De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Letterkundige kroniek.Van de koele meren des doods. Een verhaal van Frederik van Eeden. Amsterdam. W. Versluys. 1900.‘De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond’. Zoo begint dit boek. ‘Hoe zij die niet vond’, ware juister. Want in deze geschiedenis van de lotgevallen van Hedwig Marga de Fontayne wordt wel gewag gemaakt van twee pogingen tot zelfmoord door de hoofdpersoon gedaan, maar deze zoekende naar ‘de koele meren des doods’ sterft ten slotte, als tweeëndertig-jarige, haren natuurlijken dood, nadat, gelijk de schrijver ons mededeelt, haar laatste levensjaren, ‘gelijkmatig en stoorloos in kalme helderheid’ waren verloopen. Eer het echter tot die kalme helderheid komt, stormt het en kookt het in deze ziel en in dat lichaam, de erfenis van een drankzuchtigen vader, verduistert dat brein en waadt deze vrouw met den uitheemschen naam door een poel van ongerechtigheden. En dat wordt ons door Frederik van Eeden verhaald met den ernst, de uitvoerige langzaamheid van den man der wetenschap. Zij die het weten kunnen zullen de preciesheid roemen, waarmede de aandoeningen, de uitspattingen, de in haar dagboek telkens met veelbeteekenende kruisjes aangeduide chutes van deze hysterische zijn omschreven en verklaard; zij spreken van ‘het genie van den wetenden arts’Ga naar voetnoot1) die dat alles zoo te boek stelde. Maar dat is nu juist mijn hoofdbedenking tegen dat mooie ver- | |
[pagina 371]
| |
haal als ‘verhaal’, gelijk het zich aanmeldt. Wat wij hier te zien krijgen is het bijzonder zielsziektegeval, zooals het door den psychiater is opgemerkt. Hij kent de oorzaken van de ziekte, de vormen waaronder zij zich voordoet, haar verloop. Voor hem hebben deze grillen, deze buitensporigheden niets nieuws; hij weet wat met deze vrouw onder die en die omstandigheden zal voorvallen en hij vertelt ons deze gebeurtenissen met de kalmte van den arts die een ziektegeval demonstreert. Maar wij, lezers, die geen psychiaters zijn, moeten dat met andere oogen aanzien. Wij voelen wel herhaaldelijk medelijden met deze ongelukkige en luisteren dan met belangstelling naar de verklaring die ons van haar zonderling doen, van dit verstoorde zenuwleven gegeven wordt; maar wanneer wij deze Hedwig den eenen man voor, den anderen na, soms twee tegelijk, zien ongelukkig maken, zien tot zich trekken en weer van zich afstooten, en dan ‘den wetenden arts’ ter verklaring hooren aanvoeren hare ‘geprikkelde en onvoldane lijfsbegeerten’, dan moge dat ons weer wat meer leeren van den toestand van zenuwlijderessen in het algemeen en van deze lijderes in het bijzonder, dan moge het ons stemmen tot een zacht oordeel over haar en haars gelijken, de eigenlijke ontroering die de romanschrijver bij ons wekken kan en wekken moet, waar hij een karakter voor ons ontleedt, ons zijn personen toont in den strijd van het leven, een zielsproces zich voor ons laat ontwikkelen, die ontroering blijft uit of laat zich enkel bij tusschenpoozen gevoelen. Wij leven als in een andere wereld met dien verloofde, die zijn aanstaande nooit op het gelaat kust, doch alleen, en dan nog maar een enkele maal, op de hand; met deze jonggehuwden van wie wij in leelijk Hollandsch lezen: ‘Tot zulk een uiterste was bij beiden de schaamachtigheid gespannen, dat zij groote kwellingen doorstonden en één van beiden zelfs later ziek werd door het niet willen weten voor elkander van natuurlijken nooddrang’. Eenmaal op dit pad, is er voor den arts, die ons merkwaardige gevallen verhalen en verklaren wil, geen reden om niet verder te gaan en ons in zijn sujetten ook nog lichamelijke abnormiteiten te vertoonen. Van Eeden is daarvan niet ver af, wanneer hij den jonggehuwden man, door boeken onderricht, met pijnlijken schrik tot de ontdekking laat komen, dat hij ziek is en behoort ‘tot een bepaalde en welbekende orde van lijders’. | |
[pagina 372]
| |
Hier geeft de schrijver te veel of te weinig. Moet de ziekte, het gebrek van Hedwigs wettigen man dienen om, in verband met hetgeen hij ons later zal zeggen omtrent Hedwigs ontvankelijkheid voor de bekoring die van Ritsert uitgaat, haar verder afdwalen en haar latere struikelingen (die van de kruisjes) te verklaren, dan had Van Eeden verder moeten gaan en ons den aard van Gerards ziekte en de gevolgen daarvan duidelijker moeten maken. Nu wordt ons dit, en zooveel meer nog, half versluierd te gissen gegeven en gevoelen wij ons tegenover deze menschen met hun geheimzinnige kwalen en dito gedragingen als tegenover vreemden. Ik gevoel dat ik, al schrijvende, gevaar loop schromelijk onbillijk te worden tegenover al wat er zoowel litterair als zielkundig mooisen treffends is in dit verhaal. Dat de arts nauwkeurig observeerde, uitnemend de bijzonderheden van het geval te boek stelde en dat aan het beeld van de zenuwlijderes geen trekje ontbreekt, hebben