| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Melodieën.
Ik smeek u, Leven, laat niet gaan verloren
De Melodieën die me omzwevend zingen!
Laat niet de haat der harde dagedingen,
Lijk de angst der moeder 't kindje in smaad geboren
Met klamme vingren 't keeltje dicht doet wringen,
Eer de eerste kreet verteedrend dring' door de ooren
Haar diep in 't hart, de Melodieën smoren,
Mijn godekindre' uit hooger hemelkringen.
In nevelkleedren slepende om haar leden,
Licht lila-zilver geurende als violen,
Zie ik tot mij de Melodieën treden,
Zij zingen zacht bij harpen en violen,
Ik neurie vroom die zangen na, tevreden
Zoo ik volbreng wat God mij heeft bevolen.
| |
| |
| |
II.
Levensvlam.
Hoe bleek en bevend brandt mijn levensvlam,
Een dwaallicht zwevende over 't week moeras,
Waar leste lente lokte in golvend gras
Een zingend kind, dat zwervend sterven kwam!
Hoe droeve en troebel kwijnt ze, een wiek van was,
Beschijnend vaag een zieke lijdenslam,
Bij 't zwarte fleschje waar de kranke uit nam
Verraderlijk venijn, dat geen genas!
En lager, àlle dagen lager, zonk
Mijn levensvlam tot, lauw in grauw van asch,
Een smeulend doffe spokigroode vonk,
Mij starende aan of 't oog van Noodlot was,
Uit leeggebrande koude haardspelonk,
Waarbij weleer 'k mijn boek van leven las.
| |
| |
| |
III.
Herfstavond.
Onder de blonde boomen glimt, een zwart-
Marmeren zerk, het glanzend-glad kanaal.
Boven de blonde boomen, ronde opaal,
Blinkt geel de maan, in nevel bleek van smart
Om 't welken van den herfstdag. Rozepraal
Sterft weg in 't westen, waar het roode hart
Des daags in vlammen opgaat en het hard
Turkooisblauw welft tot paradijs-portaal.
Maar 'k wend mij af van 't westen hel en koud.
In 't wazig oosten wacht me een droomenland,
Daar wil ik wonen, achter 't boomengoud.
Tot louter schijn is lang mijn dag verbrand.
O zachte nacht! nu maak met u vertrouwd
Mijn ziel, nog bevende in uw nevelhand.
| |
| |
| |
IV.
Vroeger-ik.
Eens droeg mij 't wentlen van het wereldwiel
Waar leefde, een schim, vervreemd, mijn Vroeger-Ik.
Mijn Ik-van-heden mat met strengen blik
Haar oudre zuster, bleeke smeekling, viel
Die haar te voet en, de oogen wijd van schrik,
Bad zij: - ‘O ween met mij, die voor u kniel!
Zijn wij niet beiden kindren van één ziel,
Ik, heel 't verleden, gij, dit oogenblik?’
Toen, hoogmoedsdronken, hoonde ik en verstiet
Mijn Vroeger-Ik, wreed scheurde ik van mijn kleed
Haar teedre handen: - ‘Ga! ik ken u niet!’
- ‘Zij 't u vergeven zoo gij mij vergeet,
Doch wees gevloekt, verloochent gij mijn lied,
Mijn troost, mijn trots, mijn kind van liefde en leed!’
| |
| |
| |
V.
Bange droom.
Ik lag gebonden op een folterbank,
In schemerdonker, door mijn leden staag
Dreef, krachtig-kalm, een beul een reuzezaag.
Hoog óp spoot rood van martelbloed uit blank
Van breed-doorkarteld vleesch. 'k Hoorde, in een vlaag
Van hellewanhoop, scherpe stemmeklank
En wreed tot mij, die stuipte stervenskrank,
Drong twijfellachend, smalend-wuft, een vraag:
- ‘Is hel geen spokensprookje in kinderbrein?’
Uitgillen wilde ik: - ‘Word alleen dan ik
Zondig bevonden, de andren zonderein?
Voel ik alleen dan eeuwig 't oogenblik,
De vloek der hel, onsterflijkheid-in-pijn?’
