De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Arbeiderskoloniën.In nagenoeg elke samenleving leeft een deel der leden op kosten der gemeenschap. Vindt bij velen dit niet-door-arbeid-in-eigen-onderhoud-kunnen-voorzien onder meer zijn oorzaak in luiheid, onwil of verslaafdheid aan drank, bij anderen is dit het gevolg van omstandigheden van hun wil onafhankelijk, als ouderdom, ziekte, geestelijke minderwaardigheid, invaliditeit en gedwongen werkloosheid. Hebben deze laatsten zich niet bij voorbaat tegen zulke eventualiteiten gewapend of wordt niet door anderen voor hen gezorgd, dan zien zij zich genoodzaakt hun toevlucht te nemen tot den bedelstaf. Als bedelaar of landlooper (hier en elders wordt alleen van ‘mannen’ gesproken) vormen ze met de eerstgenoemden een categorie van lieden, die een plaag zijn voor stad en land. Van den bedelaar van beroep meestal niet onderscheiden, worden ze, onder den banvloek hunner medemenschen liggend, en levend buiten God of godsdienst, geoefend in leugen en bedrog. Wanneer niemand zich hun lot aantrekt, eindigen ze allen met gevangenis of werkinrichting, waaruit ze niet worden ontslagen dan om er na korten tijd weder in terug te keeren. Dit werd terecht ingezien door zekeren Duitschen predikant, den graaf van Bodelschwing, die te Bielefeld in 1882 voor deze lieden een toevlucht in 't leven riep, hetwelk het prototype werd van de thans op vele plaatsen bestaande ‘Arbeiterkolonieen’, waarvan er in Duitschland tegenwoordig negenentwintig worden gevonden. In deze ‘Arbeiterkolonieen’, die wat inrichting en werk- | |
[pagina 332]
| |
kring betreft, zooveel mogelijk op dezelfde leest zijn geschoeid, worden, zonder onderscheid van godsdienstige richting, allen opgenomen, die, tot werken instaat, om welke reden ook geen arbeid konden vinden en daardoor tot een zwervend leven zijn gebracht. Met behulp der zoogenaamde ‘Herbergen zur Heimat’, die door het geheele rijk verspreid op eene dagreis afstands van elkaar liggen en waarin men tegen eenig werk nachtlogies vindt, kan men zonder bedelen de arbeiderskolonie bereiken. De eerste taak der kolonie nu is, hen, die zich geheel vrijwillig laten opnemen, door tucht en arbeid aan een geregeld leven te gewennen. Doorgaans bestaat de arbeid uit verrichtingen op het land en in de boerderij, tenminste in de landkolonie. In de stadskoloniën, waarvan er een viertal worden aangetroffen, houdt men zich daarentegen bezig met verschillend handwerkGa naar voetnoot1). De resultaten der koloniën zijn inderdaad verrassend. Niet alleen was men tot dusverre in staat afzet voor de vervaardigde producten te vinden, waardoor de onkosten voor een deel werden gedekt, doch ook slaagde men er in velen bij het verlaten der inrichting aan geschikte betrekkingen te helpen. Zoo wordt volgens von Reitzenstein (‘Der Arbeitsnachweis’) gemiddeld 20 à 30 % na ontslag onmiddellijk geplaatst. De noodzakelijke kosten worden, behalve door het geproduceerde, gedekt door vrijwillige bijdragen en een niet onbelangrijk staats- en gemeentelijk subsidie, dat bij sommige kolonies 120.000 Mark en meer bedraagt. Door deze ruime toelagen gerugsteund, waren de ‘Arbeiterkolonieen’ in staat gedurende den tijd van hun bestaan aan 61.119 ‘Wanderer’ een onderkomen te bezorgen.
