De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: Schipbreuk, drama in 5 bedrijven, door Mr. J. van Schevichaven.
| |
[pagina 376]
| |
gedaan heeft naar de oude opvatting welke in de werklieden geen medewerkers, maar onderhoorigen ziet, die in de eerste plaats voor den patroon hebben te verdienen, - deze figuren staan in het eerste bedrijf scherp geteekend tegenover elkander. Te scherp misschien, zoodat zij iets conventioneels hebben? Ik kan het niet inzien. Voor een expositie kan het geen kwaad, dat de toeschouwer terstond weet met wien hij te doen heeft en voor wien en wat zijn aandacht gevraagd wordt. In datzelfde eerste bedrijf hooren wij spreken over zekere Clara Hastings, een jonge socialiste die zich in de fabriekstad gevestigd heeft en er propaganda tracht te maken voor hare denkbeelden. En wanneer wij dan bij den aanvang van het tweede bedrijf deze jonge vrouw aan het werk zien in de meisjesnaaischool die zij gesticht heeft - een alleraardigst tooneeltje - dan is op de eenvoudigste, minst gezochte wijs ook voor deze figuur onze belangstelling gewonnen. Hoe het tusschen die drie gaan zal in het stadje, waar het sociale leven onder de arbeiders zich is begonnen te ontwikkelen en dientengevolge de klachten over loon en woningstoestanden, de eischen van het vereenigingsleven zich al luider doen hooren, zal nu, zoo verwacht men, in de volgende bedrijven zich afwikkelen. De schrijver, zoo hoopt men, dien zijn hoofdpersonen zoo goed en duidelijk voor oogen stonden, zal nu ook verder precies weten hoe hij hen, te midden van dit arbeidersleven, in de tijden van gisting, zich zal laten bewegen en hoe hij het aan moet leggen om deze drie, in hunne verhouding onderling en in die tot de fabrieksarbeiders, tot het middenpunt te maken van een boeiend drama. Heeft Hauptmann in Die Weber een diep aangrijpend tafereel gegeven van de ellende van den fabrieksarbeider, is daar het lijdende en in verzet komende volk hoofdpersoon, hier zou het de werkgever zijn, de humane zich van zijn plicht bewuste werkgever, die tegen zijn moeder de rechten van den werkman heeft te verdedigen, maar tegelijk die werklieden heeft te beschermen tegen henzelven. Wanneer twee enthousiaste jonge menschen als Paul Helwig en Clara Hastings te samen de handen slaan aan een socialen arbeid gelijk deze twee ondernamen, dan is er gevaar dat die handen elkander zullen raken en dat van beider gemeenschappelijk streven een teerder verhouding het gevolg wordt. Er kan | |
[pagina 377]
| |
dan een oogenblik komen, waarin een van beiden of beiden hebben te kiezen tusschen hun liefde en de zaak waaraan zij hun leven hebben gewijd. Daaruit kan, zoo het geval sober, streng behandeld wordt, een diep tragische werking ontstaan. Iets dergelijks heeft den schrijver van Schipbreuk voor de oogen gezweefd, maar hem heeft de kracht ontbroken om het dramatisch te verwerken. Om zijn stuk verder, en tot een einde, te brengen heeft hij allerhande grove middelen te baat moeten nemen. Het allergrofste van die middelen is de ouderwetsche tooneelverrader Bertrams, die het gansche drama doorwandelt en die, welbeschouwd, schuld is van al de narigheid waarvan wij verder getuigen zijn. Het motief dat begonnen was ons te boeien en dat, behoorlijk ontwikkeld, iets heel moois had kunnen worden, raakt in het vierde bedrijf zoek en wij staan opeens midden in het vervaarlijkste melodrama: verraad, binnenstormen van de arbeiders die hun patroon te lijf gaan en hem aan een gordijnkoord willen opknoopen, tusschenkomst van soldaten die hem komen bevrijden, in zwijm vallen van Clara Hastings in Pauls armen, onder den uitroep: ‘Ik aanbid je!’ Het had het slot van het drama kunnen zijn, desnoods verlicht met Bengaalsch vuur. Maar de schrijver had nog een sterfbed in petto, het sterfbed van Clara Hastings, die van al de narigheid waarin zij gewikkeld is geweest, een zenuwziekte heeft opgedaan .... Men merkt het: de auteur is heelemaal van de wijs geraakt. En dat is jammer. Want al doet hij dikwijls nog onbeholpen, al kan hij het nog niet af zonder herhaalde alleenspraken - elk van de vertooners houdt er een op zijn beurt - al is de taal dikwijls vrij conventioneel, de eerste twee bedrijven en, in het derde, het rolletje van Fanny, het meisje dat zoowat voor Paul bestemd was, dat haar best doet om hem en zijn streven te begrijpen, maar wier gevoelig hartje moet goed maken wat er aan begrijpen te kort komt, toonen dat de heer Van Schevichaven eenige van de eigenschappen bezit, die den tooneelschrijver vormen. Ware zijn stuk onder de oogen gekomen van een Nederlandschen Heinrich Laube, dan zou die hem, toen hij met het vierde bedrijf een glad verkeerden weg opging, hebben terughouden of zijn werk van daaraf hebben laten overwerken, de onnoodige alleenspraken hebben geschrapt, en van het goed opgezet drama een | |
[pagina 378]
| |
flink tooneelstuk hebben gemaakt, stevig in de voegen, logisch van handeling. Nu schiet het in te veel opzichten te kort dan dat het anders dan een voorbijgaand succes kan hebben, en nog wel een dat het hoofdzakelijk aan zijn minst goede eigenschappen, aan het melodrama uit het vierde en het tooneel van het sterven in het laatste bedrijf, te danken heeft.
