiten in de lucht naar 't weer.
Achter de melkwitte mist kwamen de gekalkte muren van
| |
| |
huis en hoving bloot en de boomen in den bilk staken zwart hun knobbelige oude takken in de grijze lucht. De huiskave rookte en de wind blies uit 't oosten. De hennen kwamen kakelend van den polder gevlogen en liepen verslaafd en haastig rond. Boven op den veurst van de schuur schreeuwde de pauw den nieuwen dag wakker. De koeien loeiden in den stal en overal achter gesloten deuren ging gewoel en geruchte van beesten. De meiden en dochters kwamen buiten; zij waren los aangekleed, zagen slaperig door heur verplakte oogen, bonden 't verwerrelde haar met een wrong vast op het hoofd en zij wieschen zich handen en wezen bij den waterput. Daarmede werden ze plots heel wakker, haar lachende spraak kwam los en met lichten tred de twee geel koperen ketels zwaaiend, stapten zij naar den koestal.
Jan was alweer neerstig bezig bij de peerden en zijn eigen schuifeldeuntje verging in 't bellend gezang van de melkende meiden en 't veelvuldig gesnater, geloei en gesnork van de beesten. Een blijde lach klonk al door de nuchtere morgenlucht. Ineens was heel die bedrijvigheid begonnen, zoo feestelijk en leutig en altijd luider groeiend meê met de komende helderheid en met 't heffen van de zon. 't Gaan en keeren verdubbelde, elk kende zijnen weg en was haastig aan eigen bezigheid. Jan stond nu met opgesloofde mouwen te borstelen en te kammen aan zijn peerden; hij wreef en streek over de glimmige huid, die vet en zuiverder blonk achter elken trek.
- Gij 't eerst, Seva!
Dat was 't gewillige, goedmoedige koepeerd, met muishaarde vel, die geen poot en verroerde zonder vaste oorzaak of dwang, en Jan betroetelde en wreef dat peerd wat meer omdat 't oudste en gewilligste was en de trouwe makker van Djole. - Van als hij, kleine koeier, met de langsteerten omging, stond Seva daar al en 't was met haar dat hij, overpreusch, 't eerst het leizeel houden leerde en met de driewielkar naar 't dorp reed en naar den molen. Hij zag haar geern als zijn eigen zelf.
Miete was de verweeuwde helft van 't schoone koppel blauwe merries, dat nu geschonden was met Djole's uitgang, en Jan troostte haar met goede woorden.
| |
| |
- Wacht, uw pooten nog een borsteling. Hij wist dat ze seffens tot over de hielen in de eerde zou staan op 't land maar ze moesten toch haar recht hebben.
- En gij nu, Baai!
Dat was Miete's veulen, dat hij had helpen ter wereld komen, zien groeien en leeren trekken had, gevochten en gedwongen in zotte jongde en nu gedaagd en gewillig, daar staan zag in kalme gerustheid nevens zijn moeder.
- De boer zal u ook allicht afsteken, makker. Dat ik boer ware, meende Jan en hij peinsde 't andere inwendig. Die koophandel in beesten was hem als eene onnatuurlijke, hertelooze wandaad. Een ongekend peerd moest hij eerst jaren onder handen hebben maar dan werd het hem ook zoo zielseigen als zijn boer en boerin en hun jongens zelf, iets dat hij zonder diep verdriet niet missen kon en langen tijd daarna nog in zijn gedachten bleef.
Bruin borstelde hij wantrouwig en zacht, gedurig sussend met zijn tong om zijn stem gewend te maken. 't Peerd rilde onder zijn handen, streek de ooren bij elk woord dat hij sprak en trappelde onrustig rond.
- Wat hebben ze met u uitgericht om u zoo éenhandig te maken? een dronken knecht heeft u bevloekt en met de zwepe besteld, hé? hier zult ge 't beter hebben kameraad. Kijk maar zoo schuw niet.
Daar stonden ze weer alle vier opgepoetst, hij legde zijn gereedschap in de kist, trok zijn vest aan en zijn klak en ging in de keuken om koffie.
Het zingen hield nog altijd aan in de stallen en de melk ruischte stroelend bij trekken in de ketels.
- Dag Jan, riepen de meiden waar hij voorbij de opene staldeuren ging en hij gromde 't zot, jonge vrouwvolk elk een groet terug.
Eens buiten zijn peerdenstal trok Jan zijn gewoon ernstig wezen aan; zijn lippen nepen vast toe en hij en had ooren noch oogen voor al de zotternij die rond hem spetterde.
Daartusschen leefde hij als ‘den oude van 't hof’ die wilde geacht worden. Hij ging recht zijnen gang, schikte 't alm op zijn plaats, droeg 't gebezigde weer weg, hield zorg van al wat er op de werf lag en leefde eenig in 't luide rumoer bij zijn peerden. - Wat neukt ons dat jong gedoen,
| |
| |
gromde hij. Daar liet elk hem in vrede omdat ze wisten dat hij kwaad was als hij gestoord werd. Een guitig meisje waagde soms eene lachreden maar dan wist ze ook dadelijk buiten greep te zijn en giechelde heur leute uit ievers achter den hoek van een muur.
Jan ging stil bij tafel zitten, mompelde een ‘goên dag’ aan boer en boerin en gebogen over 't bord at hij traag zijn boterhammen.
- Ge gaat met Seva en den nieuwe de tienhonderd omme werken, beval de boer op slaperigen toon.
- Met Seva en Bruin? hervroeg Jan.
- Ja, met Seva en den nieuwen Ruin.
- Met Bruin.
Hij heeft het peerd al een naam gegeven, meende de boer en hij keek en monkelde verstandelijk naar zijn wijf, en hij wist dat er niets meer aan te anderen viel, daarom besloot hij ook 't nieuwe peerd: Bruin te heeten.
Jan veegde de koffie van zijnen mond en keerde zonder verder spreken naar den stal.
- Hola, kerel, ge zijt de mijne vandaag, we gaan u bezeilen en zien wat bloed ge in 't lijf hebt.
Hij breidelde Seva, legde haar 't jok over den hals en ging hetzelfde doen met Bruin maar daar scherrelde 't beest verweerd de pooten open en drumde den knecht tegen den muur om hem te pletteren. Met veel schoppen tegen 't peerds knoessels kreeg Jan zijn weister weer.
- Ha! kluchtspeler ge zoudt mij alzoo versmachten! we kennen die streken!
Hij herbegon, maar terwijl hij 't jok over den hals reikte streek het paard weer de ooren, hinnikte lijk een snijdende spotlach en kletste de achterhoeven dat de zoldering dreunde.
- 't Ware de eerste keer van mijn leven dat ik een peerd niet kan gareelen, maar ge zijt toch een vinnig ros, meende Jan, hola koes, Bruintje braaf, suste hij, en weer poogde hij 't jok over te hangen. En nu draaide Bruin in éen zwong den kop, stak de lippen op en sloeg met de tanden in Jan's hand dat er een stuk afhing gescheurd. In de eerste hitsigheid en door de felle pijn uitzinnig verwoed, schopte Jan met zijn zware kloefen tegen 't peerd
| |
| |
zijnen balg dat 't deunde; 't sprong bezijden, kwetste de heup tegen den slietrand, gilde een scherpen pijnkreet en sloeg dat het geweldig daverde.
- Boer, wat de verdomd hebt ge me voor een peerd besteken, 't heeft den duivel in. Nu eerst zag hij 't bloed van zijn hand druppen en de groote wonde - dien zwaren lap vleesch die er was afgescheurd - en weer kwam de razernij in hem op en hij stampte en sloeg met zijn vuisten overal waar hij vatten kon zoodat het peerd te rillen stond en schoorvoetend achteruit wilde.
Dan stond de boer in de staldeur en vloeken deed hij uit alle macht op Jan.
- Wat, stampt ge mijn peerden kapot, botterik, van mijn hof, uit den stal, leelijkaard!
- Zie, en hij bestastte den schribbel aan 't peerd zijn heupbeen en hij vloekte met nieuwe gramschap: ga van 't hof als ge de peerden komt stampen, oolijke muiker!
Jan duwde de wonde toe, hij stond bleek lijk een laken. Zonder een woord te spreken dubde hij een stonde en als de boerin ook bijkwam, liet hij den vendel vleesch bengelen aan zijne hand, wrong met een krachtigen draai 't gebijt in 's peerds muil, zwaaide 't gareel over den hals en legde de stringen aan. Dan keerde hij zich naar den muur en wond zijn zakdoek aan de gekwetste hand omdat er te veel bloed uit liep.
- Heere, God, zijt ge gekwetst, Jan? Kom in huis, riep de boerin. Ge ziet wel, hij is gebeten, vezelde zij tot den boer, - ge staat daar purper verwoed, waarom koopt ge zulke peerden? en g'en zegt er niets van, als ge 't wist ....
- Moeten daar al meê kunnen omgaan zonder stampen en slaan, grommelde de boer, maar liet zich toch meêtrekken in huis.
Jan zijn haastigheid was al gevallen en 't speet hem dat 't zoo gebeurd was. Hij streelde 't kwade peerd met zijn gave hand zonder spreken en hij wachtte tot zijn eigen gemoed bedaarde en Bruin van den daver en 't verschot ontdaan was.
Nu leidde hij zijn koppel buiten en hing zonder moeite 't zwinkel in de haken, kantelde de ploeg op de sleep en de twee peerden gingen met licht dansenden stap en rinke- | |
| |
ling van bellen, 't hof af. Bruin rilde nog wat en draaide schuw den kop maar gewillig ging hij toch nevens Seva.
Jan zijn linkere hand pinste en neep geweldig. Hij snoerde onderweg den zakdoek wat nauwer toe om 't bloed te stremmen. Met de rechte mende hij kalm 't gespan. Hij voerde Bruin als handpeerd en deed hem dapper aanzetten door de dreef naar 't land. Over den vuilen eerdeweg en diepe in de morsige wagenslagen keerde hij 't getrek en wendde op een stuk zwarteerde land. Daar kantelde hij den ploeg van de slepe en ....
- Nu zullen we zien wat ge kunt, mijn beestje, grinnikte hij.
Heel den weg en had hij de oogen niet gekeerd van den dansenden rug en den fier knikkenden kop van Bruin; met zeker ingehouden genot had hij zijn weerwraak beleid en eindelijk -: nu houd ik u kerel! de zwarte ploegvoren zullen u wel temmen, en gaan zult ge!
Hij beet zich de onderlip en keek al arglistig op binst dat hij 't zwinkel drie gaten verlegde om Bruin korter in te spannen.
- Juu, jongens, voorwaarts.
Hij spuwde zich in de handen, greep de ploegsteert en spande 't leizeel. De peerden schoorden en trokken vooruit sterk aangezet, Bruin een dubbelen voet achteruit en pijnend om met den kop effen nevens Seva te kunnen.
't Glimmende ploegijzer sneed diep in de eerde, boorde een vore en keerde de vette schellen over in rechte aanhoudende lijn.
Jan zijn ooge mikte daarlangs halftoegenepen en zijn spannende aandacht stuurde met de gewonde hand den ploeg en lonkte om zoo recht mogelijk te werken. En gaan met groote grepen, duwend de zware schoenen op de botsbollige knoestbrokken met de twee achterlijven der peerden vóor zich, altijd gaan den langen weg tenden 't vlakke veld tot aan de beek. Met een kort bevel keerden de peerden om weer te herbeginnen neerewaarts een nieuwe vore nevens de andere. 't Land dat heel den winter toegeslegen gerust had, werd alzoo schel achter schel doorboord en opengebeuld in dapper gaan en keeren.
De bellen rinkelden en verder en leefde er niets in den
| |
| |
vroegen dag. De uitgekomen zon was weer gesmacht en blijven steken in den mist die rondom, laag hing over 't land. 't Twijfellicht liet de dag vertragen; een lange straal brak wel door de nevels en vocht er zijn weg in maar de eerde bleef zwart en somber behangen een boogscheute ver in de ronde alles gedoken in smoor zoodat Jan de naaste huizen niet zag en daar rondliep een langen halven dag lijk in een droom, alleenig op 't land. De zwarte kraaien vlogen lijk grimselbrokken, zwarte sneeuw boven zijn hoofd, scherp schreeuwend en lieten zich in kudde neer-wemelen om te pekken in d'eerde waar 't getrek voorbij was.
Tegen den noen toch gerocht de zon de misten meester en 't werd helder en blij nuchter zomerweer, lijk gister en heel de laatste rei dagen van den laatsten voorjaarstijd. Gestadig, zonder dat hij eens aanmanen moest hadden de peerden getrokken en Bruin, nijdig nevens Seva, schuimde onder de wrijving der lederen riemen en blies zijn sterken asemtocht met fieren moed in twee gulpen door de neusgaten en klutsende lippen.
- De boer heeft een goed peerd gekocht, meende Jan, 't gaat sterk door de eerde. Hij was de wonde aan zijne hand al vergeten, en hij voelde al meer spijt nu om zijn ruwe handeling en om 't achterleggen dat Bruin met zulke kracht doorstaan had; hij was vol hoop: we zullen met u goed werk maken, 't gaat aan de hand zoo goed en sterker als het beste! en hij verlangde die goede dingen aan den boer te vertellen, t' avond bij den heerd. Als 't noenklokje luidde, spande Jan zijn koppel uit en ze gingen nu dansend goed gezind naar huis. De bellen rinkelden en Jan schuifelde om 't blijde weer en zijn goeden arbeid, een deuntje.
De boerin stond al aan d'hofpoort, met de handen in heur schortezakken uit te zien door de dreef:
- Jan, hoe stelden 't de peerden?
- Goed, boerinne.
- En uwe hand, Jan, ge zijt gekwetst, laat mij ne keer zien, jongen.
- Een schrabbel, 't spreken niet weerd, en hij dook ze in zijn ondervest.
Zij ging voldaan in huis en mompelend om Jan's eenhandige doening.
| |
| |
Hij dreef de peerden op stal, wierp hun eten in de kribbe. Maar eer in huis te gaan doopte hij zijn zakdoek in 't koud water en herwond zijne gekwetste hand omdat zij gloeide lijk vuur.
Hij kwam bij aan de groote tafel zitten op zijn gewone plaats tusschen de knaap en de koeier en at lijk gewoonte, den elleboog nevens zijn schotel rustend, de hand aan zijn hoofd, zonder opzien, ernstig instekend, traag, de groote aardappelstukken op de tanden van zijn vork. De meiden en dochters swatelden ondereen en loechen en gekten met de knapen en jongens. De boer sprak grommelend stil met norsche woorden met Ghiel den ouden werkman, over de zaaite en 't voordeelig weer.
Effenaan iemand zijn bekomste had lieten zij de vorken vallen en gingen een gebed neuzelend naar buiten. De meiden wieschen de schotels. Jan ging in 't deurgat zijn pijp gaan rooken. De werf lag vol zonnelicht en daarin liep de bonte wemeling van hennen en kiekens, pauwen en kalkoenen, dooreen.
Laura, de dochter bracht een schotel pap buiten waar vier, vijf katten kwamen uit lekken.
De honden blaften en liepen in ronde aan hun keten en sprongen op en af hun kot. Z'en zwegen maar als Lotte, de tweede dochter hen elk een kom aardappels en brood voorzette.
Maar als Idalie buitenkwam met heur voorschoot vol tarwe, dan begon 't levende rumoer en de floddering van 't pluimgedierte.
Op heur eerste roepen kwam het al bijgeloopen met snelwiekende vlerken en 't schaterde en 't kikkerde al dat kon, rond het meisje. Met volle hand greep zij in haar voorschoot en wierp de tarwe met ronden zwaai, ruischend uit. De kiekens schormden op onder die zware bui van graantjes die tikkelden op hun vlerken, en de duiven klapperden rond en scharrelden elk pikkend met vlijtige bekslagen, neerstig om veel koorn te krijgen. Andere kwamen te late, draaiden in groote kringen door de lucht en beetten neer waar ze een plaatsje vonden of kwamen op 's meisjes hoofd en schouders zitten en pekten 't eten uit hare handen. Altijd nieuwe handsvollen zwaaide zij uit en loech als de duiven en vogels haar te lastig om de ooren en in 't haar woelden.
| |
| |
Jan lokte snel de rook door zijn pijp en zijn oogen volgden een aandekieken dat verbeten door den grooten hoop, 't koorn van voor zijn bek liet weg pikken. De hoenders vochten en knoterden ondereen; de kalkoen snabbelde, sleepte de vlerken en draaide rond met grootsche aanmatiging om 't al alleen te hebben. De kleine witte hennetjes vluchtten wel voor zijn slagen maar zoo seffens kwamen ze op een andere plaats de verloren graantjes zoeken. Als er niets meer in den voorschoot was en 't op den grond al was weggepikt vertrok elk met zijn kudde verder gaan kezen en hier en daar kraaide een haan rondkijkend op zijn kiekens.
De boerin riep het volk voor den koffie en daarna vertrok elk naar zijn werk. Jan klopte zijn pijp uit op den boord van zijn schoe en ging zijn peerden inspannen. Achter de schuur stoeiden de knapen en meiden achtereen door den boomgaard en deden de kalvers schuw vluchten. Andere vochten met lange persen en tinsten malkaar. De honden blaften losgelaten voor de peerdens pooten en als de rinkelende bellestap van 't hof en elk naar zijn werk was kwam eerst de gewone kalmte en leegheid over de werf.
