| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Hans Bélart, Richard Wagner in Zürich. (Leipzig, Hermann Seemann Nachfolger, 1900.)
De tien jaren, door Richard Wagner in Zürich doorgebracht, (1849-1859), behooren tot de meest gewichtige zijns levens.
Toen hij na den opstand in Dresden, die voor hem noodlottig had kunnen worden, als vluchteling het Zwitsersche grondgebied betrad, gevoelde hij zich, zooals hij later in een mededeeling aan zijne vrienden heeft gezegd, van een grooten last bevrijd.
Ofschoon hij thans van een vast bestaan beroofd was en de toekomst er uit een materieel oogpunt donker voor hem uitzag, was hij toch verheugd, dat de loop der gebeurtenissen hem had losgemaakt van kunsttoestanden, waarin hij zich niet kon voegen, en van een betrekking (het hofkapelmeesterschap), die hem onder zulke omstandigheden meer en meer weerzin inboezemde.
Ook in het Hoftheater te Dresden, destijds het beste in Duitschland, waar een kunstlievend vorst, behoorlijke middelen om het tooneel in stand te houden, en uitstekende kunstenaars hem in staat hadden moeten stellen, de dramatische kunst, zooals hij die opvatte, te doen bloeien, had hij ten slotte niets dan teleurstelling ondervonden. Evenals de kleinste schouwburgen in Duitschland, evenals de schitterende kunsttempels te Parijs, waren ook de hoftheaters niets anders dan instellingen, waar onder het uithangbord ‘kunst’ slechts hoogst zelden aan de werkelijke kunst geofferd, daarentegen doorgaans allerlei vertooningen gegeven werden, die ten doel hadden, een verstrooiing-zoekend publiek het geld uit den zak te lokken. Dat dit in de gegeven omstandigheden zoo zijn moest, dat
| |
| |
het niet anders kon zijn, had Wagner eindelijk ingezien, want het was een gevolg van de valsche stelling, die de kunst in de hedendaagsche maatschappij inneemt. Voor een kunstenaar als hij echter, die het zoo ernstig met zijn kunst meende, die een zoo verheven opvatting van haar had, moest die erkentenis ten gevolge hebben, dat zijn betrekking tot een der bestaande kunstinstellingen hem ondragelijk werd. Geen wonder dan ook, dat hij met blijdschap het oogenblik begroette, waarop zijne banden verbroken werden en hij zich geheel en al vrij gevoelde.
Thans kon hij, door geen andere indrukken afgeleid, zich ongestoord overgeven aan het in vorm brengen van hetgeen zijn geest reeds lang vervulde. In Zürich is veel door hem gewrocht, wat voor de Kunst van onschatbare waarde is geweest en gebleven.
Allereerst wilde hij, niet alleen zichzelven maar ook anderen, in de theoretische geschriften duidelijk maken, wat in hem leefde, al stelde hij zich ook van een uitwerking daarvan op het publiek niet veel voor. Hij schreef zijne werken Kunst und Revolution, Das Kunstwerk der Zukunft en Oper und Drama. Daarna keerde hij tot zijn geliefde Kunst terug en schiep de grootsche Nibelungen-tragedie.
Dat wil zeggen: het gedicht; de muzikale compositie zou in Zürich niet voltooid worden. Van het oogenblik af, dat hij in een brief aan zijn vriend Liszt zijn plan ten opzichte van dit groote drama uiteenzette en mededeelde, hoe uit het drama Siegfried's Tod, dat hij reeds tijdens zijn kapelmeesterschap te Dresden gedicht had, nog drie andere drama's (Die Walküre, Der junge Siegfried en Der Raub des Rheingoldes) zouden voortkomen, gingen 23 jaren voorbij, eer het kunstwerk gereed was. De voltooiing van den omvangrijken tekst ging betrekkelijk spoedig in zijn werk. Binnen anderhalf jaar was het gedicht gereed om gedrukt te worden. Met de compositie daarentegen zou het niet zoo vlotten. Drie en een half jaar nadat Wagner daaraan was begonnen, had hij het gebracht tot het midden der tweede akte van Siegfried. Dit was in Juni 1857. Wagner had gehoopt, door bemiddeling van Liszt van Breitkopf en Härtel gedaan te krijgen, dat zij de uitgave van den Ring des Nibelungen op zich namen en hem daarvoor, naar gelang van hetgeen hij zou leveren, vooruit te betalen, maar van dat plan kwam niets. Hij besloot nu, het groote werk op te geven, en
| |
| |
eerst elf of twaalf jaren later werd het hervat. Verreweg het grootste gedeelte daarvan werd echter in Zürich afgemaakt.
Intusschen had Wagner reeds gedacht aan een ander werk, dat veel eenvoudiger in zijne proportiën en dus meer in overeenstemming met de bestaande theatertoestanden was, zoodat hij kans had, het spoediger te doen opvoeren en zich sneller honoraria te verschaffen. In een brief aan Liszt van 12 Juli 1856 lezen wij, dat hij plan heeft, de Tristan-sage voor het tooneel te bewerken. De arbeid daaraan vorderde sneller. Toch verliepen er bijkans twee jaren, voordat Liszt uit Weimar aan zijn vriend kon telegrafeeren: ‘Dem vollendeten Tristan die herzlichsten Glückwünsche Deines unwandelbaren getreuen Franciscus.’