wij als vanzelfsprekend aan te nemen. Maar de letterkundige kunstenaar, die telkens het woord aan den man van de wetenschap moet laten, herneemt toch ook telkens weer zijn rechten. En dan krijgen wij haast in elk hoofdstuk stukjes natuur te genieten; geen lange beschrijvingen, maar kijkjes, een trekje hier, een landschapteekening daar, van een man die in de natuur leeft, zich éen met haar voelt en die ook de scheppingen van zijn verbeelding niet van haar kan scheiden. Mooi is dat o.a. in het eerste gedeelte van het elfde hoofdstuk. Het is Zondag, vroeg in den morgen, een naargeestige Zondag, dien de menschen zoo naar en zoo stijf maken; en daarom zoekt Hedwig een plekje, waar de natuur geen Zondag als die van menschen viert; ‘de kleine wildernis, waar de schuwe watervogels huisden, de hommels zoemden in de zon, de kerkklokken heel vèr.’ Daar vindt zij in het gras aan den dijk Johan, haar eerste vriendje, het burgerjongetje uit het weeshuis, dat dol op haar is, den eerste dien zij heeft tot zich getrokken en, omdat ze voelde dat ze hem ongelukkig zou maken, weer van zich heeft gestooten. Hij ligt er blootshoofds in de zon, de wang op de handen, te slapen. En dan op eens ontwaakt hij. ‘Hij rook de geuren van 't zonverwarmde gras, den zilten, koelen geur der groote rivier en even den heerlijken geur van Hedwig, van haar katoenen kleedje, van haar zeer zacht reukwerk en, wat hem huiveren deed in hooge | |
[pagina 373]
| |
ontroering, van haar warm levend lijfje. Dit scheen nu alles zoo zuiver en onschuldig, zoo licht en zonder kwaad, voor beide. Het klare morgen-zonlicht gloeide alles weg, zijn donker tobben, Hedwigs zelfverwijt. En zij gingen wandelen alsof er niets gebeurd was, door de kleine wildernis van riet en hoog gras en berk en wilgestruik. Zij wandelden den ganschen dag’ .... Hier is de Van Eeden van De kleine Johannes aan het woord. Een andermaal teekent hij uit zijn niet-artselijke herinnering een figuur als van Joob den zieken genialen dichter, met de felle, stekende oogen, het lange, grove, grauwachtige haar, het tanig, gegroefde gezicht, de ruige, donkere baard, de lange smalle handen met zwarte nagelranden; - in zijn nauwkeurigheid haast een portret, dat de meeste lezers terstond moeten herkennen. Dat alles en nog heel veel uit het rampzalige, onnutte leven van de arme geplaagde zenuwzieke is wel mooi en roerend, maar toch niet zóó als het zou kunnen zijn, wanneer niet de arts-schrijver ons dat lijden verhaalde, demonstreerde en verklaarde, maar wij het droevig relaas van de lijderes zelf mochten vernemen. In den vorm van een dagboek, als bekentenis, zou ons dat lijdensproces meer rechtstreeks hebben aangedaan. Hedwig zelf haar leven verhalend - zooals zij het nu even in het achtentwintigste hoofdstuk doet - opbiechtend wat zij voelt, zich herinnert, hoe zij over zichzelf oordeelt, trachtend haar handelingen te verklaren en te verontschuldigen, of wel schuld bekennend, en zoo heel haar wezen blootleggend, argeloos, oprecht, spontaan. Dit ware misschien nog pijnlijker om te lezen, maar in al zijn pijnlijkheid meer levend waar, echter. Zoo deed het Marcellus Emants, toen hij een ander slachtoffer van ontaarding, Willem Termeer uit Een nagelaten bekentenis, zelf zijn leven liet vertellen, in alle bijzonderheden, met zijn erotische en mystische droomerijen, zijn half zinnelijke, half etherisch-reine aandoeningen en visioenen. Zoowel het zenuwleven als de uiterlijke wederwaardigheden van Hedwig de Fontayne herinneren telkens aan de lotgevallen en het zenuwleven van Willem Termeer. Gerard Wijbrands met zijn volstrekt gemis aan zinnelijke sensaties en zijn koud plichtsgevoel, vindt zijn pendant in Anna Termeer met haar kille preutschheid en haar antwoord op Termeers voorstel tot scheiden: ‘Ik weet wat mijn plicht is en mijn plicht zal ik | |
[pagina 374]
| |
doen.’ En zoo zou men een in menig opzicht belangrijk parallel kunnen maken tusschen deze twee studies van zenuwzieken. Ernstige, waarschuwende boeken zijn zij beide. Maar indien ik, bij alle bewondering voor zooveel scherp waarnemen en teer gevoelen als waarvan Van Eedens boek getuigt, van Emants werk een machtiger indruk bekomen heb; wanneer Van Eeden in Van de koele meren des doods mij niet voortdurend geboeid heeft, terwijl Emants mij greep en vasthield van het begin tot het eind, dan waag ik het dit toe te schrijven aan den verschillenden vorm, dien beide schrijvers voor hun studie kozen. De kunst van den epischen kunstenaar: zelf achter de schermen te blijven en ‘een ander te laten spreken’Ga naar voetnoot1) komt in den vorm door Emants gekozen het best tot zijn recht. Met dat al: wij zijn op dit oogenblik niet voor een keus gesteld, en het werk van 1900 waarin deze bijzondere menschensoort der nieuwere tijden, de zenuwlijder, wordt uitgebeeld, mag er wezen, zoo goed als het werk van 1895. |
|