Jan herlegde zijn zwinkel in 't middengat nu aan de peerden en liet ze gelijkstaps trekken. De ploeg boorde een nieuwe vore en hij mikte weer om ze zoo recht mogelijk nevens de laatste te houden. De zelfde kraaien wemel-wiekten in gelijken zwaai op door de heldere lucht, dreven verder en vielen in zwarte bende op 't versch omploegde land.
De vlakte lag nu wijd uit, omkeerd of vage bij stukken met leege huizekes, wit onder hun stroodaken, en peerden hier en daar die op en neer, den akker overgingen. Menschen ook stonden alleenig en wrochten gebogen met de handspade die ze in en uit de eerde staken en trokken. 't Was heel stil overal, alleen het lutteren van de koperen bellen en kort bevel van een boever op een verre veld. Elk was ernstig aan zijn werk aan 't gaan met groote grepen. Voor Jan keerde de dag zonder weten, lijk de wolken die voortijlden hooge boven zijn hoofd, het lijden van de korte spanne tijds, altijd de zelfde, tusschen uchtend, noen en avond, onveranderlijk als 't leven zelf en al wat hij voelde van gedachten was de pijn in zijne hand, de deugd van 't goed weer en de voldoening van 't nieuwe peerd dat aanlegde om gewillig te
| |
| |
werken nevens 't andere. Het beest kromde fier den hals en ze schoorden alle twee moedig de pooten stampend in den weeken grond, zoodat de damp boven hun rugge rookte. Bruin knabbelde ongeduldig 't ijzeren gebijt om 't snukken van 't leizeel, onvast nog in 't weten hoe zijn meester 't best wilde en hun zware achterlijven drumden soms wrijvend tegeneen als ze gedwongen waren op den oneffen grond de rechte lijn te speuren. Bij elken ommekeer spanden zij met gestadige kracht de stringen en herbegonnen de nieuwe groef alsof 't de eerste was. Jan ook en schafte er niet eens op hoe het stuk minderde of wanneer 't de laatste zou zijn; in zijn hoofd lag de zekerheid van achter dat op een nieuw te herbeginnen en daarna den ploeg te wisselen met de egge en dan de rol: heel en gezamenlijk lag onbewust in 't vooruitzicht al het werk van de dricht en verder van 't ronde jaar, keerend zonder einde.
Averrechts van 't begin, eindde de dag: daar de helderheid van den morgen opkwam steeg nu de deemstering en 't westen hing vol weeke glinstering van roze wolkenbrokkels met stukken glimmend zonnerood. Boven in den hemel bleven de wolken roerloos hangen. Dezelfde mist viel over de verste dingen eerst en 't begon alles trage te verdwijnen tot dat Jan eindelijk omwonden stond in nauwen kring waarachter hij niets meer en verkende dan de zwartigheid waarover zijn voeten liepen en de twee bonkige achterlijven van zijn peerden.
Dan kantelde hij den ploeg op de slepe en hij keerde door den avond naar 't hof. Onderweg ontmoette hij andere knechten die hij verkende aan een vage lijn van hun wezen of den vorm van hun peerden en ze wisselden onder malkaar een korten groet en reden elk zijnen weg. Verder trok een os een sleekende kar vol voeder; een koppel koeien keerden huizewaarts aan een landrol gespannen en tusschen en over dat al viel de onvermijdelijke duisternis van den stillen, ernstigen avond.
Jan trok zijn vest uit als de peerden in stal aangebonden waren, nam een duffel stroo en: - Bruin, g' hebt fel uw beste gedaan, we gaan nu goed uw zweet inwrijven. Hij overging zijn peerden zoodat de huid onder 't stroo weer glimmend en droog kwam.
Miete en Baai kwamen thuis met een karre voeder; hij
| |
| |
hielp ze uitspannen en altijd voort in zijn eigen koutend hing en regelde hij de riemen en gareelen op hun plaats aan de houten tappen onder 't euzie, zorgde voor eten in de rosteelen en mengde hun drinken. Nadat hij een laatsten keer goed alles overzien had en wat te peinzen stond of er niets vergeten was, trok hij de deur toe, stampte d'eerde van zijn schoenen en ging naar de keuken.
De knape en de werkers zaten al bij den heerd te rooken rond den grooten ketel met kokende aardappels. Jan haalde lijnzaad van den zolder en zette een pot water gereed voor de peerden en dan ontstak hij ook een pijp om 't avondeten te verbeiden. Onder de lamp was Laura aan 't naaien en buiten ging het gezang van de meiden in den koestal. De boerin kwam binnen met eene vracht waschgoed en lijk ze 't brood nam om te snijden voor 't volk:
- Zie, Jan, daar is voor u een brief gebracht. En ze haalde 't papier uit een blauw steenen potje van 't kaafberd. Jan zijn wenkbrauwen hieven en zijn oogen keken verwonderd, ongeloovig; zijne hand nam het witte ding en draaide het twee, drie keers om en bezag langs alle kanten de groote letters en den stempel, en dan stak hij hem zonder spreken in den broekzak en rookte gezapig voort zijn pijp. De andere kerels hadden dat bezien en ze waren wel wat ontdaan omdat er geen uitval aan die gebeurtenis en kwam.
- Jan, krijgt ge nu nog brieven in uwen ouden dag? vroeg er een.
- Van een meiske, uit uwe jongheid? scherste een andere. Laura keek benieuwd van heur naaiwerk op, en:
- Jan, wil ik hem lezen? vroeg ze schalksch.
Ze loechen allemaal maar Jan en verpinkte niet en bleef met den elleboog op den knie van zijn overgeslagen been zitten lutten aan zijn pijp en staren op den teen van zijn schoe.
Daarmêe was de klap toch aan den gang.
- Als Jan trouwt 't en is ten minste voor tijd niet, meende de boerin, - maar 'k en peinsde nooit dat 't met brieven zou gaan!
Niemand en wist een woord van een betrekking ievers en ze moesten gissen op goed geluk. Ze noemden drie, vier meiden van andere hoven, maar d' eene was te jong en d' andere verkeerde openbaarlijk met Pier of Sus.
| |
| |
De meiden kwamen binnen en de dochters en 't nieuws werd algauw met elleboogstooten en vezelend vermond. Binst het avondeten waagden zij nog wat spotpraat maar de brief bleef in Jan zijn broekzak zitten en achter 't eten nam hij zijn ketel warm lijnzaad en wenschte elk ende een goên avond. Hij bestelde haastig de peerden, koutte geen woord, betastte nog eens den brief in zijnen zak en stond wat te dubben, besluiteloos. Dan roefelde hij donkerling in zijn koffer, trok zijn zondagsche vest aan en zijn vilten hoed, tastte of 't geldbeugelke in den zak stak en grendelde de staldeur dicht. Hij sloop omzichtig, zonder gerucht langs de schuur, riep ‘koes’ naar den hond en opende 't hekken en liet het zachtjes achter zich toevallen.
's Anderdaags vroeg werd de boer wakker door 't danig stampen van de peerden en als hij ging zien wat er weer haperde, lichtte zijn lanteern in de ledige kribben en op den stroozak in Jan's bed. Hij zocht in de koffer en als hij zag dat de hoed er niet was begon hij maar met de peerden haver te geven.
- Jan is op draai, gromde hij.
- Hebt gij hem geld gegeven? vroeg hij de boerin.
- Zondag heeft hij me tien franks gevraagd.
- Wel, we zijn er, de kerel is gaan drinken, - en dat moet altijd in 't volle werk gebeuren.
De boerin zegde niets maar ze dacht aan 't nieuwe peerd, en 't voorval van dien brief; ze kende Jan beter als heur eigen kinders en ze wist dat 't minste ding hem uit zijn plooi keerde en dat wilde hij altijd verhelpen met drinken.
- Hork, we gaan ermeê gedaan maken, besloot de boer achter een tijd.
- 't Is nu al vijf, zes maanden dat hij zich inhoudt en thuis blijft, verbeterde de boerin. 'k Meende dat hij 't geheel zou verleerd zijn te drinken, - ge kunt Jak met de peerden zenden, boer.
- Ja, met dat kwade ros, de jongen verongelukt eer hij al op het land is.
- En waarom koopt ge zulk kwaad goed, had Jan dien beet in zijn hand niet gekregen, 'k ben 't zeker, hij en zou op geen drank gepeinsd hebben. We kunnen dan het land een dag laten liggen.... of Laura kan zelf naar de markt gaan?
- En gaat uw temme kerel in de eerste vijf dagen thuis
| |
| |
komen! grinnikte de boer. 'k Moet nu wel hier blijven. - Jak, kuisch de peerden, riep hij naar buiten. - Jan is op zwaai, en wees voorzichtig met den nieuwe, hij heeft kwade streken in.
Godweet drinkt de kerel nu geen heele week, gromde de boer in zijn eigen en hij werd kwaad en spijtig om zijne onmacht over dien knecht en over 't schoon weer buiten en de dricht die ging blijven liggen. Als dat volk zoo lang in uw huis woont, meenen ze achternaar boven den boer zijnen kop te groeien, maar 'k zal den vogel wel hebben.
- Heeft hij meer geld nog? vroeg hij.
- Wie weet dat? bah, zeker, hij spaart heel den zomer reeds.
- 't Zal dan wel de ronde uit zijn, zocht de boer om zijn wijf te overtuigen van zijn meening, en zie dat weer, en 't werk alzoo laten; 'k ga mij een nieuwen knecht huren, besloot hij.
- Ja, breng er een slechtere op 't hof, en nu haalde zij in een stormvloed van woorden al de uitpeinselijke gebreken die knechten hebben kunnen, in de zekerheid dat ze was er nooit een nieuwe met rust bij de peerden te kunnen uitdenken.
- Peins toch, boer, een knecht dien men van kindsbeen gekweekt heeft en die u twintig jaren dient, ter trouwe?! En om een paar dagen dat hij uitzet; een andere zal elken zondag naar 't dorp loopen en den maandag half werk doen of in 't geheele geen!
De boer kon het niet uithouden en hij ging grommelend in huis dan weer buiten en spande eindelijk zelf de peerden aan en trok naar 't land om zijn wijf niet meer te hooren. Heel den dag was het ongemak voelbaar in huis; het werkvolk vezelde zoetjes ondereen alsof er iemand ziek was die niet mocht gestoord worden en ze keken vragend naar de boerin die met gesloten lippen heur werk deed. Al de bezigheden moesten herregeld worden omdat er iets niet in den haak was en niemand durfde luide zingen. Elk, die om eenige reden aan 't hofgat kon geraken, keek benieuwd langs de dreef om te zien of Jan nievers te ontwaren was. De boerin zond in den duik een staljongen naar 't dorp om te gaan zoeken in de herbergen. Achter den noen keerde hij weer zonder Jan. In de ‘Blauwe Zwaan’ was hij geweest en in den ‘Hert’ en in de ‘Reisduif’ en van daar voort en wisten zij niet waar Jan belonden was.
| |
| |
Dat leed drie lange dagen. Niemand die nog van den knecht repte. Dien avond merkte de boerin eer ze te bed ging, dat er licht was in den stal. Ze ging nader op de teenen en hoorde werkelijk dat Jan halfluid koutte tegen de peerden.
Er viel een groote last van heur gemoed.
- Jan is ingekomen, zegde zij haastig aan den boer, God zij gedankt.
's Anderdaags kwam de knecht op gewoon uur om koffie in de keuken, beschaamd, zonder opkijken drumde hij in een hoek en slokte haastig zijn boterhammen op. Hij horkte zonder een woord te spreken de barsche bevelen van den boer en vertrok, blijde alzóo buiten te zijn, naar 't werk.
's Noens zegde niemand een woord over Jan's thuiskomen, en 't gewoon leven en de goede gezindheid was met den slag herbegonnen. Jan neukelde wat rond tot ze allen buiten waren en hij de boerin alleen had. Hij draaide en poorde met de hand in den zak verlegen om iets te beginnen dat hij niet aanzetten durfde.
- Hoe is de wonde, Jan? vroeg zij goedig.
- Zal wel in zijn eigen genezen, vrouwe.
- Wil ik er lelieblaadjes opleggen? laat zien is 't diepe gekwetst? Misschien komt er kwaad in.
Hij draaide de verbondene hand weg en haalde met de andere den verfrommeld vuilen brief uit den zak.
- Sofrenie, wilt ge dat lezen voor mij? vroeg hij verlegen, believe 't u. En hij keek verlegen rond of er niemand binnen kwam of luisterde.
Zij keerde den gesloten brief in de hand, zocht dan in den schortezak haren bril, dan las ze 't opschrift van den omslag - de zware letters die met een vette ganzepen slonk geschreven stonden:
Mijnheer Jan Vindeveughel, peerdeknecht bij boer Hoste.
Zij scheurde den omslag en ging bij 't venster om te lezen. Jan wachtte geduldig naar wat ze hem melden zou.
- Lieve Jan.
Ik laat u weten alsdat uw vader sterfziek is en de Pastor hem gister berecht heeft.
Uw broer Ivo en Lowie en Tomas zijn alreeds afgekomen
| |
| |
en zij vragen alsdat ik u zou willen schrijven alsdat gij seffens zoudt naar huis komen omdat zij nu ook het goed en het huis zullen deelen en gij daarbij moet zijn om uw deel.
Ik hoop dat gij seffens zult komen en groet u.
Vina Vandewiele.
Jan bleef de boerin bezien als om te weten wat hij gelooven moest van hetgeen hij gehoord had.
- Wie is dat: Vina Vandewiele? vroeg zij en keek op boven haar brilglazen.
- Ons gebuurwijf; Ivo of Lowie en kunnen niet schrijven.
- G'en hebt geen broêrs meer thuis, Jan?
- Ze zijn alle drie getrouwd.
Zonder nog naar zijnen brief om te zien ging hij de peerden inspannen en vertrok naar 't veld.
's Avonds kwam Jan eten en 't volk bezag hem om te raden wat hij zeggen zou.
Hij zegde niets.
Nog vier dagen wrocht hij zonder te spreken en den zondagmorgen als zijn peerden gekuischt waren, kwam hij op zijn beste gekleed, in de keuken.
- Sofrenie, wilt ge mijn geld geven; 'k ga naar huis.
't Was er nu eigenlijk uit. Die laatste dagen had hij gedurig met die twee dingen gevochten: voortwerken en aan dien brief niet denken, of naar huis gaan, voor goed. - 'k Ga naar huis, 'k ga blijven, zegde hij overhands. Hij had zijn gelegenheid verteld aan de peerden.
- Seva, wat zou ik doen? - Jan zijn vader gaat dood en Jan moet naar huis. - Dat die peerden van een ander konden gekuischt en besteld worden was hem niet peinzelijk. - Maar mijn vader kan dood gaan zonder mij, 'k woon hier nu zoolang, wat zou ik ginder gaan doen?
En van den morgen was het eerst vast in hem komen staan als een gedwongene drijf, iets dat lange, zóo beschikt was: een weg die vóor zich open lag en hij maar leidelijk volgen moest, gehoorzamen zonder te denken nog dat zijn eigen vrijheid er anders over beschikken kon. En dan was hij in de keuken gegaan.
- Moest ge dat zoolang uitstellen, of weet ge dat uw vader gaat wachten van sterven tot ge thuiskomt?! meende de boerin te zeggen, maar ze peinsde in haar eigen: 't is
| |
| |
nog best dat de boer voor een nieuwen knecht gezorgd heeft.
Ze haalde heur kerkboek uit de beste kamer daar 't op de schutbladen geteekend stond wat ze heuren knecht schuldig was.
- In Oogstmaand laatst hebben we effen gerekend, Jan.
Hij knikte. Ze zocht met heur vinger door al die vreemde potloodteekens waarin die rekening gebeeld stond.
- Dan heb ik u een beste klakke gekocht van tien stuivers en twee paar schoenen, een hemd, een wekedaagsche broek, een halsdoek en zondag hebt ge tien franks gekregen.
Jan knikte. Hij keek hoe ze dat in cijferletters samentrok en uitmiek hoeveel hij nog hebben moest. Zij haalde 't geld uit de kamer in een mandeken en Jan raapte het op zonder iets te begrijpen van heel de rekening, blijde dat er zooveel was.
- En als ge wilt kan ik nog eenige dagen blijven tot ge een anderen knecht vindt ....
- 't Zal nu wel hoog tijd zijn, wilt ge uw vader nog in leven vinden, Jan.
- 't Deert mij, Sofrenie, om voort te gaan, 'k was 't hier nu zoo goed gewend. Hij liet zich bij tafel op een stoel vallen en hij voelde: moest ze éen woord spreken dat hij zou zeggen ‘'k blijf.’ Maar ze vond het heel natuurlijk dat hij naar huis ging.
- Mij deert het ook, Jan, maar als 't nu alzoo komt, en ze keerde heur wezen naar den heerd. Daar en kwam niemand in de keuken en zij getweeën gingen nu samen gemoedelijk aan 't kouten. Een overgaan den langen tijd dat ze geleefd hadden: als zij trouwde met Boer Hoste en Jan als kleine jongen daar was komen toe gedompeld en zijn eerste werk deed als koeknaap. Al die kinderen had hij zien geboren worden, was er meê groot gegroeid, had hen helpen kweeken, wiegen en spelen, had door zomer en winter gebeuld, altijd den eerste en den laatste, en nu om dat simpel voorval zou hij daar ineens buiten en vreemdeling van den huize zijn.