Aan het Tristan-drama werkte Wagner voor een groot deel elders dan in Zürich, voornamelijk in Venetie, doch in Zürich is toe het plan voor dit drama bij hem opgekomen en het gedicht ontstaan. Men mag dus ook dit werk als een product van zijn verblijf in laatstgenoemde stad beschouwen.
Onder welke omstandigheden nu al dat voor de dramatisch-muzikale kunst zoo belangrijke ontworpen en uitgevoerd is, dit kan men lezen in het boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit overzicht vermeld is.
De schrijver geeft daarin o.a. eenige mededeelingen omtrent de bekenden, die Wagner in Zürich had, en de huisgezinnen, waarin hij veel verkeerde. Tot de laatstbedoelde behoorden voornamelijk, of, wat hemzelven betrof, eigenlijk uitsluitend de families Wille en Wesendonck. Zijn vrouw knoopte liever vriendschapsbetrekkingen aan met lieden, die op lager trap van beschaving stonden dan de zoo even genoemde. De schrijver van het hier besproken boek verhaalt, dat zij zich het liefst ophield in het huisgezin van zekeren Riese, die in Zürich het beroep van dansmeester uitoefende. Riese was Noordduitscher en als leerling in de danskunst in het ballet van den stedelijken schouwburg in Koningsbergen werkzaam geweest. Daar had hij kapelmeester Wagner en diens jonge vrouw, Mina Planer leeren kennen. De opera's van zijn beroemden geloofsgenoot Giacomo Meyerbeer waren voor hem het toppunt van alle kunst, en wel omdat daarin aan het ballet een schitterende rol was toebedeeld. Dat Wagner in Zürich van Meyerbeer niets meer wilde weten, was voor Riese een reden om aan den componist
| |
| |
van Tannhäuser en Lohengrin de vriendschap op te zeggen, wat toch geschied zou zijn, daar zij om andere oorzaken reeds oneenigheden gehad hadden. Des te meer bleef Wagner's vrouw in de gunst van Riese, daar zij in diens afkeuring der kunstopvattingen van haren man volkomen deelde.
Van meer dan ééne zijde is het bekend, dat Mina Planer was wat men noemt een ‘goede vrouw,’ maar tevens een vrouw, die niet het minste begrip had van de groote genialiteit en van de kunst- en levensopvattingen van hem, met wien zij door den echt verbonden was. Een vrouw als zij kon zich niet voorstellen, hoe men zich een zoo eervolle en lucratieve betrekking als die van hofkapelmeester te Dresden door eigen schuld kon laten ontnemen, en de nieuwe dramatisch-muzikale scheppingen van haar man gingen boven haar begrip. Voor het grootsche Nibelungen-drama gevoelde zij niets; het eerste bedrijf der Walküre noemde zij ‘unsittlich verliebte Eselei.’ Rienzi daarentegen hield zij voor het hoogste wat haar man gedicht en gecomponeerd had.
Niet het gemis aan begrip van den hoogstrevenden geest van haar echtgenoot mag haar verweten worden, maar wel dat zij niet in hem geloofde en hem met alle geweld met een wereld wilde verzoenen, waarvan hij zich met afschuw afwendde. Dat griefde hem, en in zijne brieven aan Liszt kan men dat meer dan eens tusschen de regels lezen.
Daarbij kwam nog, dat in Zürich de verhouding er niet beter op werd tengevolge der ijverzucht van Wagner's vrouw. Er was een dames-trio, dat haar aanleiding tot uitbarstingen van jaloerschheid gaf.
Daar was vooreerst de kennismaking van Wagner met de familie Heim. Ignaz Heim, direkteur van een liedertafel ‘Harmonie’ in Zürich, was kort vóór Wagner's komst in die stad met de apothekersdochter Emilie Müller uit Rheinfelden, kanton Aargau, gehuwd. Al spoedig maakte Wagner met beiden kennis en sedert October 1851 was daaruit vriendschap ontstaan.
Emilie Heim moet zeer mooi geweest zijn en een verschijning zooals Wagner in zijn Sieglinde heeft uitgebeeld. Wagner, die haar dikwijls uit de Waĺküre voorlas, moet haar dan ook schertsend Sieglinde genoemd hebben. Zij bezat een omvangrijke klankvolle sopraanstem en werd daarom dikwijls uitgenoodigd op concerten
| |
| |
der ‘Allgemeine Musikgesellschaft Zürich’ en in andere vereenigingen te zingen. Haar uitspraak was voortreffelijk en het naar declamatie zweemende in Wagner's muziek wist zij zich spoedig eigen te maken. De meester heeft dan ook slechts haar alleen uitgekozen om in de Wagner-concerten, die op 18, 20 en 22 Mei 1853 in Zürich werden gegeven, als soliste mede te werken. Zij droeg in elk van die concerten de Senta-ballade uit ‘Der Fliegende Holländer’ voor, die Wagner haar zelf ingestudeerd had.