Op voorbeeld van deze Duitsche ‘Arbeiterkolonieen’ werd ook in ons land op initiatief van de ‘Vereeniging voor Christelijke verpleging van bedelaars en landloopers’ den 15 October 1894 te Beekbergen (op de Veluwe) de eerste Nederlandsche arbeiderskolonie ‘het Hoogeland’ gesticht. | |
[pagina 333]
| |
Het hoofddoel dezer instelling is, evenals dat der Duitsche zustervereenigingen, aan bedelaars en landloopers een christelijk toevluchtsoord te schenken, waar ze door arbeid, tucht en godsdienstige leiding geschikt worden gemaakt voor terugkeer in de Maatschappij. Voorzien van een bewijs, afgegeven door den secretaris, kunnen alle zwervers van 24 tot 50 jaar, voor zoover er plaats is, worden opgenomen. Ook hier bestaat de arbeid uit landbouw, veeteelt en heideontginning, terwijl het handwerk een zeer bescheiden plaats inneemt. Het ‘Hoogeland’ is niet groot. Het hoofdgebouw bestaat uit de woning van den directeur, benevens eet- en slaapzaal, oppervlakte, terwijl de belendende gebouwen eene boerderij met alle toebehooren vormen. De geheele oppervlakte aan bouwterrein beslaat ongeveer 27 H.A. Hiervan is ± 7 H.A. boschgrond, 6 H.A. heide, 7 H.A. bouwgrond en 7 H.A. weiland, terwijl ongeveer 3 H.A. in huur is. De voortbrengselen dezer gronden zijn rogge, boekweit, aardappelen, erwten, hooi, mangels, koolzaad enz. die, voor zoover niet voor eigen gebruik dienend, ter markt worden gebracht. De veestapel dient zoowel voor bemesting der woeste gronden als voor de zuivelbereiding. De gemiddelde bevolking der kolonie beloopt 50 à 60 man, die er twee tot twaalf maanden verblijf houden. Dat de aanvragen om plaatsing de beschikbare ruimte verre overtreffen, behoeft niet te verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, dat naast den ‘Groote Batelaar’ (waarover later) het Hoogeland de eenige arbeiderskolonie van deze soort is en het aantal bedelaars en vagebonden duizenden bedraagt. Gedurende de zes jaar van haar bestaan, had de inrichting dan ook ruim 3000 aanvragen waarvan aan slechts 629 kon worden voldaan. Deze laatste aanvragen waren meermalen van een en dezelfde persoon afkomstig, zoodat in het geheel 401 verschillende personen werden opgenomen. Tot dusver is het gelukt een niet onbelangrijk deel van hen, die de kolonie verlieten, onmiddellijk te plaatsen. Volgens mededeeling van den directeur, zijn nl. van de 401 verschillende verpleegden, 161 tot op den huidigen dag in eenige betrekking werkzaam. Zoover bekend hebben zij de verwach- | |
[pagina 334]
| |
tingen, die men van hen koesterde, tot dusver niet beschaamd. Ook het ‘Leger des Heils’ is op dit gebied met sueces werkzaam. Behalve een zestal stadkoloniën (te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Dordrecht en Arnhem), bezit het onder de gemeente Lunteren een landkolonie, de ‘Groote Batelaar’. In de verschillende koloniën worden uitsluitend ‘mannen’ opgenomen, en wel zij, die zwervensmoede, niet meer weten waarheen. De opneming geschiedt geheel vrijwillig, terwijl men ook vrij is te vertrekken wanneer men verkiest. In de stadkolonies houden de ongeoefenden zich bezig met papier-sorteering en het vervaardigen van bosjes hout, terwijl de vakman verschillend soort vakarbeid verricht. De verpleegden behooren voor een groot deel tot hen, die uit Veenhuizen zijn ontslagen. In de landkolonie de ‘Groote Batelaar’, te Lunteren, groot 80 bunders, waarvan 11 boschgrond, 16 onontgonnen en 53 bunder in cultuur gebrachte heidegrond, kunnen zij worden opgenomen, die eenigen tijd in een der stadkoloniën verblijf hebben gehouden. In deze landkolonie houdt men zich onder meer bezig met warmoezerij, bloemkweekerij, bijenteelt, landbouw, veeteelt en heide-ontginning. Gedurende de maanden October 1899 tot October 1900 werden in de verschillende stadkolonies 2779 personen opgenomen, terwijl in de landkolonie op dit oogenblik 30 kolonisten werk vinden.
Onwillekeurig rijst, vooral na een bezoek aan de in Duitschland en ten onzent bestaande arbeiderskoloniën, de vraag, of voor haar een niet nog veel belangrijker taak in zake de beteugeling van bedelarij en landlooperij is weggelegd, dan zij thans vervullen. Alvorens deze vraag te beantwoorden, dient kortelijk nagegaan op welke wijze men tegenwoordig de bedelarij en landlooperij van overheidswege bestrijdt. Volgens de bepaling der artikelen 432-434 van het Wetboek van Strafrecht, worden zij, die zich schuldig hebben gemaakt aan de overtreding van bedelarij en landlooperij, bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank veroordeeld tot hechtenis voor den tijd van hoogstens 12 dagen en zoo daartoe termen zijn (als bijkomende straf) tot opzending naar een rijkswerkinrichting. | |
[pagina 335]
| |