De boerin vroeg hem wat hij nu doen ging, wat aanvangen? Hij wist er niets van maar hij hoopte dat er daar ook entwat zou open staan om in voort te leven. Dat en verontrustte hem niet. Ze gaf hem raad even aan een kind dat voor 't eerst op vrije voeten de wereld ingaat.
| |
| |
- Jan, bezonderlijk niet meer drinken, jongen, daar zult ge overal slecht mede varen.
Hij stond eindelijk op.
- Jan, ga nu naar de mis en kom t' noen nuchter te huis om te eten.
Hij beloofde 't en ging.
Heel den tijd hield hij de hand in den broekzak met 't geld erin gesloten in 't vast gedacht er geen cent van te verteren. Al de herbergen ging hij voorbij en tegen de makkers sprak hij geen woord.
Bij 't terugkeeren was dat groot hof hem reeds vervreemd; hij bestelde nog zijn peerden maar al wat hij aanraakte was 't ‘zijne’ niet meer; de grond waarover hij ging was hem niet meer huizelijk. Zijn oogen bleven bezien al 't gerief, 't alm, de gareelen, zijn bed, de koffer, 't beeldeke alsof het nieuwe zaken waren die hij voor 't eerst zag. Hij betastte dat alles als dingen op zich zelf, die zoo langen tijd éenheid geweest waren waarin hij ongeschaft mede leefde, gezien en gebruikt had zonder te zien.
Hij kwam mijde in huis en 't scheen dat ze de oogen op hem hielden en ze zwegen zoo stil en 't dacht hem dat Netje, de jongste dochter, geweend had.
De knaap alleen dorst Jan nog aanspreken, die kwam vragen waar zijn huis was, hoe lang hij wel moest gaan om er te zijn en of hij daar ook met de peerden zou werken?
Seffens achter eten liet hij alles liggen en trok naar zijnen stal om alleen bij zijn beesten te zijn. Als hij moede was van zinnen deed hij weer zijn beste kleeren uit en kuischte en wreef Seva en Miete met zorg tot ze blonken. Bruin ook en Baai en hij vleide ze met de hand.
Over 't hof was de algemeene zondagstilte zoo eigen aan dien dag en zoo vreemd aan de gewone luidruchtigheid en gewoel. De hoenders en de duiven hielden zich om de warmte, gekloesterd in het streepken zonne vóor 't wagenhuis. De honden sliepen en de staldeuren waren gesloten. De meiden kwamen in zondagtooisel van haar kamers en gingen welgemoed de armen zwaaiend naar 't dorp. Ze staken in 't voorbijgaan 't hoofd in den stal en riepen ‘vaarwel’ aan Jan en lachend vertrokken ze al snebberend dat 't verre nog hoorbaar was als ze lang weg waren.
| |
| |
In dien eenigen achtermiddag dat Jan altijd te mijmeren zat op zijn koffer en te staren op de toppen van zijn kloefen, kwam Netje heel stil heur hoofdeken steken over de halve deur van den stal. Zij hield den vinger aan de onderlip en heur ronde blauwe oogen keken vol weemoed. Netje was de jongste van de vijf groote dochters en daarom wel wat te lange kind gebleven. 't Was volgroeid bijkans, hoog opgeschoten, met half volmaakte leden in kleeren altijd te kort en te nauw - zag het er half kind uit half meiske: vet en streusch maar slank in heur doening, overdaan met heur overgroeide leden voor den nuchteren kinderzin. De zusters lieten haar nog vrij gewerden en zij zelf gaf toe aan zotte, simpele kindergrillen die heur toch goed afkwamen. Jan nam heur overtijd nog op den schoot om een groot verdriet te sussen en hij tinste en speelde er soms tegen als hij welgezind was. Hij zette haar dan schrijlings hoog op den rug van een peerd en voerde ze soms eene eind mee naar 't land; en als zij hem zelf kwam plagen dreigde hij haar een wribbeling te geven met zijn ruwen kin. Dan stoof zij weg al schruwelend vol vrees voor den raspenden stoppelbaard. Nu stond Netje met kwade oogen te zien, half triestig, half pruilend; zij hief de klink en kwam trage binnen.
- Waarom gaat ge voort, Jan? vroeg zij.
Aan Netje had hij niet eens gedacht en nu voelde hij eerst dat er, buiten de peerden, nog dingen waren die hem hier vasthielden. Netje, en de andere groote deernen met haar gulle genegenheid, dat moest hij nu al vergeten en achterlaten.
- Ge moogt niet voortgaan, ge moet hier blijven, moeder heeft geweend, en Lotte ook en Idalie ... maar 'k mocht het u niet zeggen.
Hij wist op den stond niet wat hij doen moest.
- Gaat ge oprecht vertrekken? vroeg ze weer.
- 'k Moet gaan zien, mijn vader gaat dood, Netje.
- Dan keert ge seffens weer als uw vader dood is?
- Dan moet ik ginder blijven en op vaders land werken.
Netje liet een zwaren zucht, ze tastte onder heur voorschoot en haalde bedeead een gele halsdoek er van onder.
- Daar Jan, da's voor u, van moeder en hier is nog wat van mij - maar niemand toonen, 'k had ze gebreid tegen
| |
| |
vaders feestdag, maar nu is ze voor u. Zij reikte hem een zijden tabakbeurs met perels bewrocht.
Jan hield dat allebei in handen en dan keken ze malkaar in de oogen zonder te weten wat te zeggen en beschaamd van hun eigen doening.
- Jan, wilt ge me nu een baardeke geven? vroeg het meiske plots glimlachend den knecht beziend.
Dan greep hij Netje in zijn lange armen en wreef zijn ruwhaarden kin van weerskanten over 't kind zijn wangen. Hij liet het los als 't begon te schreeuwen. Dan stond het een wijle gloeiend rood van de wribbeling, schudde de lange blonde lokken rond zijn wezen en liep ineens, luid schetterlachend in huis.
Dat was Jan een uiterste voldoening geweest zoo onverwacht en lange nog zat hij te monkelen in zijn eigen om de goede herinnering. Hij schudde den halsdoek open op de knieën, vouwde hem weer toe en legde hem dan zorgelijk nevens de tabakbeurs op de bank boven zijn bed.
Tegen den avond kwamen knechten en meiden tehuis, nu en dan; en wat later liepen ze reeds herkleed, vlijtig en zingend, rond aan 't werk.
Dan kwam er een vreemdeling op 't hof met een pakje onder den arm. De honden basten verwoed en sprongen rond hun kot. Hij zegde aan de boerin:
- De baas heeft me naar hier gezonden omdat ge een peerdenknecht vandoen hebt.
Zij bezag hem goed van onder tot boven, aarzelde wat en hiet hem dan binnen te komen.
De kerel zette zich verlegen langs den muur en wierp zijn pakje onder den stoel waarop hij zat.
- Da's de nienwe knecht! vezelden de dochters onder malkaar en de meiden lonkten en glimlachten slim als ze hem goed gezien hadden. Zij zonden d'andere met een uitgezochte reden in de keuken om te gaan kijken hoe hij er uitzag en die kwamen dan lachend naar buiten om zijn vlassen haar, zijn groote neus en zijn eendlijke handen en zijn schele oogen.
De boer kwam thuis en groette, maar eer hij van de huur kon beginnen verzelde de boerin hem al tegen:
- Wat neemt ge nu in huis? Hij bevalt me niet.
| |
| |
- Zal wel beteren, hij is nog vreemd. Boer Veroken zegt dat 't een beste jongen is, hij heeft hem twee jaar in huis gehad.
Als ze driemaal om Jan geroepen hadden voor 't avondeten, kwam hij nog niet; later deed hij zeggen aan den staljongen: geen honger te hebben.
Aan de groote tafel waren aller oogen op den nieuwen knecht.
- 'k En zal hem niet veel mooie woorden geven, den wittekop, vezelde eene meid.
- Zet u maar hij, noodde de boerin vriendelijk. Hij trok de handen uit de broekzakken en sleepte zijn stoel bij eene opene plaats aan tafel. Hij draaide de oogen nog rond naar de tinnen pateelen aan 't kaafberd en naar de balke.
- Doe maar lijk thuis, ge moet honger hebben. Maar hoe is uw naam, kameraad?
- Pinte.
De meiden en 't volk schetterden van lachen bij dien vreemden naam.
- Leander Pinte, herzei de jongen die schaamterood en verlegen zat.
- Moet er niet in verschieten, dat worden ze wel gewend, dat zot volk.
Het lachen duurde heel den avond. Dat vreemde hoofd met dat wit stekelhaar en die muts daar diep over getrokken en die wipneus en wijden mond konden ze niet bezien zonder uit te proesten.
De boerin stelde hem altijd nieuwe vragen en in korte antwoorden kregen ze te weten dat hij drie jaren gediend had en meestal met ossen werkte en nu blijde was van peerden onder handen te hebben.
- Zou hij vertelsels kennen? vroeg Netje in 't stille aan heur zuster.
- Lander, ge zult voor dezen nacht moeten bij Jan slapen. Laura, neem de lantaarn en toon den weg.
De dochter ontstak licht en leidde den nieuwen knecht naar den stal.
- Zie Jan, hier is de nieuwe boever, is er plaats in uw bed?
- Genoeg voor twee, meende Jan.
- We gaan er maar onder, newaar kameraad; de peerden zijn besteld.
| |
| |
Jan bezag den vreemden kerel en ze kropen donkerling te bed over dat 't ging.
- 't Is hier leutig volk? begon hij aan Jan te vragen.
Maar Jan deed hem breed uiteen: den naam van de peerden, hun gaven, hoe elk moest behandeld worden, hunne gewoonten, hoe hij ze eten gaf en werken liet; dat werd eene lange woordenreeks die hij traag uitpraatte al staren naar de donkere zoldering en gedrumd tegen 't lijf van zijn onbekenden opvolger. De peerden stampten op hun stroo, wreven 't lijf tegen de planken van 't sliet, trokken de keten door den ring en herknabbelden gezapig de haver. Nu en dan blies er een met geweld den asem door de neusgaten als een luiden zucht.
- Seva is braaf lijk een koe, vervolgde hij, Miete kan wel wat pertig zijn maar ingoed is ze en Bruin - maar hij zweeg het kwaad dat hij ervan meende te zeggen: hij mocht het beest nog tergen daarom en hij moet het maar zelf ondervinden, dacht hij. Dan vertelde Lander nieuwe histories van de peerden, de ossen en 't werk uit Verokens stal waar hij gediend had, maar Jan draaide zich naar den muur, trok 't deksel over den kop en antwoordde niet meer.
't Was nog nacht als de lanteern weeral brandde en Jan al wakker te beene stond. Hij wilde voor een laatsten keer toonen hoe hij zijn werk deed. Binst dat de knecht elders bezig was nam hij een peerd bij den muil en dreelde zijn wang tegen den snuit voor 't afscheid. Hij overvleide ze allen nog met de hand, speelde met de vingers tusschen de haren van hun rijke manen en kwam eindelijk zijn kleeren knopen in zijn zakdoek. Hij bond zijn kloefen aan een snoer en hing ze aan den stok.
- Zoo jongen, geluk met de peerden.
- Jan, de goede reis.
Hij was te wege weg zonder nog naar iemand om te zien maar de boerin was al op en riep hem in huis.
- Neen, neen alzoo niet voortgaan. Laat me eerst uw hand zien.
Ze stond half aangekleed in de donkere keuken bij 't nachtlampke en Jan hield haar de gekwetste hand uitgesteken en liet gewillig de wonde kuischen en beleggen met olie en lelieblaadjes en overwinden met een versche schroo lijnwaad.
| |
| |
- Daar, dat is nu in orde, en dàt hier is voor uw drinkgeld, en dat moet ge ook nog medenemen voor onder den weg.
Jan stak zonder kijken 't geld in zijn broekzak en bond de dubbele snede brood en 't zwijnsvleesch bij zijn kleeren, in den zakdoek.
- Houd u deftig, jongen, en de goede reis, en als ge in nood zijt, de deuren staan hier open.
Ze voelde de woorden in haar keel blijven steken, nu het op scheiden kwam.
- Heere God, hij was als kind van den huize, meende zij. Jan en kon ook niet meer:
- Danke, stamelde hij, mijn wenschen aan den boer, en aan Laura en aan Tieldeke en aan Idalie, en Lotte en aan d'andere en aan Netje ....
Ze kwam meê tot bij de deur en daar hoorde Jan verschillige meisjesstemmen dooreen van boven roepen langs de trap.
- Goê reize, Jan, goê reize, wel thuis! ....
Hij vertrok haastig door de donkere dreef in den vroegen maartschen morgen. De nattigheid kletste in druppels van de naakte boomtakken door den dikken smoor.
Jan zijn eenige begeerte was nu zoo gauw mogelijk eer 't helder werd, zoo ver mogelijk weg te zijn. Eene angst voelde hij om al die gekende dingen rond zich niet te zien, het land, de boomen, de huizen, of vrees was 't dat die dingen, of een kennis, hem zelf zouden zien nu hij, als een vluchteling, de streek verlatende was. Hij wist niet hoever hij gaan moest of wanneer hij zou aankomen of en dacht aan wat hij thuis zou vinden, maar verbijsterd, overdaan was hij van den slag die hij nu eerst voelde omdat hij uit den gewonen gang van zijn leven liep.
- Vandage komt die knecht hier met de peerden voorbij, dacht hij en er kwam bij die herinnering een sterke afgunst in hem op en een razende nijd. De komende lente, 't ommeploegen, de bezigheid die 't keeren van elk jaargetijde medebrengt, had hij altijd onbewust in zich voelen medeleven als 't alm zelf dat hij verwisselde in 't verschillend en veranderend werk - als een gewone noodzakelijkheid lijk de warmte, de blaren en de algemeene groei die ongevraagd en altijd van zelf en op tijd voorkomt - daar was hij nn ineens
| |
| |
buitengegooid als eene onnuttigheid! Jan die zoo vast zijn alledaagsche wegen gewend was te gaan, liep nu, plots ontredderd, als een simpelaar die staat voor een ongekende ijlte. Hij kon 't zich zelf niet uitmaken dat al die dingen, het land rondom, nu zoo onverschillig waren als voor een wandelaar. Hij voelde deernis en angst voor den zomer die komen ging zonder dat hij met zijn peerden de dricht had gedaan.
Hij ging zoo dapper zijn beenen wilden, over 't dorp, de straat uit door nieuwe velden. De huizen die hij halveling in de donkerte zag, waren nog gesloten en al de menschen in slaap. Met 't morgengrauwen kwamen de wolken bloot, de groote donkere gevaarten die met lauwen wind door den nuchteren hemel dreven. Er waaide een vochtige asem van den nawinter in deugdoende dooiweer, een maartsche heerlijkheid achter dien dooden vorst en koude waardoor heel de belofte van de nakende lente en de lange dagen gevoeld werden.
Toen hij zijn pakje van d'eene schouder op d'andere gooide schoot hem plots het spijtig gedacht te binnen aan Netjes halsdoek en tabakbeurs.
- Ik heb ze laten liggen op de bank boven mijn bed! Hij stond stil ... maar neen hij kon niet terugkeeren! 't Gedacht aan dat meiske miek hem droevig. Die halsdoek en 't andere belangden hem niet, maar: ze zal meenen dat 't mij onverschillig was en 't meedragen niet weerd, dacht hij. 't Was zoo goed gegund! Een oogenblik meende hij toch, - had hij dievelinge kunnen in den stal dringen binst dat 't donker was nog en ermee wegvluchten ... maar de dag kwam zoo dapper - neen. En hij stapte weer aan en wenschte dien halsdoek en die beurs honderdduizend uren ver.
De eindelooze weg liep naar 't geheime zuiden, naar de streek die hij sedert zijn kindsheid niet meer zag. De boomen kwamen van weerskanten uit de duisternis langs de bane staan, wat verder de molens, de huizen en trage wijdde de klaartekring meer en meer open en tegen 't rozig oosten stonden de dingen zwart en eendlijk. Jan kwam in de blakke streek omzet met blauw in vage neveling. De doode eenigheid overweldigde hem, al die vlakke stukken zwarte eerde zonder einde, zoodat een onwil en droevigheid hem overvielen. Zijne hand telde zonder 't te weten de zilver- | |
| |
munt in zijnen zak. Vóor eene herberg kreeg hij plots goesting om daarin te gaan en bier te drinken, veel bier en alles te vergeten en niets meer te zien; hij zocht onwillens naar entwat, moest iets hebben: een oversprong die al 't nu gebeurende ineens overschreed en hem liet onbekommerd als een trekpeerd over 't land gaan. Hij luisterde, en als hij stemmen hoorde van gasten die nog zondagavond vierden, ging hij verder.
De straat lag in lichten neerloop vooruit en verder in 't mistige klom ze zacht weer op als een bleeke streep tusschen de dubbele boomenlijn. Achter zich hoorde hij eene voermanskar op de steenen dokkeren en bezijds waren er ook al peerden en menschen aan 't werk. Hij zag de knechten die neerstig, zonder opzien achter hunnen ploeg schreden en voelde zich voor 't eerst in zijn leven daarbij als wekedaagsche wandelaar, leegloopen, verdoold achter een bane zonder reden of uitkomst.
't Was een zware mosselwagen die hem achterhaalde en voorbij reed: 't getrek hotste traag over de steenen, het kloeke peerd in de sterke tramen en de vent daarnevens djoezelend heel vervaakt.