Toen Franz Liszt in het jaar 1853 voor het eerst een kort bezoek aan Wagner te Zürich bracht, maakte Emilie Heim met den beroemden kunstenaar kennis, en Liszt verzuimde later nooit, in brieven aan zijn vriend naar mevrouw Heim te vragen en hem op te dragen haar zijne groeten over te brengen. Na de voltooiing der compositie van Die Walküre droeg Wagner in den winter 1854-1855 in zijne woning met Emilie Heim gedeelten daaruit voor. Hij schreef dienaangaande aan zijn vriend Fischer in Dresden: ‘Die Walküre ist furchtbar schön ausgefallen. Den ersten Akt habe ich letzthin einmal bei mir aufgeführt; ich sang den Siegmund und Hunding, und Frau Heim, eine tüchtige Dilettantin, die Sieglinde. Ein Freund accompagnirte.’
Ruim anderhalf jaar later zou in Zürich, in nog schitterender gezelschap, doch evenzeer ‘en petit comité’, weder een gedeelte der Walküre uitgevoerd worden. In October 1856 kwam Liszt voor de tweede maal, en thans voor eenige weken, te Zürich, om zijn vriend te bezoeken. Hij was thans in gezelschap van de prinses Sayn Wittgenstein en haar dochter.
Meer dan eens werden nu zoogenaamde ‘Nibelungen-avonden’ georganiseerd in het Hôtel Baur, waar de gasten hun intrek genomen hadden. Van een dier avonden spreekt mevrouw Elisa Wille in haar boek ‘Fünfzehn Briefe von Richard Wagner’. Op uitnoodiging van Liszt was den 22sten October, zijn geboortedag, in voornoemd hôtel een klein maar uitgelezen gezelschap bijeengekomen. Het geheele eerste bedrijf der Walküre kwam daarbij tot uitvoering. Wagner zong wederom de Siegmund- en Hundingpartijen en mevrouw Heim betooverde als Sieglinde door hare artistieke voordracht. Den 1sten November werd zulk een avond herhaald, waarbij andere gedeelten van genoemd drama werden
| |
| |
voorgedragen en Wagner en Emilie Heim weder de uitvoerenden waren. Liszt speelde de klavierpartij.
Ook met de familie Wille was Wagner zeer bevriend. François Wille, die te Hamburg het beroep van journalist haduit geoefend, doch zich later in zijn vaderland Zwitserland had gevestigd en het landgoed Mariafeld aan het meer van Zürich bewoonde, was een zeer beschaafd en geletterd man en van nature philosoof; zoodat Wagner, die destijds verdiept was in de studie der werken van Schopenhauer, in hem een man vond, met wien hij zich op dat gebied degelijk kon onderhouden. Eigenlijk had Wagner de Schopenhauersche philosophie leeren kennen door den dichter Georg Herwegh in Zürich, die mede een welkome gast op Mariafeld was. Het ontbrak den drie vrienden niet aan degelijke stof voor gesprekken, en zoo behoorden de uren, door Wagner op Mariafeld doorgebracht, tot de aangenaamste van zijn verblijf in Zürich. In die omgeving vond hij nu wel niet bepaald bewonderaars van zijne kunstgewrochten en personen die zijne idealen volkomen begrepen, doch daarentegen oprechte vriendschap - zegt mevrouw Elisa Wille in haar voormeld boek -, en wij vergaten bijna, dat hij meer kon eischen.
Eenige jaren later heeft Wagner zelfs voor een poos op Mariafeld gewoond. Kort vóór het oogenblik, waarop hij in Lodewijk van Beieren een koninklijken beschermer vond, was het voor hem een toevluchtsoord.
Een bitteren tijd had hij doorleefd. In Parijs was zijn Tannhäuser aan kabalen ten offer gevallen. De toekomst begon er voor den meester donker uit te zien. Duitschland scheen hem te zullen vergeten. Taunhäuser en Lohengrin werden er, althans gedeeltelijk, geprezen, maar overigens nam men geen notitie van hem. De uitgave van het Nibelungen-gedicht had tot niets geleid; Tristan kon nergens uitgevoerd worden. De muziek van Die Meistersinger, te Penzing bij Weenen begonnen, vorderde slechts langzaam, daar Wagner genoodzaakt was, weder te gaan reizen om concerten te geven. Te Pesth, Praag, Karlsruhe, Breslau en Weenen bracht hij opnieuw stukken uit zijne werken ten gehoore. Het succes dier concerten was overal hetzelfde: groote bijval, scherpe kritiek, nadeelig saldo. Geldnood dreef den meester in het voorjaar van 1864 uit Weenen, en hij wist nauwelijks, waarheen hij de schreden zou wenden.
| |
| |
Ten einde raad schreef hij toen een brief aan den heer Wille en verzocht hem, voor een korten tijd zijn gast te mogen zijn, ten einde kalm te kunnen overwegen, wat hem nu verder te doen stond. Hij wachtte niet eens een antwoord af, maar kwam bijna even spoedig als de brief op Mariafeld. De heer Wille was toen afwezig, maar diens vrouw ontving hem met groote voorkomendheid. Vijf of zes weken bracht hij daar door, en vertrok toen naar Stuttgart, waar onmiddellijk daarop de groote gebeurtenis plaats had, die hem uit zijn netelige positie bevrijdde en hem onder de bescherming van een kunstlievend vorst stelde.
Met groote dankbaarheid dacht Wagner later aan den grooten dienst, hem door Elisa Wille bewezen, en hij schreef haar: ‘Toen het zoo ver met mij gekomen was, dat ik als het ware door al mijne oude vrienden verlaten werd, waart gij de eenige, die nog in mij geloofde.’