Toen week mijn droom, ik lag verlamd van schrik.
| |
| |
| |
VI.
In de Scheveningsche boschjes.
Onder het somber lanenloof, waar luwen
Tot koelten zoel de scherpe herrefstluchten,
Laat, bleek-versteend in leed te zwaar voor zuchten,
Haar wagen traag door huurlinghanden stuwen
De levend-doode. Meisjesoogen duchten
Haar starren blik en knapevoeten schuwen
't Verlamde lijf geslagen met zóo ruwen
Vloek van het Noodlot; - zelfs haar kindren vluchten.
Meewarig even klaagt de windbewogen
Dofgroene vracht der kruinen, 't bosch doorbeven
Al veege aromen van verval en logen
Is 't krachtloos groen. Doch komt daar nederzweven
Een dor dood blad, benijdend staren de oogen
Der kranke vrouw, die sterven kan noch leven.
| |
| |
| |
VII.
Kerstnacht.
O lieve Heiland! zie meelijdende aan
Hoe zwaar ik draag, vol somber zondebloed,
Dit kranke hart verkankrend mijn gemoed!
Neem uit mijn boezem, ál te bang belaên,
Dit smartehart en geef me een nieuw, een goed,
Een zalig hart, dat blij kan vleugelslaan,
Extase-leeuwrik, boven wereldwaan,
In hemelvrede warm van lentegloed!
Verwerp mijn schamele offeranden niet,
Bittere myrrhe en zilte wierookdamp
Van tranen, waar zoo vreemd mijn ziel door ziet
In grijzen nevel heel den levenskamp
En, 't heiligst van mijn heiligdom, mijn lied,
Vlam van mijn ziel in gouden liefdelamp!
| |
| |
| |
VIII.
Mist.
Een zilvermuur van maandoorvloten mist
Verrijst rondom mij in de grijze laan,
Doch wijkt die wand wanneer ik flink spontaan
Hem, tred voor tred, mijn rechten weg betwist.
Dan sprookjesmooi belicht de nevelmaan
Een boomenpoort van donker amethyst,
Waarachter bloeit wat vlak een landweg mist,
Een droomvallei waar tooverbloemen staan.
Zoo treed ik tusschen twijfelwanden in,
Beëngend bleek mijn scheemrend najaarspad.
Ik zie geen doel, geen schoonheid en geen zin.
Doch wen ik durvend dóor mijn twijfel trad,
Zag 'k achter levens nevel - o gewin
Waar dán mij 't sterven! - ál waar 'k éens om bad.
| |
| |
| |
IX.
Onrust.
Hoor! noordewind! De zwarte boomen kraken,
Hun armen strekkend tot erbarme'-ontvangen.
Hoe doet December, koud en streng, verlangen
Naar zachte Mei, die ál weer goed zal maken!
Maar streelt meewarig lent' ten lest mijn wangen,
'k Verlang naar gouden garven en scharlaken
Bloemen en fruit en 'k droom, bij zomerblaken,
Van najaarsstormen forsch lijk orgelzangen.
Bij donkren nacht aanroep ik blonden morgen,
Bij grijzen middag, lampestralende' avend.
Zoo moet mijn heden van mijn toekomst borgen,
Zoo jaag ik voort, me aan haast en hoop verslavend.
Neen, stil, mijn ziel, verzaak die aardezorgen
En rust in God, met vrede rein u lavend!
| |
| |
| |
X.
Een geest.
Zij zeggen wel: - ‘'t Is maanblank op de muur,
't Is klimop kloppende op de vensterruit,
Geen bleeke geest die vloog den hemel uit,
Geen bange ziel ontvloden 't vagevuur.’
Maar dringend innig klinkt dat tikgeluid ....
Zoo toch een doode, vindend rust noch duur,
Verliet voor mij zijn land van lente-azuur?
Zal ik het wezen die hem buitensluit?
Zoo gij een bode van Daarboven zijt,
Bezweer ik u, zweef binnen waar de maan
Door lichte lucht een laan van zilver leit.
Roer met uw neveladem even me aan,
Dat mij doorbeve een droom van de Eeuwigheid ...
En zeg geen woord, ik zal u wel verstaan.
|
|