Jan zocht rond om de kerktorens in de verte te verkennen, maar die dorpen wist hij enkel bij naam om ze nooit gezien te hebben. Hij rekende uit hoeveel uren hij nog te gaan had en trachtte zich de doening en de dingen van zijn dorp in 't geheugen te brengen. Dat zat in oude beelden in zijn kop gedoken en traag aan kwam het, met oude gebeurtenissen uit zijn jongde - de plaats waar ze geschied waren - weer boven; hij zag de straat, de toren, zijn huis en zijn vader ... die nu ziek was. - Zou hij nog leven? 't scheen hem zoo'n danig langen tijd sedert de ontvangst van dien brief dat hij meende voorzeker alles zou gedaan en voorbij zijn en nu kreeg hij eerst oprecht verlangen om thuis te geraken en dien ouden man die zijn vader was, nog te zien in leven. 't Was helder en volle dag en noene en de beweging was gekomen buiten zonder dat hij er op schafte. Hij ging voorbij de goede gezellig uitziende, oude afspanningen met haar gulle, uitnoodigende uithangborden achter gedaagde linden en versleten steendammen door 't slepen en staan van voermanswagens en reizigers - zonder trek te gevoelen om
| |
| |
binnen te gaan en wat verder zette hij zich op een arduinen paalsteen, ontknoopte zijn pak en at daar zijn vleesch en zijn brood. Hij keek rond of hem niemand zag en dan dronk hij water uit de gracht dat hij schepte met de handen.
De weg klom nu werkelijk en als Jan op de hoogte kwam ontwaarde hij plots de nieuwe streek. 't Lag daar als eene verschijning open vóor zich in de milde klaarte: wijd en zijd deinde de vlakte uit in heuveling met licht jong groen allerhande en blauw op de hoogten heel den gezichteinder rond. Geen zwarte eerde meer noch doode, eentonige meerschen; de grond lag blond in reuzelende mulling, grijsrood bij strepen en geluw zavelachtig en de vruchten veel groener, sterk geteekend. 't Was als de openbaring uit een ouden droom, iets dat hij nog gezien had maar door den langen tijd heel was vergeten gerocht. Zie de huizekes stonden daarin verzaaid met witten blank op de nette gevels allen met den openen naar 't oosten gekeerd, lonkend de kleine ruitjes onder de breede euzing. Hij voelde zich heel verhemd en voldaan, zoo onverwacht in dat nieuwe landschap en hij ging met heftigen stap. De kerktorens schoten hier slanker op. De grijze populiers uit 't noorden waren hier niet te zien, 't was 't jonge hout lichtgroenend van 't fijngekerteld olmen takkewerk op rilde schachten en hier en daar een gedaagde linde, aartsouderlijk breed en statig. De molens stonden hier licht, op houten balken gebouwd lijk huizekes op een verhoog gezet daaraan de fijne zeilen neerstig draaiden. Een groote hoeve stond donker langs den weg, hoog met schichtige, scherpe stroodaken, vierkantig toegebouwd als een versterkt gedoen en ver, al waar hij de oogen keerde op de hoogten of leege langs de hellingen, klaar te blinken, lagen de dorpen kleurvlekkend open en de warme nanoen-zon streepte daar scheuns haar milde licht over tot ginder op 't wasig-blauwe sperrebosch die op de heuvels, den hemel van de eerde lijnde.
Jan stapte door al werden zijn beenen lam en hij zocht al rond om te weten of al die nieuwigheden geen oude kennissen waren. Hij knikte goên dag naar de menschen op 't land en de klank van hun stem, de draai van hun taal ging hem blij, als iets van zijn oud-eigen, in de ooren.
Achter een nieuwe heuveling verkende hij al de torens en
| |
| |
hij noemde de dorpen bij hunnen naam. Dien ouden boom had hij gezien als hij 't land verliet en de oude afspanningen met hun halfvergane uithangborden, had hij dikwijls bezocht, aan vaders hand.
- Nievers binnen gaan, besloot hij, niet drinken! Hij wilde vooreerst naar huis, vrienden zien, en hij beeldde zich nu goed als een duidelijkheid in van seffens zijn broers te vinden staan rond vaders bed, daar de oude sukkelaar te wachten lag tot zijn jongste zoon daar was, om te sterven.
En Vina, en Schorre al de gebuurs zag hij verbeeldelijk rondloopen, en de pastor, allemaal bezig met vaders uitgang. Al die menschen waren zoo lang uit zijn gedacht dat hij moeilijk geloofde ze nog bestaande weer te vinden. Hij schafte niet meer op zijn vermoeienis en 't eenig landloopen; hij voelde zich hier goed omgeven en nu lag al 't verdriet en de spijt van 't afscheiden ginder, wat vergeten en mistte stillaan uit als iets dat heel ver is en lang geleden. Heere-God daar in 't meerselke lag de beek waar hij zoo dikwijls gespeeld en geswanseld had met andere jongens van zijn leeftijd. Elk huizeke hier stond vast herkennelijk in zijnen geest nog, om het duizende keeren met zijn lijf bewreven te hebben, 't waren als deelkes van een groot geheel dat hem zielseigen was en huiselijk. Daar achter 't wilgen bosselke stond het oud Kasteel waar 't dan spookte; de steenen brug over de wal was heel vermolmd en vergaan. Ja, daar stond nog het groot houten kruisbeeld onder de drie linden. Hoe was 't godsmogelijk al die dingen zoo te vergeten en teenemaal te laten uit het gedacht gaan?! Het groot houten kruis met den eendlijken, steenen Kristus heel beplakt en besmeurd met bloedverw. Hij had altijd nog hetzelfde uitzicht: een akelige oude man die lange dood is en daar hangt, àl bloed en vuiligheid. 't Engelke stond daar ook nog, pieternaakt en kouderig op zijn doorzakte beentjes, met éen vleugel en ving het versteven straalken herte-bloed langs een ijzeren roede in zijn houten schaalken. Al die dingen schenen hem, als jongen, veel grooter toen, veel mooier en net maar 't verheugde hem dat al weer te zien. 't Was hier zoo goed in dat omhein van beukenhaag bij dat parkje fijne bloemplantjes en hij zette zich neer op de houten knielbank en bleef staren op de halfverwischte letters van den ijzeren offerblok.
| |
| |
Heel de teekening en ligging van de straat en de huizen daarlangs wist hij van buiten er op voorhand kon hij gissen wat hij ging ontmoeten. Dat was hem de geruststellende uitkomst van zijn reis, de goede toeval waar hij zich weer van-straat voelde met iets daarachter dat voor hem was gereed gemaakt.
De avond viel daar nu over, de trage deemstering, eene dagdood in 't nersche voorjaar en, onthutst door die eenige groote gebeurtenis, zat hij daar onbewust te vergelijken die lange éentonige bane van 't noorden naar hier, aan 't onafgebroken lange levenseind dàar bij den boer en in éen schok veranderd; en 't nieuwe dat hij nu als uit een bekende maar verdoolde oudheid weerzag, geleek aan den man die op het bankje te zinnen zat, de verouderde man met zijn lange beenen en hoekige leden, zijn gekapte kaakbeenderen onder het bruine gereuveld vel van zijn wezen, de man die hij nog ievers gezien had en die hij zelf was.
Het was een avond lijk hij er nog meer meende beleefd te hebben hier in 't dorp - ze geleken hem hier onveranderd altijd dezelfde - overtijd als hij zijn vader voor de deur zag zitten rooken en Jantje met andere jongens speelde in 't zand. Dat was nu een weerkeersel, iets dat hier ter plaatse in zijn afwezigheid gelijk gebleven was, maar daar hing een wasem over van verledenheid en zinsbedrog zoo meende hij dat, als hij opstond en verder en nader keek, het al lijk doode asschebeelden zou vergaan.
En verder vond hij de huizekes in de dorpstraat zoo goed aaneengereekt staan in hunne grillige uit- en insprongen; zoo vriendelijk de nette, veelkleurige geveltjes met bontverwige vensterblinden en dobbele deuren die met trappen neerewaarts binnenleidden. 't Winkelke, de smis, de pastorij achter de boomen - daar en was niets aan geanderd of verdaan. Maar daartusschen voelde hij zich toch de vreemdeling, de nieuw aangekomene; de menschen bezagen hem en hij verkende ze niet. De jongens van toen moesten nu groote menschen geworden zijn en de kudde bemels die evenals altijd op den kerkdorpel speelden, waren andere uit een nieuwen kweek. Hij ging altijd rondkijkend voort, 't dorp uit en zoekend nu waar hij zijn huis zou vinden. Ja, daar woonde Busscher, de kloefkapper eertijds, en daar stond Ghijsels molen nog, even oud en scheef en daar in
| |
| |
de verte, de gekende dakenlijnen van Vorsters hofstede, daarachter de lage veldvlakte met Vina's gevelken alleen ... en vaders huis, wat verder.
Zijn herte klopte van plotse beroerte. Zijn beenen waren moe, hij voelde honger maar nu op 't oogenblik was zijn éenige verwachting en verlangen: te weten wat er daarachter die kennelijke muren voor hem beschoren en te zien zou zijn. In zijn gemoed lagen de goede welkomgroeten van Ivo en Lowie en Tomas die hij meende, evenals hij overgekomen, daar te vinden bij vader. Dan weer, omdat het huizeke zoo levenloos alleene stond zonder beweging, omgeven met avonddeemster, meende hij dat alle leven daar lange al uit was en de muren en 't dak alleen het schijnsel van bewoonbaarheid als een bedrog voor hem tegen de lucht teekenden. De vensters gaapten zwart, zonder vensterluiken of gordijnen en de deur sloot hem al wat hij seffens weten zou.
-'k Ben er, zuchtte hij met ontlasting. De deuren van schuur en stalling stonden open en daarachter was donkere ijlte zonder eenige beweging, - de messing was leeg gevoerd, de kaaf rookte niet. Haastig, met ingehouden ongeduld stapte hij vóor 't venster zonder te durven inkijken en zijne hand greep den ring aan de deur.
't IJzeren geruchte van de klink galmde vreemd en de deur weerstond aan den krachtigen stoot.
- Z' is gesloten.
Zijn eerste beweging na 't onverwachtte verschot was rondkijken of niemand hem zag staan. Hij wrong de klink een tweede maal en nu was het eerst duidelijk: hij stond buiten voor het doode huis als een vreemde indringer, beschaamd van gezien te worden. Hij liet zijn pak van den schouder vallen en keek willoos over het wijde avondland. Heel de wereld was voor hem uitgestorven en 't eenige huizelijke waarvoor hij van zoover kwam afgereisd was nu ook vergaan en te zoeken.
- 't Is hier uit, zuchtte hij. De verwachting van vader en broers hier samen te vinden gekte hem als een gedroomd zinsbedrog, als eene zotte onmogelijkheid.
- Vader is dood, lange dood misschien! en een leed voelde hij bij dat gedacht; een weemoed die hij vroeger nooit kende overviel hem, een angstige spijt die als een
| |
| |
misdaad van verzuim hem knaagde en verweet; en Jan stond daar als de schamele eenling, verlaten, die nievers meer tezoeken heeft om onder dak of bij magen binnen te komen.
En de lamheid van de reis hing in zijn beenen met drang om toch ievers te rusten te vinden. Hij ging langs achter; daar ook was de deur gesloten. Hij stak zijn hoofd tegen de vensters en niets en zag hij tenzij avond en donkerte in huis. Hij proefde 't raam op te schuiven maar 't ging niet.
En toch wilde, moest hij bescheid weten - dat stond hier al zoo stom voor hem en te grijpen toch zonder er aan te kunnen, zoo tergend omdat elk zierken nieuws een kostelijkheid was. Hij wierp zijn pak in den open stal en ging recht naar 't huizeke dat vlak in de nabijheid daar ook alleene stond. Hij twijfelde al onderweg of ze daar ook niet zouden uitgestorven zijn ... of was alles wat hij kende sedert zijn heimgaan, gesloten en dood. Een lang, mager vrouwmensch, gebogen onder den last van een armvol geitenvoeder kwam van bachten den gevel en keek verwonderd naar den vreemdeling in den avond.
't Was Vina, altijd dezelfde Vina nog, maar danig verouderd, vermagerd, gesmald, gebogen maar 't zelfde wezen en uitzicht. Hij verkende haar met den eersten oogslag en die verschijning deed hem zoo overwachte deugd en ongekend genoegen.
- Vina!
Ze keek altijd vreemd, vorschend, half mijde of bevreesd voor den onbekenden man; maar als heur oogen van nauw die gestalte overtast hadden en die stem goed door hare ooren was geruischt:
- Jan?! zei ze, wat onzeker nog.
- 'K vinde 't daar al gesloten te huis, zijn ze dood of weg, allen? -
- Ja, Jan, kloeg ze stillekes, om 't ongeluk niet luide te vermonden, 't is al dagen gedaan, hebt ge mijnen brief niet gekregen? 'k Meende als gij niet en kwaamt ...
- Is dat zoo haastig gegaan, Vina?
- Maar kom binnen! Het viel haar nu eerst in dat hij van verre kwam gereisd en moe was.
- Kom in huis en zet u. Ze wilde tijd winnen en zich gereed maken om al het gebeurde lang en nauw te vertellen.
| |
| |
Ze wierp voor hem de deur open en schoof een stoel bij den heerd. In den anderen hoek, op een houten nachtstoelken zat haar moeder - een oud mager moederken met rimpelig wezen dat bleek vlekte lijk dood tegen de donkerte in den hoek waar ze zat met haar voeten op een ouden vuurpot. Heur lijveken en was maar een schamel overschot meer en heur oogen draaiden zoo dwaas. Jan en verkende 't bijkans niet.
- Dag Nette, zegde hij.
't Wijveken monkelde kindsch onnoozel, een wreeden glimlach tusschen de fijne lippen. Ze verlegde traag de magere handjes op heur schootbankje.
- Dag menheer Pastor, zei ze.
Vina ging erbij en tierde haar:
- 't Is Jan, moeder, Jan die naar huis komt, Jan de zoon van Berten Vindeveughel die nu dood is. Het wijveke knikte gedwee om te gebaren dat 't begrepen had en 't keek verder over den vent zijn hoofd naar de zoldering.
- Z'is doof geworden en simpel, Jan, z'is nu al bij de negentig ook.
- Vader was maar bij de zeventig, neuzelde Jan.
- Bij de zeventig, herzei Vina.
Dat overlevend wezen viel hem zoo naar en hij gruwde van die doode oogen. Daaraan dacht hij: waarom dat spokig overschot daar in den hoek bij den heerd zooveel te lang op de wereld bleef als zijn vader er zoo vroeg was ondergegaan.
Anders deed het hem goed hier in huis en de zate deed hem deugd.
Vina stond recht tegen 't venster de handen ineen en de droevige deelname uit gelegenheid lag op haar wezen en in heur sprake.
- Berten was nog niet te oud, maar dat zijn Gods wegen. 'k Heb hem de laatste dagen bijgestaan met Klette Vermeulen; anders en wilde hij niemand vreemds in huis - maar als hij toch te bedde moest blijven was hij wel gedwongen en hij liet ons gewerden.
Dan heb ik uw broêrs genood en de pastor - en als hij van alles voorzien was en heeft hij geen gebenedijd woord meer gesproken en hij is gauwe doodgegaan, zonder klachte.
| |
| |
Die laatste woorden bleven hangen in huis en herhaalden gedurig in Jan's ooren. Hij wist niet waarom hij gedwongen werd te kijken naar dat oude wijf die met heur doode oogen dwaas in de ronde gluurde en zoo gek zat te monkelen als de verdrietigheid overal hier rondwaarde. Binst dat Vina zweeg meende hij daar zijn vader te zien die zocht om hem wat te zeggen dat hij niet vinden kon in zijn verbijsterde zinnen.
Als ze zoolange zweeg keek Jan in Vina's wezen om te vragen of ze niets meer wist, of dat al zoo simpel gebeurd was, zonder geruchte of stoornis in 't ronde.
- Tomas en Lowie en Ivo waren dan al bijgekomen, z' hebben drie dagen op het lijk staan kijken en wachten naar u - en dan hebben ze hem begraven.
Om de natinseling van die trage woorden niet te herhooren keek hij weer op benieuwd naar 't volgende, en vroeg:
- En heeft hij niets meer gezegd, achter niets meer gevraagd?
- Geen woord, de man was al zoolang sukkelachtig en ziek en hij scheen gelaten en gerust en in niets bekommerd van al dat er rond hem stond. Tomas tierde dan nog in zijn oor: of hij niets verdoken zitten had of verborgen en hij scheen het niet te hooren; hij neuzelde een gebedeken en keerde 't hoofd naar den muur.
Achter de begraving zegden uw broers: Jan zal nu niet meer komen, en ze deelden onder hen het goeds en 't geld en de meubels. Ivo heeft de geit en Tomas de eiken kast meê gekregen; Lowie het bed en elk zijn ze vertrokken met hun deel. De sleutel ligt hier, ze zegden dat 't al in deftigheid en eerlijk verdeeld was en ze 't land en 't huis achterlieten in geval gij zoudt gekomen zijn.
Ze haalde den grooten, ijzeren sleutel en Jan draaide hem in de handen als een ding waarmeê hij niet wist wat aanvangen.
Eindelijk voelde hij dat 't gedaan was hier:
- 'k Ga nu gaan zien, meende hij.
Vina wilde nog iets zeggen: vragen waar hij voornemens was te slapen.
- Wilt ge iets eten met ons, Jan?
- Danke.
| |
| |
- En als ge iets noodig hebt ....
Hij was al weg.
- Nu ben ik alleen, alleen, alleen, herzei hij gedurig in zijn eigen.