Van een anderen aard was de vriendschap die Wagner aan de amilie Wesendonck bond.
Otto en Mathilde Wesendonck leerden Wagner kennen, toen zij in 1852 uit Düsseldorf in Zürich waren gekomen, met de bedoeling om zich daar te vestigen. Zij woonden eerst tijdelijk in het hôtel Baur en betrokken later een villa, die Wesendonck had laten bouwen. Voor Wagner liet hij op een aangrenzend, hem mede toebehoorend terrein een kleine woning bouwen; dit geschiedde echter eerst eenige jaren later.
Mathilde Wesendonck had veel zin voor kunst, was zelf dichteres en een groot bewonderaarster van Wagner's werken. Daar zij tevens in uiterlijk en manieren hoogst innemend was, wekte zij in hooge mate de ijverzucht van Wagner's vrouw op, en dit nam toe, toen zij en haar man de nieuw gebouwde woning naast het villaterrein der Wesendoncks betrokken en daardoor meer met deze familie in aanraking kwamen dan anders het geval zou geweest zijn.
In den zomer van 1857 had Wagner den tekst van Tristan voltooid, in den winter van dat jaar waren de compositie en de instrumentatie van het eerste bedrijf gereed gekomen en in den zomer van 1858 was ook reeds de schets van het tweede bedrijf af. Den 30sten November 1857 componeerde Wagner het door mevrouw Wesendonck vervaardigde gedicht ‘Der Engel’; den 6den December het lied ‘Träume’. Nadat hij deze laatste compositie
| |
| |
voor instrumenten gezet had, liet hij haar op den verjaardag van mevrouw Wesendonck als ‘Ständchen’ door 18 musici uitvoeren. Verder componeerde hij dan nog ‘Schmerzen,’ ‘Stehe Still’ en ‘Im Treibhaus’, welk laatste, evenals ‘Träume’ een studie voor het Tristan-drama is.
Het is begrijpelijk, dat het niet lang duurde, of er gingen praatjes over dit alles bij het publiek rond. Sommige gedeelten van het Tristan-gedicht werden met Wagner en mevrouw Wesendonck in verband gebracht; evenzoo haar gedicht ‘Träume’ en de compositie daarvan door Wagner. Voornamelijk werd het hoofdverschil tusschen Wagner's Tristan en het gedicht van Gottfried von Strassburg met de verhouding van Wagner tot mevrouw Wesendonck in samenhang gebracht. In het gedicht van Gottfried is de tooverdrank de oorzaak van de verhouding tusschen Tristan en Isolde, bij Wagner is het de blik van Tristan: ‘Er sah mir in die Augen!’ De gewone plaats van die praatjes waren natuurlijk ook hier de café's. Otto Wesendonck moet - wat ook niet onbegrijpelijk is - met die praatjes bekend geworden en herhaaldelijk gewaarschuwd zijn. De verhouding tusschen hem en Wagner moest er natuurlijk onder lijden, en zelfs zag Wagner zich een tijdlang tot teruggehoudenheid genoodzaakt; hij onthield zich van bezoeken bij de familie Wesendonck.
Hoe weinig deze aangelegenheid echter de goede verstandhouding tusschen de beide vrienden op den duur vermocht te verstoren, dat bewijzen de brieven, die Wagner, toen hij Zwitserland voor langen tijd had verlaten, aan Wesendonck schreef. ‘Waarde vriend - schrijft hij hem o.a. den 5den October 1859 uit Parijs, - hier komt de beloofde brief. Wat zal ik U daarin schrijven? Dat gij mij met den eersten brief, dien gij mij naar Parijs schreeft, zeer verblijd hebt? Dat laat zich - aan iemand als gij zijt - slechts met weinige woorden zeggen. Alles, wat van U komt, kan mij slechts diep treffen en met vriendelijke hoogachting vervullen. De verzekering, dat gij mij in mijn kunststreven steeds met groote sympathie gevolgd hebt, had ik waarlijk niet noodig, maar het is toch aangenaam, dat ik dit van U hooren mocht. Daarvoor hartelijk dank.’ De aanhef van zulk een brief, die een hartelijken brief van de zijde van Wesendonck mag doen onderstellen, is wel geschikt om aan te toonen, van hoe weinig beteekenis de praatjes waren, die des- | |
| |
tijds in Zürich de ronde deden. Mochten zij al voor een korte poos eenige verkoeling in de vriendschap der beide mannen tot stand hebben gebracht, zij waren beiden te degelijk om zich daardoor lang te laten influenceeren.
Doch genoeg over deze minder verheffende dingen. Liever sta ik een oogenblik stil bij de bespreking der verhouding, waarin Wagner tot het muziekleven in Zürich stond.
Niet lang na zijn komst aldaar had de nieuwe Schouwburgpachter W. Kramer hem de kapelmeesters-betrekking voor het loopende seizoen aangeboden. Wagner wees die echter af en beval daarvoor twee jonge musici, Hans van Bülow en Karl Ritter, die zich als leerlingen bij hem hadden aangemeld, onder zijne verantwoordelijkheid aan. Ritter zou als leider der koren fungeeren, Bülow de solisten-receptiën leiden en opera's dirigeeren onder opzicht van Wagner.