Wie het zonder een Laube stellen kan is de heer Heyermans.Ga naar voetnoot1) Hij is zijn eigen Laube, in zooverre hij er een eigen dramatiek op nahoudt, die hij indertijd in zijne tooneelbeschouwingen in De Telegraaf ontwikkelde en wier publicatie als boek of brochure hij ons nog altijd schuldig is. In een van die beschouwingen heeft de heer Heyermans onder meer de stelling verkondigd dat bij een tooneelschrijver ‘opmerkingsgave en technische bekwaamheid’ behooren tot die ‘bijzaken die met het stuk als kunstwerk niets te maken hebben.’ Wat de opmerkingsgaaf betreft zeker een krasse uitspraak uit den mond | |
[pagina 379]
| |
van iemand die, dank zij vooral zijn uitnemende gaaf van opmerken, met zijn Schetsen van Falkland en zijn tooneelstukken triomfen heeft gevierd. En technische bekwaamheid gering te schatten is al even bedenkelijk voor wie over kunstwerken oordeelt of zelf scheppend kunstenaar is. Doch dit mogen theorieën zijn van de schrijftafel, de vraag is niet wat de tooneelcriticus Heyermans leeraart, maar wat de tooneelschrijver Heyermans wrocht. De bekwame, maar impressionnabele, en daardoor wat grillige, tooneelbeoordeelaar van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die nog al eens met een of ander kunstwerk of een of ander kunstenaar op hol pleegt te slaan, is over het laatste stuk van den heer Heyermans, Op hoop van Zegen, een en al opwinding. Dit is, neen maar, ‘een prachtstuk’! ‘In dit werk is Heyermans er. Na Op Hoop van Zegen kan er met zekerheid geboekt, dat ook Holland eindelijk eens een waarlijk bewonderenswaardig tooneelschrijver, een zeer bijzonder tooneelschrijver bezit’. En dan volgt - eigenlijk wel een beetje mal, maar als men eens aan het doorslaan is, niet waar? -: ‘En die man is een Rotterdammer.’ Ik zou graag dadelijk willen zeggen, dat - hoewel ik geen Rotterdammer ben en dus één factor voor het geestdriftig bewonderen van dit stuk mis - ook mij veel van hetgeen ons hier vertoond wordt heeft ontroerd en dat ik bewondering heb voor meer dan een type, waarin Heyermans' beeldende kracht, gesteund door zijn opmerkingsgaaf, iets heel moois tot stand bracht. Ik denk vooral aan de oude visschersvrouw Kniertje, aan Jo de ruwe, lichtzinnige visschersmeid en aan den boekhouder Kaps, alle drie, zooals zij hier door mevrouw De Boer - Van Rijk, mevrouw Van der Horst en den heer Schwab vertoond werden, gevoelde, levende brokken realistische kunst. En dan ook aan de diakoniemannetjes en den bedelaar Jelle met zijn viool. Een ‘spel der zee’ noemt de schrijver zijn werk; voor zulk een stuk realisme een wat precieuse en pretentieuse benaming, misschien wel gekozen om den toeschouwer te waarschuwen dat hij geen eigenlijk drama met een spannende verwikkeling, maar een reeks tafereelen uit het visschersleven te zien zal krijgen. Nu, zulke tafereelen kunnen ook boeien en roeren, en deze uitbeelding van het lot der ‘arme visschers’, dat wij al sedert Victor Hugo en zijn vertolker De Génestet kennen, van de vreeselijke drama's | |
[pagina 380]
| |
die op en onder de zee worden afgespeeld, maar die misschien niet vreeselijker zijn dan het naspel ervan in de visscherswoningen, is ontroerend in de hoogste mate. Jammer dat het stuk uit bedrijven moet bestaan en dat men na elk bedrijf den tijd heeft om tot bezinning te komen en na te denken. Want dan komt men tot het besef van de schromelijke eenzijdigheid, waarmee deze partijganger in zijn ‘Spel van de zee’ is te werk gegaan. Het begint al in het eerste bedrijf, dat men lezen kan in de laatste aflevering van De jonge Gids, die van December 1900. Geert, de zoon van Kniertje, was matroos bij de Koninklijke Marine, maar is weggejaagd, na zes maanden celstraf te hebben ondergaan wegens insubordinatie. Natuurlijk een onrechtvaardige straf! De matroos was den kwartiermeester naar de keel gevlogen omdat hij kwaad dorst spreken van Jo, de visschersmeid, met wie Geert verkeerde. Dan komen er tirades over het leven van den matroos bij de Marine - natuurlijk een hondenleven! - over de straffen en den kost in de cel. Als Geert zoo aan het razen is, zegt zijn moeder: ‘Geert! Geert! wie het je zoo gemaakt! Ik herken je niet meer.’ En dan antwoordt Geert: ‘Wie? wie hebbe 'n stomme kwajongen, die geen tien kon tellen, voor veertien jaar geronseld? wie hebbe 'm gedrild en gefokt voor 'n hondenleven! wie hebbe 'm in de boeien geslagen, toen-ie voor z'n meid optrad?’ (Een tirade die, met zijn driemaal herhaald ‘wie’, mij wel wat te literair-declamatorisch is.) Verder hooren wij Geert uit zijn celtijd vertellen van ‘vreten, dat je niet slikke kon, roggemik, gort, erretesoep, rats..., drie maanden zakkies geplakt en as 'k kans zag van honger de zure, rotte stijfsel gevrete....’Ga naar voetnoot1). Is de mooie rol, die waardoor medelijden gewekt moet worden, door den schrijver aan den proletariër toebedeeld, de leelijke gaf hij den bezitter, hier de reeder Bos, een monster, die willens en wetens een rot schip in zee zendt, daarvoor de jongens prest, om dan later het geld van de assurantie op te strijken. En dat noemt de beoordeelaar in de Nieuwe Rotterdamsche Cou- | |
[pagina 381]
| |
rant objectieve kunst. ‘Heyermans' werk’ - schrijft hij - ‘is beter dan Voerman Henschel. In Hauptmann's stuk toch schaadde het subjectivisme.’ En verder: ‘(Heyermans heeft) hier met al de rustige beheersching van den epischen kunstenaar boven zijn onderwerp gestaan.’ Het staat den kunstenaar vrij, zou ik denken, subjectief te zijn. Persoonlijke kunst, waarbij de kunstenaar zich door zijn onderwerp laat beheerschen en ons de dingen voorstelt zooals hij ze door zijn rood of zwart gekleurden bril ziet, kan trillend van leven en machtig van uitwerking zijn. Maar dan moet men ons zulke kunst niet aanprijzen als objectieve kunst en den kunstenaar niet loven omdat hij zoo boven zijn onderwerp staat. Waar, gelijk hier, zoo klaarblijkelijk een tendenz-stuk geschreven is op socialistischen grondslag, wordt men er toe gebracht, te gaan onderzoeken of de dingen, die deze man van de werkelijkheid ons vertoont, inderdaad zoo zich plegen toe te dragen en zoo zich toedragen kunnen. Wanneer wij van visschersvaartuigen hooren, waarop onze visschers hun leven wagen om brood voor zich en hun gezin te verdienen en om te maken dat ‘de bezitters’ visch op hun tafels kunnen hebben - als een schandaal wordt het ergens in het stuk voorgesteld dat men, bij den Burgemeester voorbijgaande, hem schelvisch kan zien eten! - dan denken wij, niet waar? aan visscherspinken, zooals wij ze op onze visschersdorpen vaak hebben zien uitzeilen en met grooter of kleiner vangst terugkeeren. Welnu, mij wordt verzekerd, dat voor pinken en dergelijke visschersvaartuigen in den regel in het geheel geen assurantie gesloten wordt, daar geen enkel assuradeur het aandurft. Dit geldt, verneem ik, als regel voor de westkust van ons land. In het Noorden, speciaal te Delfzijl, worden nog wel eens assurantiën op kleine visschers-vaartuigen gesloten, doch niet dan met groote omzichtigheid en lang niet voor de volle waarde. Dat de visschers het daarom niet beter hebben, is zeker, en ook dat er onder de reeders, zooals onder elk vak, menschen zijn die het zonder geweten meenen te kunnen stellen. Misschien zal de heer Heyermans, wanneer hij daaromtrent en over de wijze waarop het Staatstoezicht op de zeewaardigheid van schepen wordt uitgeoefend op informatie uitgaat, heel wat belangrijks kunnen te hooren | |
[pagina 382]
| |
krijgen, stof wellicht voor een nieuw drama. Maar wat hij ons in Op Hoop van Zegen te zien geeft berust, misschien op onjuiste, zeker op eenzijdige gegevens. Het lot van onze arme visschers is al droevig genoeg, zonder het verraad van een monster als reeder Bos. En hoe aangrijpend deze tafereelen ook zijn mogen, hoeveel scherp waarnemen van typen, hoeveel humor, hoeveel teer gevoel ook weder in dit stuk te bewonderen valt, de tooneelschrijver, die inderdaad boven zijn onderwerp weet te staan, zou ons hooger kunst hebben geschonken.
J.N. van Hall. |
|