De avond woog op het land en in de verlatene eenigheid stond zijn huis tegen den grijzen hemel te blekken als een spookkot. Een stonde kwam in hem het voornemen hier alles te laten en terug te trekken van waar hij gekomen was. Maar dat lag buiten zijn macht en buiten de dingen die hem voorbeschikt en daardoor onmogelijk schenen. Hij moest voortdoen, 't lijntje volgen en daarachter lag er iets dat hem benieuwde met geheimzinnigheid: iets ‘anders’, dat hij nu moetens te doorleven had.
De sleutel draaide in 't slot en de deur duwde hij open. Een vreemde lucht beving hem bij den eersten stap, eene reuk van heerdvuur en verdossemde, bedompte schimmel. Zijn stap galmde hol door de keuken en een laatste twijfellicht scheen op 't vale wit der muren, naakt overal met vierkante bleektevlekken die uit schemerden waar de kas, het uurwerk, 't bedde en de prentjes menschenjaren lang hadden tegen gestaan. De tafel was weg, de stoelen; de nagels hier en daar staken nog in 't hout en in de wanden. De heerd geleek een zwart hol onder den leegen schoorsteen.
't Was al weggestolen, verhuisd, zoodat Jan niets meer en vond om zich te verkennen. Aan de balke hing, als een spottende aardigheid, een zaksken zaad vergeten. Hij ging weer buiten om te verademen, drentelde tot in den geitenstal. De mest was er uitgetrokken en 't stroo en aan den muur hing de keten los aan den ring. In 't schuurke vond hij nog een spade, een drietand en wat alm versmeten tusschen oude manden en wissen en brol en brake. 't Was al. Daar bleef hij buiten besluiteloos staan. Het land rondom lag vage, vervuild met oude stoppels en slokering van loof en nieuw onkruid dat daartusschen woekerde. In de lucht zaten er eenige sterren, elders dekten groote wolken den hemel met duisternis. Dat was de eerste avond in zijn leven dat Jan alleene stond, overvallen met een geweldige droevenis zonder uitkomst. Dan kreeg hij een ander gedacht; hij tastte in den zak, gromde wat tusschen de tanden en vertrok haastig naar 't dorp. Hij was nu overtuigd dat het niemand weten zon en
| |
| |
dat hij voor 't eerst, in die groote verlatenheid, zijn eigen meester was.
Aan de eerste herberg luisterde hij en daar er geen gerucht en was trad hij binnen. Aan den disch bij 't schemerpinken van een klein lichtje dronk hij de eerste, groote pinte bier in éen teug uit. Dat liep hem als een koele lavenis door de keel met een belovend gevoel van warm genot en hij kreeg meer dorst en goesting om altijd te vernieuwen die teugen, zoo haastig mogelijk.
Vandaar ging hij verder in andere herbergen bij menschen die hij niet kende. Daar spraken ze hem vriendelijk aan, hij zag lachende gezichten en voelde de vreugde en de verhemming in zich opkomen bij elken nieuwen teug: een ziedende welligheid die prikkelde en aangenaam verdreef al de zorg en zijn eigen gedachte. Hij betaalde effenaan met 't geld uit zijnen broekzak; hij riep den baas bij en ander volk dat daar te naargange kwam, begon luide te praten en te zeggen wie hij was. 't Waren allen goede kennissen op 't einde, blij van hem weer te zien na zooveel jaren; ze tikten hun glazen tegen 't zijne en nu eindelijk had hij de vreugde van den verwelkomenden huiskeer.
- Makkers, 't en gebeurt niet alle dagen! laat ons vieren binst wij samen zijn, en drinkt maar! tierde hij.
- Jan Vindeveughel, 't is Jan Vindeveughel! Hij stak zijn glas omhoog, keek of ze 't zagen en ledigde 't in éenen draai.
Dat doodde in hem den gewonen Jan, den soberen denker, den éenhandigen vent met zijn ernstig gesloten wezen; dien ouden Jan zag hij buiten zich, nevens hem staan kijken op den anderen die dronken was en zienling zotternije bedreef.
Hij gromde op zijn eigen uitzinnigheid maar de vrolijke, wildeman bleef de sterkste.
- Toe, jongens, tierde hij, neemt vast, laat de wereld vergaan, alleman veegt zijn botten aan ons, leve de vreugd! en 't goed bier! achter vijftig jaar zijn 't al andere menschen. Nog een pinte, bazinne!
Hij stond als een held te midden de herberg, hij zag zijn hand de kopermunt uit den zak halen en met een zwaai op tafel werpen, maar kon niet meer duidelijk tellen of 't groot of klein geld was. Hij tastte altijd of er ‘nog’ overbleef, of
| |
| |
't nog klonk in zijne hand en voelde in vage bedenken: zoolange 't klinkt duurt de leute. Al zijn gebaren gingen zonder hij zelf goed wist waarom en dacht er ook niet meer aan ze in te houden.
Over een tafelken gebogen, met een pijpken in den vuist en de mutse scheef op den kop zaten de drinkebroers en zongen:
En omdat de hemel de onze is,
Zoo maken wij veel pleizier!
Wat later begonnen daar alle dingen te schemeren en te schijveren en zot in de ronde te draaien: de oude Jan was weg en dood gedaan. Hij zocht niet waar hij belonden was, te meer dat alles veranderde nu en zonder gedachten over de wereld liep. 't Gewone besef van klaar en donker, plaats of werk of thuis, dat was al dooreen gefoezeld; hij zag dat alles nog omdat hij de oogen open hield maar seffens zou 't ook daarmeê uit zijn. Wat hij wilde zeggen kon zijn tong niet meer uitspreken, zijn beenen vielen slak en zijn lijf zocht overal steun en met de armen tastte hij naar alles wat rond zich omkantelde gedurig. Verder hing de volle onduidelijkheid gedonkerd in een kring die alsaan verengend toeneep daarin hij eindelijk versmachtte en verzonk in den algemeenen roes.
't Was midden in een dikke, zwarte nacht dat hij ontwiek door pijn in het hoofd en schromelijken dorst. Zijn oogen zaten vol donker en zijne handen voelden niets dan stroo. Eer hij kon beginnen zoeken waar of hoe hij hier verdompeld of verdoold lag, voerde de slaap zijn zinnen weer weg en hij gerocht in een vreemde doening: bij boer Hoste op d'hofsteê, bij Djole en Bruin. Hij was daar heer en boer en beval aan de knechten, en de boerin stond daar ook en Idalie en Netje en d'andere dochters. Maar dat was zoo zonderling samengezet zoo zot omdat hij zijn vader daar ook zag tusschenloopen als nievers toehoorend; de dag was toch in zijn gewone haken en de dingen zoo duidelijk dat hij zelf verwonderd was daar ongemakelijk en gedwongen in te staan en nieuw. Rika de meid, hoorde hij, lijk altijd, heur eeuwig liedje zingen van twee reken:
| |
| |
dat hij mij zoo geerne ziet.
En toch bleef hij rond kijken als een doolaard; aan zijn vader durfde hij niet om bescheid vragen - z' hadden hem toch gezegd dat hij dood en begraven was? - en van Laura verwachtte hij alsaan tot ze hem aanspreken zou om te weten of die snelle deerne wel eigenlijk zijn dochter was. Hij meende uit hun doening te speuren dat ze 't allen eens waren om hem iets onmogelijks te doen gelooven en dan luide uit te schateren als ze hem vastkregen. Ze deden alsof ze niets merkten van de aardigheid maar hij zag het aan de minste dingen en hij was op zijn weerhouden want ze konden 't toch niet verduiken hun grof stommespel. Hij trachtte aan 't draaien van haar oogen en 't wenden van haar wezens te leugens te zoeken maar hij verdoolde van langs om dieper. De boerin scheen hem nu eens zijn moeder, dan weer zijn wijf en telkens was hij vergeten hoe de dochters hem noemden. Dan stond hij weer met de peerden op 't land en al 't geziene van daareven was in een verte en bijkans verwischt. En als hij zich zelf bezag wierd hij gewaar dat hij daar in zijn schaamte stond zonder broek, tot lacheding voor de menschen die voorbijkwamen. Daarvan kreeg hij eene angst; hij wilde loopen naar huis om kleeren maar wat hij al wrocht, zijn beenen wilden niet voorwaarts en hij bleef altijd te midden 't veld.
Als hij de oogen opende viel de doffe dag op zijn handen en op het stroo. Hij keek verder rond om zich te verkennen. Hij zag eene opene schuur. Dan bleef hij zitten denken en zoeken wat er weer mocht gebeurd zijn. Hij bekwam er niet veel van te weten maar de droeve dagklaarte viel op zijn gemoed en 't was of wilde hij schreien om zijn groote ellende. Hij staarde dom in den mist en allengskens doken de herinneringen van de drinkpartij, in zich op. Heel dof was dat dooreen gebezemd met de laatste voorvallen van zijn verhuizen en de reis en den droom zonder dat hij vinden kon wanneer of hoe dat al te zamen gebeurd was. De groote, verlatene ontmoediging en de pijn in den kop woegen daarover en dan meende hij dat het beteren zou met drinken, want hij voelde pramenden dorst en droogte in de keel. Hij stond
| |
| |
daar eerst als een dwazerik, slak op de beenen, flauw, verdoold op de uivallige achterbuurt van een boersche herberg. In de wakte nevens de messing lagen de oude biertonnen en daartusschen verketteld, versleten kannen, roestige potten, gebroken glazen, een tafel met drie prikkels en ontzadelde stoelen, allemaal nat van den mist, verzaaid op de morsigheid van zwarte eerde en vettig mestputwater. De staldeuren en hekkens hingen los met rotte planken vernageld, aan gescheurde hengsels, vervallen.
Jan liet een oude ketel in den waterput zinken en haalde zijn lavenis boven die hij opzoop, gretig uit zijn handen.
- Ha! Jan, hoorde hij dan roepen.
- Ha! Jan, zijt ge verrezen, jongen!
Jan keek benieuwd over den schouder; daar stond de baas uit den ‘Reiger’ gezond lachend in zijn achterdeur.
- Kom maar binnen en zet u.
Jan was beschaamd, maar omdat hij niet wegloopen durfde, ging hij toch binnen.
- W' hebben 't goed gemaakt, loech de frische kerel weer en hij streek de opene handen over den buik, g' hebt ten minste deugdelijk de thuiskomst gevierd, gij!
En als Jan zweeg en beteuterd keek:
- Zeg, wat zult ge nu aanvangen, z' hebben u daar een kot achtergelaten waar een muis moet honger lijden, g' en kunt gij daar nu niet gaan leven .... Zeg, zou 't u gaan hier wat te werken met Dolf? Later kunt ge altijd zien wat ge te doen krijgt.
Dolf de werkman zat met de voeten op de stoof met een komme koffie en een boterham in de hand.
Jan keek als een verblufte zot onverwachts ontwaakt in een ongekend land, maar omdat ze hem hier allen aanspraken als een gewone dorpeling die nooit van huis was en omdat ze toch alles wisten, wilde hij niets meer vreemd vinden en geloofde gelaten al wat ze zegden en dacht het goed maar 't eerste aan te nemen dat zonder moeite voorkwam.
- Ja, dat gaat me, baas.
- 't En is maar voor eenige dagen; 'k zou nu haastig mijn land willen bewrocht hebben en met Dolf als tweede werkman zal het gauw gedaan zijn.
Jan was blij naar zijn verlaten kot niet te moeten weerkeeren
| |
| |
en de uitkomst was voor de hand gevonden, zonder zoeken.
Hij miek afspraak voor een week en de baas deed het niet nauw omdat hij voorzag dat het geld toch in de herberg zou verteerd geraken.
- Er is dat stuk om te spitten, Dolf gaat mee, en als ge goed werkt moet ge geen dorst lijden.
Jan knikte, maar hield de lippen gesloten. Wakelend nog op de moede beenen ging hij weer buiten, kroop in de schuur diep onder 't stroo en sliep den heelen dag en den nacht zonder nog van de wereld of van iets te weten.
's Anderdaags vroeg haalde hij zijn werkkleeren waar ze gesmeten lagen in den geitenstal, verkleedde zich haastig, nam een spade en kwam weer naar den ‘Reiger’.
Hij at er zijn morgenbrood en was 't eerst gereed.
We gaan, zei Dolf en zonder verdere kout stapten zij naar 't veld.
Jan speelde met de spade. Zijn lijf boog en zwenkte, zijn armen hieven en staken gezwind met gestadige, volhoudende haast, driftiger dan zijn makker. Ze wrochten heel den dag nevenseen, zonder spreken. 's Noens weigerde Jan het bier bij zijn eten en zoo gauw in den avond trok hij gaan slapen in zijn schuur omdat hij lam en gekraakt was van 't ongewone handwerk. Den volgenden dag was 't hetzelfde steken en effen met de spade op 't land en door die eentonige vaste doening kwam er nieuwe rust in Jan's gemoed: een zorgeloosheid en vrede met zijn eigen omdat de tijd met gelijke bezigheid vervuld was. In 't werk gerocht hij zijn makker gewend en de vreemde mijdigheid verviel: hij begon een woord te wagen en dan nog éen, bij korte stonden. 't Was vragen naar oude kennissen bij goed geluk de namen noemend die hem 't eerst in den zin kwamen. Zoo bekwam hij van langerhand den huidigen toestand te weten van 't dorp waar hij zoolang was uitgegroeid. Vele van die vroegere inwoners waren weg, dood meestal, de namen alleen waren dezelfde gebleven maar gedragen nu door jonger volk in den bloei van 't leven. Daaraan en voelde hij geen maagschap meer en hij was verzekerd voor altijd vreemde te blijven bij de onbekenden.
Tenden de acht dagen had de baas geen cent van 't huurgeld af te houden maar hij wist dat Jan fel gewrocht had en hij vroeg hem of hij nog blijven wilde.
| |
| |
- Heb er niets tegen, meende Jan, aangezien ik nog niever thuis en hoore.
Dan hielp hij voort eggen, raken en zaaien heel de kleine dricht bij den koeiboer.
Hij wrocht even neerstig voort zonder opkijken en ging 's avonds van tafel naar bed. In huis werden zij die zwijgende doening gewend en lieten hem gerust buiten 't gewoon gelaglawaai. Aan niemand en had Jan geklaagd van de groote vermoeienis van 't ongewone werk, hij wist dat 't maar voor de eerste dagen was en zijn taaie lijf wel zou meester worden over de nieuwe lastigheid. Hij wilde niet onderdoen voor zijn makker en inderdaad, achter den eersten tijd wrocht hij zonder last alsof hij nooit het handwerk gestaakt en had. Heel die dagen overlegde hij wat er met zijn eigen zou gebeuren, hij wachtte naar 't afloopen van den tijd, tot er vanzelfs iets komen zou en wijzen wat hij verder te doen had. Zoo kwam het stil binnenvallen en vastgroeien in zijnen zin, het eenige redelijke, met al 't andere als onmogelijkheden weggestooten, buiten gezet: naar huis gaan doen, voor zijn eigen wat hij hier voor den baas gewrocht had. Als hij betaald was nam hij de spade op en ging weg.
Hij had lange gemeend niet te kunnen leven zonder peerden, dat handwerk stak hem tegen als slavenbeulen maar nu had hij toch ook geleefd en was de nieuwe doening zoo gauw gewend geworden en dat gedacht van zijn eigen land te hebben, zijn eigen meester te zijn, kwam nu als een verlangen op, daaraan hij nooit gedacht had. De groote beweging en de lucht van de versche eerde, de breede vrije wind was hier ook goed en de eenigheid was hij toch gewend. Daar zou het wel gaan om alleen te werken en 't dorp waar hij niemand meer kende lag toch ver buiten. Hij verlangde om nu zonder ontzag of gebod, buiten alle meesterschap, zijn eigen norsche doening alleen te beredderen - al wat hij verwacht had was toch anders uitgevallen en de eenige uitkomst was nu zijn vaders land te bedrichten.
Met 't gewonnen geld kocht hij stroo bij den boer en in 't dorp haalde hij voor huisgerief 't enkele dat hij noodig vond. Hij timmerde een tafel met oude planken en een stoel; de bedding om op te slapen kon wel op den blooten grond blijven liggen, tot later. Elke nieuwe daad werd eerst
| |
| |
lang overwogen omdat hij nu alleene liep zonder steun in de nieuwigheid van te moeten vrij handelen zonder raad of opspraak van de boerin die voor hem altijd 't noodige bezorgde. De akelige ledigheid van zijn huis zag hij niet meer; hij was het gemak en de rijk bezette gerieflijkheid van de groote hofkeuken al vergeten.
Maar het weinige had hier een inniger uitzicht omdat 't zijne was en niemand buiten hij zelf eraan raakte. Bij 't rotelen van den sleutel in de deur kreeg hij een gevoel van eigenweerde die hem zijn vastgegroeide huiselijkheid van zijn peerdenstal deed vergeten. Op al die dingen schafte hij toch niet veel, daar de groote bezigheid buiten lag op zijn land. 't Was ellendig vervuild met onkruid en langgewortelde pemen. Vader had het lange laten liggen of met zijn lamme oude krachten maar half meer onderhouden. 't Was niet plezierig toch: bij elke steek moest hij stuipen want de jongens hadden hier veel met steenen gegooid en de stoppels van de overjaarsche vrucht waren alleens niet geweerd. Anders was het nu goed; de wind woei frisch de blijde lente over 't land en de nieuwe lauwe jeudigheid deed de doornhaag botten en den vliender groenen. De vogels schetterden daarbij overal in de lucht. Rondom deinde neerewaarts de vlakte en verder wrochten in neerstige bedrijvigheid de menschen overal, zwijgend met ingetogen ernst.