Van den aanstaanden operatroep had hij weinig verwachting, zooals blijkt uit brieven van dien tijd aan zijne vrienden te Dresden. Toch bemoeide hij zich met de zaak, ofschoon hij, zooals wij zagen, de aangeboden kapelmeesters-betrekking weigerde aan te nemen. Een zijner kennissen te Zürich, toenmalig dagblad-redacteur, nam op zich, hem vóór de opening van het theater in zijn blad bij het publiek in te leiden, want het grootste deel daarvan wist van het bestaan en de beteekenis van een man als Wagner nog weinig af.
De opening van het theater had den 2den October 1850 plaats. De eerste voorstelling had Wagner echter reeds veel moeite gegeven, want wegens de onervarenheid der beide jonge musici had hij zich genoodzaakt gezien de repetitiën bijna geheel onder zijn leiding te nemen, wat hem aanvankelijk niet bijzonder scheen te behagen. Toen hij echter de eerste opvoering persoonlijk gedirigeerd had, kreeg hij toch een eenigszins beteren indruk, daar hij bemerkte, dat de directeur een goede operatroep aangeworven had, waaronder enkele talenten schuilden, en met dezen troep, wanneer hij niet al te hard van stal ging, het publiek kon aanbieden wat van diens gading was.
Een bijzonder goede kracht was mevrouw Rauch-Wernau, die vooral voor de voorname rollen in de groote opera zeer geschikt was en van wie Wagner in zijne brieven aan Liszt dan ook met lof gewaagt. De genoemde zangeres had reeds een glansrijk tijd- | |
| |
perk aan het hoftheater te Rudolstadt achter den rug, waar haar de moeilijkste taak was toebedeeld om afwisselend als koloratuurzangeres en als dramatische zangeres op te treden, een taak welke zij met talent had vervuld. Bij de gebrekkige middelen, waarmede het theater te Zürich het moest stellen, kwam zulk een primadonna goed te pas, doch de schaduwzijde was hier, dat een vrouw als deze zich al spoedig gezag en prerogatieven aanmatigde, wat tegenover een man van gezag als Wagner geen gevaar opleverde, maar wel tegenover een jongeling als de onervaren Bülow.
Toen Wagner bij de opening van het theater en nog eenmaal daarna de Dame blanche van Auber gedirigeerd had, gaf hij voor de opvoering van Donizetti's Fille du régiment de leiding in handen van zijn élève Bülow. Daarbij vielen eenige onnauwkeurigheden voor, die het publiek daaraan toeschreef, dat het orkest nog niet het noodige vertrouwen in den eerst twintigjarigen jongen man bezat. Wagner vond hierin aanleiding, in het blad van den bovenbedoelden redacteur te verklaren, dat men verkeerd deed te meenen, dat hij zich met een opera, die hij niet persoonlijk dirigeerde, ook niet bemoeid had. De voorstellingen der eerste opera had hij niet persoonlijk geleid uithoofde van de geringe ervaring van zijn jongen vriend, maar hoofdzakelijk daarom, wijl hij het door den directeur onder moeilijke omstandigheden samengebrachte personeel zoo goed mogelijk bij het publiek wilde introduceeren. Hij drong er bij het publiek en de kunstenaars op aan, den jongen dirigent hun vertrouwen te schenken.
Voor de maanden October en November kon nu reeds een bepaald répertoire vastgesteld worden: Weisse Dame, Freischütz, Don Juan en Zauberflöte onder persoonlijke leiding van Wagner en met mevrouw Rauch als Weisse Dame, Agathe, Donna Anna en Pamina. Bülow zou Die Regimentstochter, den Barbier von Sevilla en Johann van Paris dirigeeren, waarin mevrouw Rauch in de voornaamste rol medewerkte. Behalve door zijn leiding maakte Wagner zich ook daardoor nog verdienstelijk, dat hij den Duitschen tekst van Don Juan verbeterde.
Ongelukkigerwijze kon het orkest het nog maar niet goed met Bülow vinden. Zijn eenigszins excentrieke wezen stootte velen af, en bij die orkestleden voegden zich van lieverlede ook de solisten. Het moest eenmaal tot een uitbarsting komen, en het was de
| |
| |
primadonna, die daartoe de aanleiding gaf. Tijdens een repetitie kwam het tusschen haar en den jongen kapelmeester tot een twist, waardoor hij, zoools hij aan zijn moeder schreef, voor het alternatief geplaatst werd om òf een vernedering te ondergaan, òf zijn ontslag te nemen. Hij koos dit laatste. Ook Wagner bemoeide zich nog weinig met het theater meer. Aan het einde van het seizoen, den 30sten April 1851, dirigeerde hij nog eenmaal, en wel Beethoven's Fidelio, met mevrouw Rauch als Leonore. Daar echter het bezoek de kosten der theater-onderneming niet dekte, had de directeur aan het einde van het seizoen een belangrijk deficit en moest hij zijn onderneming opgeven. Daarmede eindigen ook de doorloopende bemoeiingen van Wagner met het Züricher theater.