Aan den gevel van 't eenig nabijstaande huizeke zag Jan soms Vina's lange grauwe gestalte dat ze heur waschgoed te drogen hing of ook neerstig en met handigheid het alm mende waar ze heur klein hoekje lochting had om te wroetelen. Zij was 't eenig levend wezen waaraan hij hier kennis had en beland was; ze konden gemakkelijk goendag roepen naar malkaar of luide koutend al wat nieuws vertieren maar z' en dachten er niet aan een woord te wisselen omdat ze van weerskanten niets te zeggen hadden. Bij 't natuurlijk wenden van hun lijf in 't werk zagen ze malkaar zonder kijken lijk of men een boom ziet of een huis die maar opzien zou wekken als hij een tijdelijken morgen ineens op een ander plaats gezet ware. Als Vina heur handwerk verliet wist hij daaraan dat 't etenstijd was en dan ging hij ook zijn pot over 't vuur hangen. In zijne eenigheid, dóor zijn gewone doening en bezigheden leefden zijn gedachten afzonderlijk en waren op gang van hier naar elders.
| |
| |
Hij liet ze vrij komen en gaan lijk een droomer zonder wil. Daar kwamen bij vlagen de oude gebeurtenissen op uit het vroeger boeversleven, - of de mogelijkheid van hier met vader te wonen of ievers op een ander boerderij, met andere peerden; of gissingen over 't weer en den groei in 't toekomend jaargetijde, 't verschil van eerde en grond bij ginder in 't noorden. Daartusschen woelden zorggedachten die ras voortvlotten lijk wolken door de lucht: over aardappels die hij koopen moest voor poters of een stuk alm en gerief - dat werd hij eerst gewaar en effenaan als hij 't bij de nieuwe dricht gebruiken moest. Al die zaken kwamen door zijn hoofd zonder gekende oorzaak als een gezapige kommernis, een bezig-zijn zonder verdriet of genoegen als een noodlottigheid waarin hij zakelijk leven moest en dat aanveerdde hij eveneens regen en zonneschijn, lijk 't maar komen wilde zonder eenig pogen om 't anders te hebben of om 't te beteren.
Met 't krieken van den dag werd hij wakker door 't gevoel dat 't tijd was om te beginnen. Dan wrocht hij tot de honger kwam om achter eten te herbeginnen tot 's avonds. Het nieuw werk was daar altijd te herdoen naarmate hij 't oude gedaan had. De regen alleen kon daar soms paal aan zetten: als zijn kleeren doornat waren meende hij te moeten uitscheiden en dan zat hij binnen te kijken op de muren met gelatene verveling, lijk een hond, te gluren door zijn venster. Dan zag hij onveranderlijk altijd dezelfde doening die door gewoonte, als een beeld in zijn oogen gegroeid stond: de eendlijke, vlakke eerdestreep met groen van de jonge vruchten bezoomd, aflijnen tegen den einder daarop in schel-zwart tegen den grijzen hemel, - rechts - de groote molen, daarachter de daking van Schorre's hoveken en - links - alleenig, Vina's huis.
Hij wist of vroeg zich zich zelven niet of hij 't nu goed of kwaad had, daar 't met wenschen of willen niet te anderen was. Daarbij voelde hij niet veel verschil bij 't vorig leven daar hij alleen zichzelf te bestieren had en hem niemand de waarheid kwam zeggen over zijn handeling. 't Overschot van zijn geld lag in een blikken doosje onder 't stroo waarop hij sliep en van al den tijd dat hij alleen huisde had hij den inhoud nog niet geteld.
| |
| |
't Verwonderde hem nu als hij voorzag met kommernis dat zijn kleeren zouden verslijten en hij zelf voor nieuwe zou moeten zorgen; en als hij 't eerste stuk te koopen had, vond hij het overdanig duur.
- De menschen bedriegen mij, meende hij, als Sofrenie hier ware! - maar hij besloot zijn goeds wel te sparen en later te proeven om zelf te naaien en te onderhouden.
Geld uitgeven was hem een ingeboren tegenheid en dat deed hij ook maar in dringenden nood. Sofrenie geriefde hem vroeger van alles zonder dat hij een cent moest verleggen en tenden de maand kreeg hij toch altijd nog geld dat overschoot om te sparen.
Die eigen reddering en beleg brachten hem veel kommernissen bij.
Daarvan vertelde hij een en ander aan Vina den zondagmorgen dat ze samen op 't zelfde wegeling naar 't dorp ter misse gingen. En zij wist daar al heur meening over en dan ook praatte ze van heur eigen dingen en van moeder die zeer ziek was en 't wel haast zou laten liggen - en al de last en het werk met dat zieke oude mensch dat ze toch geern deed omdat 't voor heur moeder was en ze voorzag ook heur aanstaandelijk leven van eenigheid.
De volgende dagen ontvaarde hij Vina niet meer buiten, - haar land bleef half verwrocht en een dag tegen den noen zag hij daar den pastor binnengaan.
't Gaat slecht met Klette, meende hij en egde voort op zijn zaailand.
Aan Vina's moeder dacht hij niet veel, maar wel aan heur hoekje land daar, dat nog vage lag half gedolven met de spade die er halverwege was blijven insteken recht in d' eerde.
Eenige dagen later dat hij de rol over zijn akker trok stond hij ineens stil. De bedeklok luidde in 't dorp en daar zag hij vijf, zes vrouwmenschen met een berrie te naargange komen en voor Vina's deure stilhouden.
- Z' is dood, nu, de oude.
Hij bleef kijken tot ze de kiste buiten brachten en in stoet aanzetten stommelings voort in hun zwarte mantels, dragend al elken kant en Vina alleene daarachter al weenend. Het huizeke stond verlaten alleen binst ze weg waren en Jan voelde als een narigheid, een gemoedelijk medelijden om
| |
| |
een gebeurtenis die als een flauwe weedom in de lucht bleef hangen daarboven en rond het land: die stille uitgang van het oude, simpele wijf, die beweging over de vlakte, dat wegdragen met 't stille schreien van Vina was daar als een voorbijgaande, rustige droefheid blijven zweven over die versche verlatenheid en Jan voelde zijn eenigheid nog wijder daarbij dat gesloten huis en een teederheid die hij zelf wilde weren en voortwerken zonder er nog aan te denken.
Maar dat oude wijf was toch Vina's moeder en omdat hij ook zijn vader alzoo ontstolen wierd gaf hij recht aan zijn medelijden. Die spade stak daar nog altijd in 't land en hij was nu toch heel alleen. Vina, dacht hij, moet daar geweldig aan beulen, en zonder verder beleg nog, liet hij zijn rol liggen en ging met haastige schreden naar heur land toe. Onderweg keek hij nog eens rond of hem niemand zag en dan begon hij maar lijfsgenade te delven; haastig, gejaagd keerde hij de klompen eerde, beschaamd en mijde dat hem hier iemand doende mocht zien. Hij rekende dat hij met vlijtig steken 't land kon gedolven krijgen tegen dat Vina zou weerkeeren en hij wrocht om gedaan met de deugd en voldoening van heur dienst te bewijzen en te ontlasten van dien arbeid nu ze al verdriet genoeg had en heur moeder kwam te verliezen. Al vond hij het weer zoo zonderling als ze bij heur thuiskomst het werk zou volbracht vinden en toch wel gissen kon wie 't gedaan had. Als de laatste reke tenden was kuischte hij de spade af en stak ze weg bij 't ander alm. Daarna kwam hij weer zijn land rollen, ernstig alsof hij zelf niet wist dat hij voor haar iets gedaan had en blij vooral dat niemand iets weten zou. Achter de begraving was hij lang reeds met zijn eigen dingen weer bezig.
In dien tijd voelde hij zich dwarsdoor goed en tevreden in zijn eenigheid op zijn eigen land. Niemand had hem komen storen en al wat hij wenschtte kwam de zon met goed weder en groei vervullen. Dagen en dagen vergingen zonder hij merkte hoezeer ze verleden, in gelijke eentonigheid opgevolgd 's anderdaags in dezelfde doening van kleine voorvallen, zoodat hij niet merken kon den vooruitgang omdat hij niet langde ook naar 't gene later komen moest. Zijn huis stond ver van de groote bane af en de zeldzame beweging van menschen was altijd van grooten afstand gezien
| |
| |
lijk peuteren in een droom aan dingen die hem niet raken konden. 't Minste dat eigenlijk nader gebeurde of op zijn eerdeweg aan zijn huis voorbijging: een koekar met groenigheid, een verdoolde landlooper, een vogel of beest die daar ruste zocht, - dat bleef alles in beeld met zijne beweging en lijnen - de stap van den boer of 't wielpiepen met 't trage voortdraaien van dat getrek - eenthoeveel dagen levendig in zijnen geest staan tot er iets anders, even enkel en nietig, in de plaats schoof. De tijd en de zon gingen daarover onverschillig hun grootschen gang en hij merkte maar halveling het keesten en groeien onder zijn oogen en handen van wat hij zelf gewrocht had. 't Gebeurde als een gewone noodzakelijkheid waarin hij meêleefde. Achter 't eene werk ging hij gerust naar een ander met de zekerheid dat de groote machten van buiten 't zijne zouden voltrekken. Dan had hij met handen en alm overal achter te gaan om 't in goeden stand te houden en in zekerheid. Dat was de gedurige overgang, hier lijk elders - de eerde die hij nersch en zwartblinkend ommekeerde lag zoo seffens reuzelende droog om bezaaid te worden en zoo gauw achter een nachtregen met wat zoelen wind stond het reeds uit en groene, voorgoed te groeien. De nieuwe bewerkingen regelde hij tot bij nachte toe in zijn hoofd, met zorg en beleid om alles op zijnen tijd en wel te doen.
De zondag kwam als een geweldige tijdbreker daartusschen die eentonigheid vallen. Vroeger had hij veel menschen rond zich en elken dag kreeg een afzonderlijk eigen uitzicht die met altijd andere teekens naar den Zondag uitleidden. Bij 't wakkerworden hoorde hij dan al dat er vandage geen gewone landwerk te doen was. Hier nu moest hij bij zijn eigen de dagen tellen en luisteren naar 't klokkengetingel in de verte. Dat stond vast in zijn doening: hij had hier geen peerden die moesten besteld worden en 't alm raakte hij hier aan; hij verluierde den dag in volkomen niets doen. Hij schikte zijn huis wat op zoo goed hij 't kon, deed zijn ander kleeren aan en ging op tijd 't wegeling af ter kerke.
Vina repte geen woord van heur gedolven land en ze gingen nevenseen met schaarsche woorden besprekend het weer en den groei als dingen die hen zelf niet raakten. Ze groetten de menschen onder den weg en scheidden onder 't
| |
| |
kerkportaal: Jan al den mannen- en Vina al den vrouwenkant. Achter de mis deed hij zijn noodige aankoopen en ging al een grooten ommegang door 't dorp, langs ander velden naar huis. Hij kookte dan met moete zijn eerdappels en zwijnsvleesch en at in eenigheid. Achter den noen sliep hij een langen trek en zette zich voor 't overige van den dag pijpen te rooken. Dan kwam er in zijn ruste, een langmoedige verdrietigheid, een ongeduur, entwat dat hij voelde verloren of te kort te hebben en toch niet zeggen of raden kon - kwellingen omdat hij niet leefde lijk ander menschen. De peerden, de goede stal stond hem in den zin en de eigen lucht daar rondom met al het blij geruchte en gesnater daar hij vroeger zoo onachtzaam in leefde. Een zachte weedom lag op de dingen hier en, ja, dàt was hij verloren met de spijt, omdat 't nu voorbij was zonder hij er eens de goedheid van kende dàn. Zijn eigen eenigheid die hij in al dat gedruisch ginder zocht en hier nu volkomen beleefde vulde niet gansch zijn gemoed.
't Was ginder anders, toch, en dat ‘anders’ beklaagde hij omdat het buiten zijn grepe lag nu. Daarmee bedoelde hij die genegenheid van menschen waarin hij dan onbewust genot vond, de gulle, gezonde lach van 't breede leven, het uitspattend getier om en om zijn eigen stoere norschheid waaraan hij nu alleen te knagen had.
Maar de dumstering kwam bij tijds die lutslamme stemming einden. Hij kroop in de donkere rust en den anderen dag stond hij weer onder 't dwingend gedrang, het voortduwend geweld, den kop gebogen en de leden gespannen te krauwelen op zijn eerdappelland. Het koorn groeide welig, 't vlas en de beeten en de vogels schuifelden dat 't ketterde. Hij en had geen handen genoeg om 't al te bedrillen; - door 't aanhoudend schoon weer en de groeiende warmte schoot alles dapper uit dat hij gezaaid had en wat later klom 't met een kracht en veite, dreigend om zijn klein huizeken te overgroeien. 't Uitzicht anderde alle dagen, onkennelijk bij overkort -: de bloote vlakte waar hij zijn huis als een schamel ding in gevonden had, was nu hooge omringd en van in zijn deurgat kon hij de vruchten niet meer overkijken. Die weelde vervulde al zijn verlangen. Zijn eigen armoede en kende hij niet daar hij meêleefde
| |
| |
met de kwistige weelde onder de bloote zon en dat hij voorzag dat 't onderhoud en de kost hem overal uit den grond opschoten, mildelijk, beleid door een geheime voorzienigheid.
Hij meende hier nu voorgoed te wonen, gerust in de kleine wereld door zijn vader voor hem weggelegd om er voort stille te leven al tijd. Dat bracht de groote rust in zijn gemoed en een gelukkige zekerheid. Waar zijn gedachten elders uitliepen was 't maar op dingen die buiten den engen kring lagen, half spel, uit vertijloosheid.
Zoo kwam Vina veelal in zijn verbeelding staan, te meer omdat de vruchten hoog rond het huis beletten haar nog doende te zien buiten op het land. Maar hij kende dat wezen toch duidelijk; in gang en doening stond ze net geteekend vóor zich in heur magerte met voorover gebogen hoofd en altijd gestopen met de handen in de eerde wroetelend of onhandig te peuteren met 't alm dat heur veel te zwaar was. Hij zag dien donkergrauwen rok, die grijze jak en blauwe voorschoot en heur wezen diep in de pijpmuts of onder den strooien zomerhoed. En hij verlangde zonder dat hij 't zelf wist naar den zondag, niet om te rusten maar om dien gang op den kerkwegel. - Hij was er preusch van haar altijd stipt te ontmoeten en samen dien weg te gaan, al koutend.
- Maar Fons de ketser had hen laatst zoo vreemd bezien en dan gemonkeld zoodat Jan iets voelde als ongemakkelijke gesteltenis. Hij wilde een voetje achterblijven en dan had Vina iets gezegd, zoo gewoon weer, dat hij stand hield en 't andere vergat. Later was die verlegenheid heel uitgesleten en hij ging voort lijk vroeger ongedwongen en sprak lijk gewoonte.
Hij was daar nu mede bezig binst dat zijn zeisen lijzig rondzwierde en 't rijpe gras afsloeg. Vandaar begon hij te overleggen en te berekenen dat hij nu voeder zou hebben voor eene geit, die hem melk zou geven en ...
Vandaar keerden zijn gedachten op 't boerenhof waar er melk was zooveel hij lustte en meer ander dingen die hij nu al zoo lange missen moest omdat hij toch zelve alles gereed te doen had en te koopen ...
Als hij 't hoofd hief om zijn zweet af te vagen zag hij
| |
| |
den ouden pastor langs de elzen tronken komen wandelen. Jan wrocht voort maar nu en dan lonkte hij om te zien alwaar hij den wegel zou inslaan of belenden. En inderdaad de pastor hield het langs 't koornveld en kwam recht naar Jan die te maaien stond.
- Hij moet zeker bij een zieke zijn, meende hij, en medeen werd hij verlegen, iets als gedwongene beschaamdheid -: wat mag hij wel van mij willen?! - als de pastor op hem toekwam en zijn vinger tusschen de bladeren van zijn boek hield en staan bleef. Maar hij keek vriendelijk en groette als een oude kennis. Jan en had nog nooit den pastor van zoo dicht gezien of met een geestelijk man gesproken en daarvan kwam zijn groote verlegenheid. Hij trok de muts van den kop en wachtte dan om te weten wat er gebeuren zou - er moest, dacht hij, iets ernstigs op gang zijn.
- Neerstig aan 't werk, Jan, hoe stelde't hier alleene? - Ge zijt alzoo weer naar uw oud dorp gekomen? - Uw vader heb ik gekend, - 't was een brave man, maar 'k en wist niet dat hij in 't vreemde nog een zoon had die jongman was. - We moesten toch eens kennis maken.
Jan knikte, wat gerust gesteld door die lange aanspraak die hem vriendelijk voorkwam; hij zette zijn muts weer op en steunde nu onbevangen op zijn zeisensteel. Medeen kreeg hij groot verlangen om iets over zijn vader te hooren maar hij wist niet hoe het te vragen.
- Ge zijt het al gewend in uw nieuwen huishoud?
- Ja, menheer pastor.
De pastor knuffelde wat, keek rond om wat te vinden. -
- Ik kwam eens zien hoe ge waart ....
- 'k Verhelpe mij over dat ik kan ... had vader nog wat mogen blijven leven - anders kan ik best voort ... Wilt ge binnen komen, heer pastor?
Ze gingen samen naar het huizeken. Nu was Jan eerst verlegen en beschaamd om zijn arm gerief. Hij bood den pastor zijn éenigen houten stoel aan en bleef zelve rechtstaan tegen den deurstijl, verlegen werkend met de handen die hij had willen duiken.
In een oogendraai had de pastor de uitverhuisde schamele doening gezien en Jan's gedwongen verlegenheid daarom begon hij seffens te kouten alsof hij 't alles heel natuurlijk en gewoon
| |
| |
vond. Eerst van vaders ziekte en dood en dan op andere dingen.
- Maar wat gaat ge doen, Jan, g'en zult hier toch alzoo niet blijven, en uw broers? Zoo zocht hij rond en Jan werd al gemakkelijker, 't deed hem genoegen iemand te hebben in de wereld die genegen bij hem kwam, belang stelde in zijn bestaan en goed wilde; hij luisterde geern maar de woorden kwamen hem niet te binnen om zijn gedacht te zeggen.
- Maar ge moet trouwen, Jan, zegde de pastor ineens, ge kunt hier alleen niet blijven, ge zult beter opgepast zijn en een ander leven hebben.
Dat viel op een blij aanmoedigenden toon, vrank uit den pastor zijnen mond, maar Jan en wist nog altijd niet wat daarop te zeggen.
Die raad sloeg hem zoo onverwacht als een stoot op het wezen en hij bleef met open mond staan wachten of er nog meer achter was.
- Ja, 'k heb er van hooren spreken in 't dorp, - 't is met Vina van de Wiele zeggen de menschen, 'k meene er iets van te mogen gelooven, Jan? dat ware niet slecht, me dunkt?!
- De menschen zeggen 't? - herhaalde Jan.
- Ja, dat ware zoo slecht niet gevallen, ge hebt hier eene vrouw noodig en Vina is nu ook alleen.
Jan monkelde halvelinge goedkeurend als antwoord, en dan bleef hij staan zien op den hoek van de vensterbank gedurende een lange stiltestond.
- Ge moet daarover eens nadenken, Jan, besloot de pastor en hij ging eindelijk heen omdat hij Jan ongemak aandeed en zag dat er niets uit te krijgen was. In 't voortgaan sprak hij nog over de vruchten en vertelde dan van Ko Verbraecke die om sterven lag en dat hij hem bezoeken ging.
- Nadenken, nadenken, trouwen, knuffelde Jan binnensmonds, 'k en heb daar nooit veel aan gedacht; 't is een gewaagd spel, men moet iemand vinden die schikt, maar de menschen zijn altijd voorop in hun meening, weet Vina daar een woord van? - maar 't wordt nu wel tijd als ik nog iets wil aangaan. - Dat al kwam nu stormelings in zijn mond al wat hij den pastor had willen zeggen maar hij zag hem gaan verder en kon hem nu toch niet terug roepen.
- Ja, 'k zal er op nadenken, herzei hij nog om zijn eigen gerust te stellen. De pastor meent toch dat ik een stom stuk hout ben.
| |
| |
- Zoo Jan, goe vooruitgang en stel het wel, - danke voor 't bezoek - heb ik toch daarop geantwoord? - maar op al 't andere geen letter! en dat speet hem, als 't te laat en niet te herdoen was.
Hij stond weer met zijn zeisen te zwaaien. Gestadig ging de ruischende slag van 't wreede staal en al waar 't voorbij was lag het gras tegen den wortel afgesneden, kort weg, kaal gebeten. Maar in Jan zijn hoofd was alle gezapigheid voort en draven deden zijn gedachten! Hij keerde en wendde zijn beroerte in alle mogelijkheden maar 't bleef altijd een ommezwaai en afbrake van zijn vrede en rustig leven. In den avond nog stond hij buiten tegen zijn muur geleund te overwegen: heel Vina's doening, hoe ze hem bekeken of wat ze gezegd had maar daaruit en kon hij geen tastbare zekerheid van hare inzichten raden. Hij had daar nooit op gelet. Ze was in zijn bestaan gekomen als een gewoon vrouwmensch die bij geval nevens zijn huis woonde en daarom ook langs zijn wegen ging. Maar de menschen wilden het, de pastor wilde het, - er zou dus nootlottig iets van komen en hij voelde zich reeds overhellen en mededrijven. Hij was al bereid zich gedwee te laten medegaan met wat onvermijdelijk gebeuren moest. Ze hadden hem bekeken en vreemd gevonden: hij daar gaande nevens Vina altijd gelijk naar de mis, het moest dus zekerlijk en vast op een trouw uitloopen, en ze hadden gemonkeld verstandelijk, goedkeurend en hij had toegegeven: was voort nevens haar gegaan; 't was dus besloten! En ze waren gebuurs ook en leefden eenig alle twee te lande - kon het dan anders?! Jan was nu zelve verwonderd zoo vreemd met Vina te zijn en niet gedaan te hebben lijk de menschen 't zoo natuurlijk belegden. Tenden raad, besloot hij er toch eerst over te slapen en morgen mogelijks alles te vergeten. Maar 't gedacht kwam hoe langer hoe heviger, zoodat hij 't zelve lastig en vervelend vond en er niet meer wilde aan denken.
Den zondag - als hij anders altijd zoo vrij uit zijn huis tord, bleef hij nu staan luisteren naar de klok om toch juist op tijd te zijn en dan wilde hij gepast uitzetten om Vina zeker te ontmoeten of weer ook om haar te ontgaan; hij wist niet best wat hij liever had. Hij werd verlegen als hij haar niet zag, keek om of ze inderdaad achter kwam en
| |
| |
dubde eindelijk of hij den stap vertragen of verdapperen moest. Dan werd hij boos om zijn eigen kinderachtige wankelwilligheid, hij hield al zijn gedachten en meeningen diepe gedoken en koutte weer onverschillig over alle zaken lijk gewoonte. Niemand mocht in zijn stoere innigheid komen en Vina bleef de vreemdelinge, het gewoon gebuurwijf. En hij had weeral van niets anders gesproken dan van land en zand en domme dingen, maar er bleef daar toch een genoegen bij. Binst de mis begon hij opnieuw te twijfelen of hij wel mocht tegen werken, of al die dingen niet voorbeschikt lagen en hij voelde zich weer zwak en besloot alles te laten zijnen loop gaan en gedwee te volgen, zonder tegenstand. Medeen noemde hij al de voordeelen op van de mogelijke nieuwe levenswijze. Hij bekloeg zijn eigen verdrietige eenigheid, zijn armoede aan onderhoud, telde zijn ouderdom, in 't vooruitzicht van met al zijn werken toch alleen te blijven.
- Ben ik nu al niet te oud om nog te veranderen? - Kortelings nog was hij in de vaste meening dat zijn leven nu onbekommerd en eentonig af zou vlotten en dat lag nu al blootgerukt en woelig, onvast. Dan kwamen de toekomende jaren als tegenwoordigheid voor zijn geest: hij leefde en zag de jongens over den vloer loopen en Vina die 't huis schikte en hij zelf genoegelijke vader. Daar hing een schemer van nieuwe, voldane blijheid over, van gezapig geluk, iets lijk ginder op de hofstede: veel luidruchtigheid van jongens die hij zag groeien in vrede.
Een Laura, een Netje, en hij Vader? dat was zoo nieuw zoo onverwacht eene onmogelijkheid waaraan hij niet gelooven wilde. Maar ja, als 't zoo moest zou hij het nu niet verwerpen. En dan kwam het eeuwig gezaag over onderhoud in zijn voornemen nog toegeven; - Vina dat zou voor hem iemand zijn als Sofrenie, de goede boerin die alles zou koopen en beredderen, en raad geven en kouten in zijn eenigheid - iemand om naar te kijken als hij thuis zat, en die hielp werken ook en hem heeten ging al wat hij doen en laten moest. - Dan zou hij alleen niet meer staan in die ijle besluiteloosheid tegenover alle dingen. De pastor raadde het hem immers ook. Ten slotte werd het zijn meening dat er nog iets worden kon in zijn leven, iets waaraan hij nooit gedacht had, dat hem een onbekende geheimzin- | |
| |
nigheid besloten hield maar dat hij toch genegen was te wagen.
- Als Vina wilt, was zijn laatste besluit. - Maar hoe dat nu aangaan? - de menschen wezen den weg, en ze aanzagen dat allemaal als gedane dingen, maar Vina? en hij moest toch eerst zijn woord doen, anders - 't was zeker - bleven ze daar trappelen nevenseen zonder ooit ievers uit te komen.
- Wachten, wachten, laat ons nog wat verdragen, besloot hij, later zal 't van zelf uitwijzen.
Daarnevens, als het éenig groot ernstige, stond het gewone leven vast onberoerbaar om nooit veranderd te worden; de stage gang van den tijd met keeren van wind en weer en groeien van vruchten. De dagen waren vol werk en gedurige bezigheid bezet en al 't andere lag daar nog verre buiten in een twijfelige toekomst. Bij die gewone behoeften van arbeid en eten en slapen stonden die nieuwe kwelgedachten vreemd en uitgesteld om te overzinnen den zondag als er niets anders te doen viel.
En op het wegelke zelf, als hij nevens Vina koutend ging, viel het voornemen - van eens ronduit haar gedacht te vragen, - altijd in verdrietig grommelen op die domme dingen. Hij kende geen beginnen en ontzag zich al de moeite van dien lastigen nasleep. Te meer omdat Vina geen gebaar deed van iets te weten; ze keek en koutte lijk altijd van al andere zaken, en 't zijne stond dan daarnevens als een vergankelijke zotternij die hij mijde gedoken hield. Maar hij dacht ook al door zijn doening getoond te hebben wat er diepe in zich omging. Als het eens goed gelegenheid gaf kon hij toch wel, al ware 't lachend, zijn gelegenheid uitzeggen. Vina stond zoo wijd buiten zijnen kring en tegen een vrouwmensch had hij nooit zulke meeningen uiteen gedaan. De kleine koeiers had hij in den tijd met hun meisje gemelijk zien uitzetten lijk broer en zuster, alsof ze samen gekweekt en voor elkaar geboren waren. Hij had het altijd afgekeken maar was met zijn norsch gemoed alleen in zijn eigen gesloten, blijven wachten.
't Was als hij daarover lange verzon dat zijn triestigheid opkwam en dan kreeg hij lust om te drinken en zijn onmoedigheid te versmoren.
Nu gaf hij in zijn eigen nog eens toe van te wachten tot
| |
| |
de naaste gelegenheid en hij zocht met zijn oogen uit te drukken wat hij met woorden niet zeggen durfde.
- Goed weer voor den oogst, Vina.
- Ja, Jan, een goed jaar te wege.
't Gesprek leidde hij verder op den nazomer en op de 't eenig leven in den winter. Een woordeken méer, een zierken stootkracht en 't was er uit, maar nu kwam in zijn gedacht een vermaan van zijn vader dat hij als jongen onder groote menschen had opgenomen -: Mensch, als ge trouwt, zie wel toe, en kies u een wijf dat gezond is, zie naar de afkomst, zoozeer niet naar geld of schoonheid, eerder naar gezond bloed en naar verstand en naar goeden aanleg, - een fortuintje is gauw verteerd als uw wijf komt ziek te zijn of geen grepe heeft aan huishouden.
- 'k Was bijkans te haastig en te verre gesproken, meende Jan, 'k moet eerst nog stillekes die zaken onderzoeken, en ze gingen verder hunnen weg zonder meer.
Binst de mis beraamde hij voort, - met geduld en gelaten, vertrouwend op de voorzienigheid. Als 't zóo geschreven staat wordt ze toch de mijne, 'k moet er toch komen, we zullen 't maar laten berusten, te haastig breekt de beenen.
Hij vond in haar geen beletsels waarom hij 't zou opgeven. Ze had goed heur moeder bezorgd, ze wrocht neerstig, was behendig in 't huishouden, nooit ziek bij zijn weten, alleszins goed. En dan kwamen de plaaggeesten weer: als ge den stap niet doet, blijven al de verzinningen dood! ge blijft er buiten en zonder spreken geraakt ge nievers. - Hij zag zich dan staan in gedwongen houding knauwend zijn stamelwoorden en halverwege blijven steken.... en ze wilde hem niet, den dronkaard! ze loech hem uit en besloot niemand bij haar binnen te laten. - De dronkaard! zie 't was nu al zoolang dat hij zijn dagen niet had; 't verwonderde hem zelf van dat kwaad verlost te zijn, van die duivels die lijk dwingelanden hem op den nek reden en meêtrokken weg van zijn werk, plots en geweldig lijk een onvoorziene wind waarin hij stond, onbeholpen zonder weerbaarheid noodlottig en toegevend aan een drang waarvan hij de oorzaak niet kende; zonder tijd zelfs om te overleggen dat hij kwaad handelde, al zijn geld verteerde en een slechten
| |
| |
naam kreeg, zienling loopend in zijn ongeluk. Maar nu was 't gedaan en nu zou hij het stellig beloven en als ze hem hielp vermanen, zou 't zeker uit zijn daarbij stond het vast: geen druppel bier meer om zelfs de goesting niet te krijgen. Hij meende het goed.
Den dag door kwam dat alles in zijn hoofd spelen en hij zegde lange reken op in zijn eigen alsof hij bezig was iemand te overtuigen met al de voordeelen van zijn beroep op de inwilliging. De tijd ging daarover en 't werk zonder dat hij klaarder zag in de uitkomst.
De zomer was gekeerd, het koorn geborgen, de aardappels lagen in den stal op grooten hoop en nu was er bij droog weer, enkel nog 't land om te werken voor de najaarsche nieuwe dricht. Te huis bij zijn vuur in 't donker en zonder bezigheid, kwamen de gedachten hem geweldiger bestormen en hij zaagde aan de groote triestigheid, aan de koude ijlte die voor 't eerst over zijn leven hing. De mogelijkheid van verandering was zijn geruste vrede komen schenden en hij mijmerde en vergeleek het huidige met 't geen er zou kunnen worden. De naaktheid van de muren verveelde hem en al waar hij keek zag hij altijd zijn eigen narigheid en zijn onbeholpen armoede, - niemand om tegen te kouten, altijd en overal ingrimmig droeve dingen. Hij kende zijn leven als een hond in zijn kot. Zijn oogen guwden halve dagen door 't kleine vensterken over 't blakke veld naar 't rood pannendak in de verte waar boven uit de kave, gezapig altijd 't zelfde kuilken rook verdampte in de grijze lucht. Dat huizeke bleef gesloten, toe, stom lijk een versteend verstorven ding, tergend in zijn zwijgende alleenigheid en zorgelijk toedekkend het kostelijke dat er onder leefde.
Hij at het rauw verkensvleesch met gekookte eerdappels maar de gewone smaak was weg.
- Zou ze ook aan mij denken? vroeg hij. - Hoe kan ze 't daar uithouden alleen?
Maar hij moest zijn eigen antwoorden, al dat leefde was ver van hem.
Dan stond hij ineens op met een begeerte om menschen te zien en hij ging naar 't dorp om zijn gerief. In den winkel en op den molen spraken ze hem van zijn huwelijk als van een gedane zaak.
| |
| |
- Jan, wanneer trouwt ge nu? w' hebben hooren zeggen dat 't kortelings was.
Hij antwoordde nu zóo dan anders en hij durfde 't zelf niet loochenen omdat ze er zoo vast overtuigd van waren en daarmede kwam hij in 't geloof dat er zonder zijn toedoen, buiten zijn weten iets beslist was waaraan hij nu niet meer kon veranderen of weerkeeren.
Daar was éen zaak aan te kort, een kleinigheid en dat moest hij zelf doen - maar de menschen wisten niet hoe lastig dàt was.
- Al 't gesubbel kan mij niet helpen, dacht hij, en Vina blijft altijd gesloten lijk een gevangenis, 'k moet zelf den stap doen! Dat is anders ook 't gebruik - een wijf dat een man gaat vragen ware eene onuitsprekelijke zotternije. Voor mij is 't een kleinigheid, in twee woorden gedaan en bescheid ben ik.
Maar in die twee woorden lag heel de moeilijkheid en hij kon ze niet vinden. Die aanvraag - wist hij van hooren zeggen, was een geduchte plechtigheid, altijd wel voorbereid en zoo ernstig als trouwen zelf; iets waarvoor men bezondere kleeren aandoet en nauw gemeten woorden bezigt, die men goed van buiten kent. Dat moest altijd en voor iedereen op dezelfde manier geschieden en, omdat hij die manier niet kende was zijn vrees van niet aanveerd te worden.
Hij begon toch met beeldelijk naar Vina's uit te zetten -: Zie, 'k sta daar nu bij tafel en zij bij den heerd en 'k zegge, 'k zegge .... maar van dan af werd het al onzin en hij zag zijn eigen staan en zijn duimen draaien zonder iets te zeggen.
- Maar waarom als ik dat eens gewoonweg vroeg, dat ze dan heur meening antwoordt! - Ik ken Vina en zij kent mij, da's goed, al dat plegen, als 't naar een vreemde was. Ik ga het effenaf vragen.
Hij begon werkelijk zijn wezen te wasschen en zijn beste kleeren aan te doen. Daarbinst gekscheerde hij zijn eigen voor ouden zot en truntaard maar hij deed altijd voort, met haast om gedaan te krijgen binst zijn voornemen nog vast stond. - Moest ik een stonde staan dubben, 'k viel weerom flauw en 't ware later te herbeginnen, zegde de eene Jan tegen den andere. Hij was al voor in zijn gedachten bezig met het woord te vragen en dan, lijk de jongens: binnen
| |
| |
zooveel tijd, of als ik 't avond slapen ga weet ik al wat: ja of neen!