Intusschen wil dit niet zeggen, dat hij zich geheel en al daaraan onttrok. Den 25sten April 1852 had de eerste opvoering van Der fliegende Holländer plaats onder directie van kapelmeester Schöneck en met medewerking van mevrouw Rauch als Senta, waarbij Wagner als toehoorder aanwezig was. De laatste twee opvoeringen van Der fliegende Holländer, tevens de laatste in het seizoen, geschiedden onder persoonlijke leiding van Wagner. Gedeeltelijk had hij de instrumentatie veranderd en het slot der ouverture ook eenigszins gewijzigd. De uitvoering was goed, doch slechts in den zin van ‘opera.’ Wagner schreef daarover aan zijn vriend Uhlig: ‘Ich musste alle Illusionen für das Drama aufgeben und mich damit begnügen, dass ich das Stück Oper, das noch im Holländer steckt, gehörig zur Geltung brachte.’
Illusies ten opzichte van de verbetering van het theaterwezen maakte Wagner zich ook in Zürich niet. Toch had hij er gelegenheid gehad op te merken, hoe weinig moeite het betrekkelijk zou kosten, het publiek in zulk een verbetering belang te doen stellen, wanneer het slechts ziet, dat daartoe ijverig pogingen in het werk worden gesteld.
De medewerking van het publiek bij de theater-voorstellingen te Zürich was, zoolang hij er zich mede bemoeide, steeds zeer verblijdend geweest en hij was zich bewust, het zijne er toe bijgedragen te hebben, om die onderneming op de goede baan te leiden. Toch had de ondernemer bij het einde van het seizoen een niet onbelangrijk verlies te constateeren.
Dit bracht hem tot de vraag: ‘Door welke oorzaak bleef het
| |
| |
lot van een theateronderneming op een plaats als Zürich onder alle omstandigheden zoozeer aan het toeval en aan het goed geluk overgelaten? Hij vond het antwoord daarin: dat het te Zürich bestaande tooneel niet gegrond was op de locale verhoudingen, dat het niet was een Original-theater’. Het dunkte hem niet onmogelijk, in Zürich den grond tot zulk een theater te leggen, maar dan moest het geheel losgemaakt worden van het materieele belang van een pachter. Elk spoor van tak van industrie moest het van zich afgeschud hebben. En de krachten voor zulk een theater moesten uit de Gemeente zelf gevormd worden; in dien artistieken zin moesten de openbare onderwijs-instellingen op het vormen der jeugd werken. Wat Wagner hier voor den geest zweefde, zou eerst vele jaren later op den heuvel te Bayreuth, zij het ook in anderen vorm, verwezenlijkt worden; in Zürich was er destijds geen denken aan.
Dat heeft Wagner later nog in zijn geschrift ‘Ueber Schauspieler und Sänger’ erkend. Hij zegt daar o.a.: ‘Die Zustimmungen, welche sich mir zu meiner Abhandlung “Ein Theater in Zürich” meldeten, waren nicht ermuthigender Art, da sie besonders von solchen Leuten ausgingen, welche für ihre Neigung zu den sogenannten Liebhabertheater-Spielen in meinem Vorschlage eine anständige Deckung erkennen mochten, wenn sie nun auch vor dem vollen Publikum wirklich Komödie zu spielen sich anlassen würden’.
Nadat Wagner einde November 1850 den band met het stedelijk theater in Zürich verbroken had, trad hij in het begin van 1851 als dirigent der symphonieën in de élite-concerten der ‘Allgemeine Musikgesellschaft’ op. Deze vereeniging bestond onder dezen naam reeds sedert 1812. Franz Abt had tot dusver hare concerten gedirigeerd; Wagner wilde slechts symphonieën en ouvertures dirigeeren.
Het orkest bestond destijds voornamelijk uit dilettanten, wat Wagner niet bijzonder leek. In de jaren 1851-55 heeft hij gedurende zes seizoenen in 22 concerten 40 stukken voor orkest (ouvertures en symphonieën) gedirigeerd, maar in brieven aan Liszt lezen wij, hoe dikwijls hij veranderingen en arrangementen heeft moeten aanbrengen. Van Beethoven heeft hij op die concerten veel doen uitvoeren; o.a. de A-moll en C-moll symphonieën
| |
| |
vijfmaal, de Eroïca, de achtste symphonie en de Egmont-ouverture ieder driemaal; de Pastoralsymphonie tweemaal, de ouvertures Coriolan en Leonore en het Septet ieder eenmaal. Verder nog concertstukken van Haydn, Mozart, Weber en Gluck; van laatstgenoemde ook de ouverture ‘Iphigenia in Aulis’ met het nieuwe slot, daaraan door Wagner gemaakt. Den 16den Maart 1852 werd voor de eerste maal de Tannhäuser-ouverture ten gehoore gebracht. Zij vond grooten bijval bij het publiek en werd in het volgend seizoen nog eens uitgevoerd. Voordat Wagner (1855) naar Londen ging, om daar concerten te dirigeeren, gaf hij in Zürich een afscheidsconcert, waarop behalve de Faustouverture, in de nieuwe bewerking, ook nog het voorspel van Lohengrin, Elsa's Brautzug, de Tannhäuser-ouverture en de Iphigenia-ouverture werden uitgevoerd. Dit was eigenlijk zijn laatste svmphonieconcert in Zürich, want later, na zijn terugkeer uit Londen, verleende hij, wegens gezondheidsredenen, zijne medewerking niet meer bij concerten. Hij nam nog maar alleen deel aan voorbereidingen voor muziekuitvoeringen.