Uitwendig deed hij zijn dingen kalm, ernstig, vast besloten omdat hij begonnen had en niet meer kon uitgesteld worden.
Hij ging in 't zicht van elk ende een over 't land naar heur huis, al was er geen mensch te zien. Hij sprak zijn eigen moedig aan en wilde niets meer gereed maken. 't Zal komen effenaan, en lukt het niet 't is maar lijk vroeger. Het huizeke stond dichte gesloten met al de geheimzinnigheid achter de muren en de lucht die er rond hing had voor hem een bezondere stille warmte. Hij was verlegen van gezien te worden voor 't venster en haastte zich met een zwong daar voorbij om aan de deur te zijn. En als hij aan 't klinksnoer trok kreeg hij plots de hoop dat ze mogelijks gesloten kon zijn en hij alzoo, ongezien en zonder spreken, zou weer thuis geraken. Maar ze ging open onder zijn stoot en hij was al binnen en stond midden in de keuken. - De groote vent op zijn magere beenen, zijn hoekig lijf en ongelijke schouders, slonk en beschaamd om zijn eigen wezen en hij plooschte met de vereelte handen zijn halsdoek die in een touwtje om zijn hals was gesnoerd.
- Wel, Jan, riep Vina heel verrast. Hij zag haar rood worden op den stond maar seffens was ze haar zelf weer meester, en heel natuurlijk:
- Hapert er entwat? Nu kon Jan aan niets meer merken dat ze 't wist ‘waarom’ hij gekomen was, en hij bleef stom staan kijken.
- Dag, Vina.
- Moet ik nu seffens beginnen of eerst van wat anders kouten, vroeg hij zijn eigen. Ze schoof een stoel bij.
- Zet u, Jan, wat geluk dat ge me komt bezoeken, waarmee kan ik u voordeelig zijn?
Jan deed een groote poging om de woorden uit zijnen mond te krijgen; hij zette zich en altijd zonder te durven opkijken:
- Vina, 'k moet u eigenlijk iets vragen, - 't was nu 't gewichtige oogenblik, 't zou zoo seffens gedaan zijn. Hij gaf zich een krachtigen stoot. - Vina hebt ge het ook hooren zeggen, - al de menschen spreken eraf en de pastor heeft 't bij mij ook beloopen en komen aanraden.
- Waaraf spreken de menschen?
| |
| |
Nu zag hij haar in 't kalk van heur oogen en met een korte stoutigheid:
- Ze zeggen dat we gaan trouwen, ik en gij.
Vina stond met een wordenden monkel gereed om iets te zeggen maar 't bleef binnen.
- Wat zegt ge daarvan?
Ze ging 't deksel van den pot opheffen, en kwam weer op haar oude plaats staan strijken met den wijsvinger over de voegen van het witgeschuurd tafelberd.
- 'k Heb daarover nagedacht deed Jan voort die moed kreeg omdat hij zich de stoutste vond, en 'k kom nu om uw meening te weten.
Vina's voorhoofd rimpelde en heur wenkbrauwen boogden onder gemaakte verwondering, ze wachtte tot Jan nog iets zou zeggen.
- We zijn, dunkt mij, nog te jong om ons leven alleen te verslijten en we zouden beter malkaar kunnen helpen als we samen woonden? -
Nu meende hij 't zijne gedaan te hebben en verwachtte 't zoo gelangde bescheid. Hij voelde zich warm worden en zijn oogen waren op dien mageren wijsvinger die alsaan over en weer op tafel wreef.
- 'k Zal er ook moeten over nadenken, Jan zegde ze mijde, - en als 't ons Heere zoo beschikt, dan ..... maar w' hebben nog al den tijd. -
- Zeker, zeker 't kan alsaan in den winter niet zijn dan is 't leven te kostelijk en daar en is niet te werken. Hij sprak haastig voort in vlottende volzinnen om op 't lastige onderwerp niet weer te vallen: over den tijd nu, die zoo dapper voorbij liep, over hun jong leven, toen alles zooveel anders was en zijn verdrietigheid alleen in zijn huis.
Maar hij hoorde zijn eigen stemme valsch klinken en verweet zich van zonder vast bescheed te zullen voortgaan.
- Zoo, Vina, ge denkt toch dat het zou gaan met ons tweeën te samen?
Hij was verwonderd over zijn eigen stoute gespraakzaamheid.
- Dat zijn groote dingen, Jan, en dat zoo al medeens, en niemand en heb ik om raad aan te vragen ..... Laat me tijd tot zondag, Jan, dan zal ik u bescheid doen.
Jan sprong al recht, heel ontslegen van zijn verlegenheid.
| |
| |
- Zoo tot zondag, Vina.
- Maar moet ge al voort, Jan, zoo haastig?
- Ja, Vina, zondag zal ik met meer moete komen, nu hangt mijn eten op 't vuur!
Hij was reeds getrouwd! 't Was al gedaan, en alles zoo gemakkelijk! De buiten had een nieuw uitzicht en hij voelde lust om te zingen. En zijn huizeke stond daar even een verlaten oude man. Hij zette zich bij zijn heerdvuur te overdenken hoe gezellig warm 't dàar was en al dat blinkend kopergerief zoo blij aan de muren en net de tafel en stoelen en de vloer met blauwe tichels. Hij legde zich met de ellebogen op de vensterbank en kon niet moe worden van kijken op dien witten gevel ginder en het rood pannendak - dat lief huizeken in zijn dicht gesloten beukenhaag. De oude perelaar stond daarnevens als een goede, gedaagde beschermer, zijn blaren waren nu geel en verwelkerd maar te meie zou hij weer heerlijk bloeien!
Hij sprak luide in zijn eigen, wandelde weg en weer en liet al de overvoldaanheid van zijn gemoed los. Als hij koud kreeg kroop hij in bed en sliep er rustig even na een lastig werk.
's Anderendaags stonden de dingen in hunnen ernstigen kant, hij miek alle mogelijke schikkingen en keek in de toekomst waar hij hen beiden samen zag als gedaagde menschen die werken nevenseen, heel gewend aan het nieuwe leven.
De dagen schenen hem toch lang en eindeloos de uren van slecht weer en deemstering dat hij met den vlegel te kloppen stond op den schuurvloer. Hij keerde de bundels stroo zonder uitscheiden van den morgen tot den avond.
Dat wisselde af bij stonden; 't gedacht aan het gezapig leven, eens dat al de moeienissen zouden gedaan zijn en zij beiden elkaar gewend, zonder spreken zouden hun werk doen, - en al de moeienissen zelf, 't zorgen en geloop van de groote verandering die ze nog hadden te bespreken en te beredderen.
Heel zijne aandacht was nu al den westkant van zijn huis. Hij waarde gedurig aldaar rond in zijn verbeelding. Dat was Vina niet alleen, maar al wat er in breeden kring van haar uitging had een bezondere kleur en uitzicht, anders als 't daarbuiten liggende dat herfstdoodelijk en onverschillig bleef, meer dan ooit. Daarin zag hij Vina gaan en keeren in heur
| |
| |
gewone dracht met gewone gemeten en gezapige doening en gang, de oogen op haar werk - maar 't gebeurde dat hij niet goed den vorm van haar gezicht verkende als van een mensch dien men in lang niet gezien heeft, om er vroeger zoo weinig op geschaft te hebben. Dan kreeg hij wel lust om seffens te gaan bekijken wat hem van haar ontbrak, - dat was toch vreemd niet te weten hoe haar neus was en haren mond en hare oogen. Hij liet zijn alm vallen en ging werkelijk buiten. Daar viel het hem eerst in dat 't al zottigheid was en hij kwam weer voortderschen.
't Was anders heel verdrietig nu te lande; de velden lagen zoo vaag en de donkerte hing er over halve dagen lang. In huis was 't koud en vervelend.
Den zondagmorgend ging hij nevens haar naar 't dorp en z'en spraken alle twee van niets.
Aan de kerkpoort vezelde hij stil: tot wat later, en zij had geknikt.
Hij wachtte nog tot in den valavond en dan zette hij uit om het jawoord.
Als hij al een tijd in huis op een stoel zat wist hij nog niet hoe beginnen maar Vina wachtte niet langer.
- 'k Heb me wat overpeinsd, Jan en gelezen en raad gevraagd en aangezien moeder nu dood is en ik hier zoo eenig woon, we zouden misschien malkaar kunnen wel doen ... als we nu eerst wat over ons zaken konden spreken?
- Zeker.
- We moeten nu toch wachten tot den uitkomende.
- 's Winters kan 't zeker niet, meende Jan.
Ze zaten nu al elken kant van de tafel gezapig, overhand zijn eigen schikkingen voor te leggen en te bespreken. De tabaksdamp uit Jan zijn pijp kronkelde in blauwe ringeling boven hunne hoofden. Daartusschen viel de stille avondschemer in en ze begonnen onbewust zachter te spreken in eigene gemoedelijkheid. Ze voelden zich hier zoo innig te gaâr, zoo droomfijn met de vrede overal rond van 't eendlijk verre winterland buiten. Jan durfde aan de verlatenheid van zijn huis niet denken en schoof zijn stoel nader bij tafel.
Heur halfluide spraak en haar goedheid en 't smeulend vuurken in den heerd en de teere deemstering op de witte muren wiegden hem in wellust.
| |
| |
Op de ouderwetsche meubels glom de blank van gesletenheid door levenslang gebruik met al de weerdigheid daarop van gestorven grootouders. Ze stonden vast op hun plaats, onverzettelijk door langen stand en 't uurwerk heerschte daarin met zijn statigen tikstap, door hun gefazel heen.
- Mijn vader zaliger, vertelde Vina, de man heeft altijd neerstig gewrocht en spaarzaam geleefd; bij mijn weten heeft hij dat huizeken hier gekocht met 't gene hij gewonnen had en 't zoo aan moeder en aan mij overgelaten. We zouden nu twee huizen hebben? viel het haar in.
Ik en moeder hebben er nog wat bij gewonnen - ‘met den tijd kunt ge dat noodig hebben,’ zei moeder. We zouden moeten een weefgetouwe koopen, Jan, en veel ander dingen zullen we nog behoeven als de huishond komt aan te groeien; - en tegen er een slecht jaar tusschen valt is 't ook altijd goed iets over te hebben.
Jan knikte en had liever te zwijgen. Heel heur leven legde zij daar bloot vóor hem, in twee reken: een simpel bestaan van eerlijk werken zonder dat ze zelf wist wat er daar schoon of verdienstelijk aan was. En dat wilde ze nu gereedelkijk verlaten en al wat ze bezat en haar zelf zoo gemoedig over geven aan den man die haar bij toeval vragen kwam.
Daarbij overpeinsde hij zijn eigen leven, dat lange eentonig beulwerk zonder dat het hem iets had bijgebracht. Hij en wist nu nog maar hoe schamel dat hij daar stond met zijn ledige handen; nu hij rekenschap moest geven van zijn onbezorgd bestaan werd hij gewaar dat alle menschen in hun jongde met 't gegaarde goeds afkomen om zich te stellen. Hij en had niets om haar te geven.
- 'K en heb ik daar nooit aan gedacht, Vina, de boerin hield mijn geld, 'k heb toch fel gewrocht, maar 'k geloof dat de daghuur klein was, en mijn kleeren kostten duur ... en daarbij, 'k meende, 'k en had voor niemand te zorgen, 'k was heel alleen op de wereld, en dan kwamen er kwade dagen ook, 's winters, dat er niets te verdienen viel, en de triestigheid ook ... en dan heb ik altemets gedronken ... dat biechtte hij nu heel ootmoedig van herte omdat hij haar goedig wist en 't hier al zoo stil gezapig moest opgenomen worden.
| |
| |
- Maar als ik weet waarom ik te leven heb, dan wordt het anders, en 't zal wel uit zijn daarmeê en gedaan. - 'k Heb nu mijn huis van vader en wat geld ook nog van 't mijne; maar het huis is slecht - 't land zullen we best kunnen gebruiken.
- Zeker, we blijven hier wonen; verhuizen en zou ik niet geern.
Ze besloten dan het kot ginder af te breken en in zaailand te brengen bij 't andere.
- 't En is niet te ver van hier.
Dat vonden zij beiden goed.
't Schikken en overleggen van weerskanten was zoo nieuw, en ze vonden er genot in, telkens de sprake stil viel, wat anders te zoeken daar ze nog niet aan gedacht hadden.
- w' En hebben wij om te beginnen zoodanig veel niet noodig, besloot Vina, arme kroters gaan ook het leven aan! Hork, Jan, 'k en vrage niet wat ge bezit. We kunnen alle twee werken en met Gods zegen zullen we aan 't bestaan geraken. 'k Heb hier in de schuiflade vijfhonderd franks liggen, zei ze bedeesd, zou dat genoeg zijn?
Jan knikte beschaamd en dook zijn blijdschap.
- 'k Heb ook een beste geit; - wilt ge ze zien?
Dat was een gedacht! Ze gingen op den stond naar den stal en Jan vond dat 't een schoone geit was.
- Mij is 't al wel, Vina, zegde hij als ze weer binnen waren, en 'k zal mijn beste doen; als 't maar aan mij liegt, - en in zijn welmeenende overtuiging sloeg hij ter bevestiging de opene hand op tafel. 'k Meene dat we van malkaar niet zullen te klagen hebben, ons ouders zijn altijd neerstig geweest en wij kunnen 't ook zijn.
- 't Andere moet van God komen, meende Vina. - Maar we blijven hier zitten zonder iets; waar zijn mijn zinnen? 'k Zal koffie maken.
Jan dacht noch aan tijd noch aan huisgaan, hij liet haar doen en zag hoe ze rondtrappelde in heur eigen huiselijkheid aan de gegeerde zorge: water op 't vuur hangen, potjes en tasjes en teelkes met suiker en dan begon ze te draaien aan 't molentje dat ze gesloten hield tusschen de knieën.
- Vina, ge woont hier toch goed. Jan kon zijn bewondering niet meer inhouden.
| |
| |
- We zullen er samen ook goed wonen; 't is te hopen. Beter getweeën dan alleen.
Ze loechen om de aardigheid en vrijer nu dat ze malkaars aangezicht door 't donker niet meer en verkenden.
- Stop nog een pijpe, Jan, 'k ga licht maken.
Het lampkvlammeke klaarde wat over tafel en de zoldering, elders werd het donkerder.
- Zie, 'k heb hier nog wat!
Ze haalde een dubbele handvol oude appelkes uit de schuiflade en liet ze robbelen over tafel.
- 't Zijn winterappels en de laatste.
Ze lagen geel in hun verrunseld vel met een blozende kant als late zomersche vriendelijkheid. Ze knospten daaraan en dronken hun koffie. Jan werd te gloeien inwendig van groote voldoening om al dat ongekende: den eersten keer in zijn leven dat hij zoo huiselijk neerzat, zoo gemoedelijk en hij kon 't niet verzwelgen zoo'n onverdiende goedheid te vinden, of vatten dat er zoo iets bestond en voor hem was weggelegd.
- Zoo tot later, Vina, we zullen dan verder spreken. 'k Moete nu naar huis. Hij wist dat het hoog tijd was en hij wilde 't genot nu niet bederven.
- Ja, Jan, en als hij bijkans weg was:
- 'k Denke daar aan iets -: ge zijt gij niet goed opgepast alleen, ge moet daarom niet wachten tot we getrouwd zijn - als ge kleeren hebt of iets dat ontnaaid of versleten is, breng het mij, 'k zal 't vermaken, 'k heb nu tijd. En uw waschgoed ook kan ik bij 't mijne doen, en 'k zal het naarzien als er iets ontbreekt.
Jan knikte en glimlachte omdat hij niet goed wist met wat woorden uitspreken 't geen hij gevoelde. Zijn oogen zegden alleen zijn dankbaarheid.
- 'k Zal doen wat ge zegt, vond hij enkel.
- En, Vina, zult ge ook eens komen zien naar mijn huis? - G' en kunt er niet veel vinden maar 't is toch altijd aangenaam.
- En als ik niet en kome, tot zondag dan?
- Ja, - 'k zal ook bij ontijde het land hier komen omme werken.
- Goed, navond Jan.
| |
| |
- Slaapwel.
't Was meer dan hij ooit had kunnen uitpeinzen! Hij had een warm gevoel van tevredenheid dat door heel zijn lijf liep, een geluk waaraan hij nooit gedacht had.
De sterren dansten in de blauwe avondlucht, de velden deinden in de eendlijke, verre deemstering, oneindig als zijn eigen gevoel.
Al zijn schatten kon hij niet overkijken, dat lag daar als 't begin van een feestleven, onverwacht, onverdiend, een blijde toeval, met overdanige goedheid vóor en bachten en boven zich ineens na dat lang en hopeloos dompelen op 't vreemde.
Vina, dat was nu Vina niet meer, het gewone buurwijf of eenig schepsel Gods dat aan ander menschen geleek maar enkel Vina: een éenig ding als een deel van zijn eigen dat zijn wijf was, zijn wijf, een wezen die hem genegen zou zijn, iets lijk de goede boerin vroeger maar nog heel anders.
Nu, meende hij met haar iets nieuws, iets heel nieuws, iets heel geheimzinnigs te beginnen, iets dat van d'eene veropenbaring van geluk tot de andere zou overgaan en waarvoor hij toch bang was.
Hij durfde er niet aan denken.
Stijn Streuvels.
|
|