De gewichtigste van die uitvoeringen waren de beroemde drie Wagner-concerten in Mei van het jaar 1853.
De meester had niet alleen zijne werken ‘Oper und Drama’, ‘Kunst und Revolution’, ‘Das Kunstwerk der Zukunft’, ‘Kunst und Klima’ in Zürich geschreven en het licht doen zien, hij had ook reeds het geheele gedicht van den Ring doen uitgeven, zoomede een ‘Mittheilung an meine Freunde’, waarin hij rekenschap van zijn vroegere dramatisch-muzikale werken aflegt en den ‘Ring des Nibelungen’ aanduidt als behoorende tot een nieuwe periode zijner kunstscheppingen.
Met betrekking tot de concerten in Mei kwam het er bij hem op aan, een geschikte keuze te doen uit al zijne dramatische werken, en voorts aan het publiek vooraf een goed begrip van het eigenaardige zijner muziek te geven, daar zijne werken op het tooneel te Zürich niet genoeg tot hun recht kwamen. Hij moest dus voor de uitvoering in de concertzaal zulke stukken uitkiezen, die, zooals hij zich in de inleiding van het programma der concerten uitdrukte, ‘einen wichtigen Hauptmoment des Ganzen in prägnanter Tonfarbe kundgeben’.
Daartoe moest echter het publiek eerst voorbereid worden, en
| |
| |
Wagner begon nu met koortsachtigen ijver daarvoor te zorgen. Evenals hij reeds in 1846 als kapelmeester aan de Hofopera te Dresden een programmatische verklaring van Beethoven's negende symphonie gegeven had, zoo had hij dit ook voor de Symphonie-concerten te Zürich gedaan ten opzichte van de Eroïea-symphonie en de Coriolan-ouverture. Thans deed hij zulks met zijne eigen werken. Om het publiek met de gedichten zijner opera's meer bekend te maken, gaf hij onder den titel van ‘Drei Operndichtungen’ den tekst van Holländer, Tannhäuser en Lohengrin gezamenlijk in het licht. Daarop besloot hij lezingen over die drie gedichten te houden, om ook hun, die den tekst niet kenden, een begrip van den inhoud te geven.
Aan dat besluit werd ook uitvoering gegeven, doch daar er desniettemin verkeerde meeningen omtrent den inhoud van het programma bij het publiek bleken te heerschen, schreef Wagner nog programmatische verklaringen voor de ouverture Holländer en het voorspel Lohengrin. Ten opzichte der Tannhäuser-ouverture had hij dit al vroeger gedaan.
Wagner had toegangsbewijzen voor de drie concerten laten maken, die hij tijdens zijne voorlezingen reeds verkrijgbaar liet stellen. Er waren vier verschillende prijzen vastgesteld, van drie tot acht francs. De Algemeene Muziekvereeniging liet inteekenlijsten rondgaan voor dekking der kosten van theaterhuur, bouw van het orkest op het tooneel en honorarium der orkestleden die van elders kwamen. De gezamenlijke kosten waren geraamd op 6000 francs doch bleken later 10.000 te bedragen.
Het orkest bestond uit 72 man, het koor uit 80 mannen- en 70 vrouwenstemmen. Het programma voor de drie uitvoeringen was aldus vastgesteld: Eerste afdeeling: Friedensmarsch uit Rieuzi; Spinnerlied, Sentaballade en Holländers Seefahrt (ouverture) uit Der Fliegende Holländer. Tweede afdeeling (uit Tannhäuser): Einzug der Gäste auf der Wartburg; Tannhäusers Bussfahrt (voorspel 3de bedrijf), Pilgergesang und Venusberg (ouverture). Derde afdeeling (uit Lohengrin): Der heilige Gral (voorspel); Männerscene und Brantzug zum Mänster; Hochzeitsmusik (inleiding 3de bedrijf) und Brautlied.
Hierbij hoorde Wagner voor de eerste maal gedeelten uit zijn opera Lohengrin voordragen. Hij werd zeer gevierd en met lauwer- | |
| |
kransen, zilveren en gouden bokalen vereerd, en nadat hij reeds in Januari 1851 tot eerelid der ‘Allgemeine Musikgesellschaft’ was benoemd, werd hem kort na de hierbedoelde concerten ook het eerelidmaatschap van de zangvereenigingen ‘Stadtsängerverein’ en ‘Harmonie’ aangeboden.
Wagner was zeer onder den indruk van die muziekuitvoeringen.
Wij lezen dit in den brief, dien hij den 30sten Mei 1853 aan Liszt schreef en waarin hij in hoofdzaak het volgende zegt:
Alles liep goed van stapel en Zürich is verbaasd, dat zoo iets aldaar plaats kon vinden. Wilde ik alleen letten op uiterlijk succes, dan zou ik met het resultaat mijner uitvoeringen meer dan tevreden kunnen zijn. Ge weet echter, dat het er bij mij hoofdzakelijk op aan kwam, iets uit Lohengrin te hooren, en vooral het orkestvoorspel. Dat heeft mij dan ook het meest geïnteresseerd. Het maakte op mij een aangrijpenden indruk en ik had moeite om mij goed te houden. Zooveel is zeker, dat ik uw voorliefde voor Lohengrin volkomen deel; het is het beste wat ik tot nu toe gemaakt heb. Ook bij het publiek was die voorliefde merkbaar; niettegenstaande de Tannhäuser-ouverture voorafging, pakten de stukken uit Lohengrin zóó, dat zij eenstemmig voor het voortreffelijkste verklaard werden.
‘Ik had het concert nog zesmaal kunnen herhalen, en het zou steeds voller geweest zijn. Ik meende het evenwel bij deze drie uitvoeringen te moeten laten; ik vond het voldoende. Ook zou ik het orkest niet langer tot mijne beschikking gehad hebben; vele musici moesten vertrekken, o.a. de acht uit Wiesbaden, de beste uit het daar bestaande orkest. Ik had bijna alleen concertmeesters en muziekdirecteuren; twintig uitstekende violisten, acht alten, acht voortreffelijke violoncellen en vijf contrabassen. Zij hadden allen hunne beste instrumenten meegebracht, en op het volgens mijn opgave geconstrueerde orkest klonk het instrumentale gedeelte bijzonder schoon’.
Hier eindigt het werkzame aandeel, dat Wagner in het muziekleven van Zürich had. Zorgen van anderen aard hielden hem voortaan uitsluitend bezig. Nog zes jaren lang behield hij echter zijn domicilie in Zürich. Toen nam hij den wandelstaf weder op en was nu hier, dan daar. Parijs kwam met zijne teleurstellingen, bezoeken aan verscheidene steden van Europa, om er concerten
| |
| |
te geven, verblijf te Biebrich, waar hij een groot gedeelte van zijne Meistersinger afmaakte, in één woord een woelige tijd, die scherp contrasteerde met de rustige dagen in de Zwitsersche stad.
Naar Zürich keerde Wagner niet meer terug, ten minste niet meer om er zich te vestigen. Zooals wij zagen, hield hij zich in 1864 een korte poos in de villa van den heer Wille op. Dat was alles. In Zwitserland heeft hij echter in latere jaren nog verblijf gehouden. Vooreerst in het laatst van 1865, toen hij zich genoodzaakt zag, München te verlaten. Hij hield toen een korten tijd verblijf te Genève en vestigde zich eenige maanden daarna (in het voorjaar van 1866) te Triebschen bij Luzern, waar hij gedurende de eerstvolgende jaren verblijf hield.
In deze plaats legde hij de laatste hand aan zijne Meistersinger en voltooide hij ook de compositie van Siegfried. Van daar uit maakte hij ook in 1868 een reis naar München, waar eerstgenoemd werk onder de leiding van Hans von Bülow werd uitgevoerd en waar hij de eer genoot, naast den koning in diens loge de voorstelling bij te wonen. Ook verschenen tijdens zijn verblijf in Triebschen weder opstellen van zijn hand, o.a. Ueber Staat und Religion, Deutsche Kunst und deutsche Politik, Ueber das Dirigiren enz.
In het voor Duitschland merkwaardige jaar 1870 begon Wagner aan het laatste gedeelte zijner Trilogie. In de maand Juni voltooide hij het eerste bedrijf van Götterdämmerung. Nog een andere belangrijke gebeurtenis in zijn leven had in dat zelfde jaar te Triebschen plaats, namelijk zijn huwelijk met Cosima Liszt, de gescheiden echtgenoote van Hans von Bülow. Niet minder belangrijk is uit dat tijdperk de oprichting der eerste vereeniging, die zich ten doel stelde een fonds bijeen te brengen, dat de door Wagner gewenschte uitvoering van Der Ring des Nibelungen bekostigen zou. Het initiatief daartoe werd genomen door den pianovirtuoos Karl Tausig, een leerling van Liszt. Met een bewonderaarster van Wagner's Muze, de echtgenoote van den Pruisischen minister Von Schleinitz, vormde hij het plan, verschillende kunstenaars en kunstvrienden uit te noodigen, om door geldelijke bijdragen de onderneming te steunen. Met duizend aandeelen, elk groot 300 Thaler, hoopte men de voor den bouw van een hulpschouwburg en voor een waardige uitvoering der Trilogie benoodigde gelden bijeen te brengen.
| |
| |
Ieder aandeelhouder zou recht hebben op bijwoning der modelvoorstellingen.
In Zwitserland begon het dus voor Wagner en zijn kunst te dagen. Wel moesten er nog tal van moeilijkheden overwonnen worden en zouden er nog verscheidene jaren verloopen, voordat Wagner's ideaal verwezenlijkt kon worden, maar toch begon thans de hoop door te schemeren, dat er eenmaal iets van komen zou. Die hoop bezielde Wagner met frisschen moed en deed - wat zeer in zijn belang was - hem besluiten, meer dan in de laatste jaren het geval was geweeet, met de kunstenaarswereld van zijn tijd in aanraking te komen, ten einde zoodoende bekend te worden met Duitschlands beste vokale en instrumentale krachten.
In Triebschen zou hij nu niet lang meer blijven. Bayreuth was gekozen tot de plaats, waar het ideaal van Richard Wagner een vasten vorm zou aannemen. Hij vestigde zich in het voorjaar van 1872 aldaar voor goed en zeide vaarwel aan Zwitserland, waar hij zoovele wederwaardigheden had ondervonden, doch waar hij tevens zooveel schoons en verhevens voor de kunst gewrocht had.
Henri Viotta.
|
|