Zooals men weet, zijn als zoodanig aangewezen de rijkswerkinrichtingen Veenhuizen, vormende drie afzonderlijke gestichten en de rijkswerkinrichting Hoorn, waarheen, behalve de wegens dronkenschap veroordeelden, zij opgezonden worden, die door den Raad van Toezicht te Veenhuizen daartoe veroordeeld zijn, alsook zij, voor wie te Veenhuizen geen plaats is. Verder treft men te Leiden eene rijkswerkinrichting voor vrouwen aan, die ik echter, daar in dit opstel slechts sprake is van ‘mannen’, met stilzwijgen voorbijga. In de rijkswerkinrichtingen voor mannen nu, wordt de veroordeelde onder strenge tucht en bewaking bezig gehouden met veldarbeid, die op boerderijen, aan de inrichting annex, verricht wordt. Hoe goed ook bedoeld, heeft dit stelsel van strafbaarstelling en berechting der bedelarij en landlooperij in den loop des tijds fiasco gemaakt. Dat er in deze zelfs eene communis opinio bestaat, blijkt onder meer uit het feit, dat de ‘Nederlandsche Juristenvereeniging’ in hare vergadering van 1894 met op één na algemeene stemmen, ontkennend antwoordde op de vraag: ‘voldoen de bepalingen van ons Wetboek van Strafrecht betreffende bedelarij en landlooperij?’ Het ligt buiten mijn bestek de gerezen bezwaren tegen het stelsel in den breede te behandelen.Ga naar voetnoot1) Bij een enkel punt wensch ik echter stil te staan, met het oog op hetgeen ik mij in de volgende bladzijden ter behandeling voorstel. Een groote grief tegen het huidige systeem is zeker wel het absoluut gemis aan eenige onderscheiding tusschen de verschillende categorieën van bedelaars en landloopers, alsook tusschen bedelarij en landlooperij zelve. Zelfs voor den oppervlakkigen waarnemer springt het groote verschil in aard en soort tusschen deze lieden aanstonds in het oog. Naast geheel invaliden en ouden van dagen treft men, gelijk ik reeds in den aanvang aanstipte, personen aan, die hoewel tot werken in staat, toch aan bedelarij en vagebondage de voorkeur geven, wier lijfspreuk is: ‘liever lui dan moe.’ Weer anderen zijn door langdurige werkloos- | |
[pagina 336]
| |
heid, of ook wel tengevolge van andere omstandigheden aan het zwerven geraakt en niet aanstonds weder voor arbeiden geschikt. Ook worden er aangetroffen, die van bedelarij een winstgevend bedrijf maken, die door list en bedrog langs dezen weg groote sommen verzamelen, en als woekerplanten de gemeenschap uitzuigen. Tusschen deze verschillende groepen nu, wordt noch door de wet, noch door de praktijk voldoende onderscheid gemaakt. Het gevolg hiervan is o.a. dat men bij de verpleging in de rijkswerkinrichting zonder eenige classificatie te werk gaat. Noch op den oorsprong der bedelarij, noch ook op aanleg of leeftijd wordt gelet, tengevolge waarvan de Rijkswerkinrichtingen, zooals Mr. J. Bierens de Haan opmerkt,Ga naar voetnoot1) op het oogenblik feitelijk niets anders zijn, dan een vergaarbak, waar alles in samen gebracht wordt wat in de maatschappij niet deugen wil, of waarvoor daarin geen plaats is. Ook het aantal verpleegden (in elk der drie gestichten te Veenhuizen ± 1000 en in Hoorn ± 500 op 1 Januari van elk jaar) is voor één gesticht veel te groot. Noodwendig moet hierdoor aan systeem van behandeling, zorg en controle veel ontbreken. Het tweeledig doel: het toedienen van een gevoelig leed en de opleiding en bekwaming tot geregelden arbeid, wordt dan ook niet bereikt. Bovendien wordt er voor hen die de werkinrichting verlaten, bij en na ontslag weinig of niets gedaan. Zelf werk vinden is doorgaans eene zeldzaamheid, mede omdat het stigma der publieke verachting hun als ontslagenen op het voorhoofd kleeft. De doorgaans kleine uitgaanskas is slechts in staat in de noodzakelijke behoeften van den eersten tijd te voorzien. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de ontslagene meestal na korten tijd weer in de inrichting terugkeert, en dat het geen uitzondering is, dat iemand voor de 13de en 14de maal wordt opgezonden. Op 31 December 1899 waren er van de 3276 verpleegden 524 voor de 3de, 344 voor de 5de, 209 voor de 7de, 100 voor de 9de, 18 voor de 13de, 11 voor de 15de en 5 voor de 19de maal in de inrichtingen te Veenhuizen opgenomen. | |
[pagina 337]
| |
Men ziet, er bestaat als 't ware een zucht om te recidiveeren. Komt dit - zooals wel eens beweerd is - omdat men het er te goed heeft en de arbeid er te licht is? Wat hiervan zijn moge, het is in confesso, niet alleen dat de strafbepalingen ondoelmatig zijn, maar ook dat de methode der rijkswerkinrichtingen onmachtig is het sociale kwaad der bedelarij en landlooperij voldoende te bestrijden. Langs welken weg is verbetering te verwachten? Zouden niet de arbeiderskolonies die o.a. in Duitschland reeds met zooveel succes hebben gewerkt, ook ten onzent meer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de zaak die ons thans bezighoudt; m.a.w. zou van overheidswege van de arbeiderskolonien geen partij kunnen worden getrokken om te komen tot een meer doeltreffende bestrijding der bedelarij en vagebondage? Aanleiding tot deze vraag geeft mij de gedachtenwisseling welke tusschen Z.E. den Minister van Justitie en Mr. W.R. Graaf van Bylandt in de Kamerzitting van 7 December 1899 is gevoerd. De heer van Bylandt zeide o.a. ‘In den laatsten tijd is de Regeering, dunkt mij, wel tot de overtuiging gekomen, dat de resultaten van Veenhuizen gering zijn ... Nu wil ik geen beschouwingen houden, waaraan dat is toe te schrijven, de tijd is te kostbaar, maar ik wil de aandacht vestigen op de bedelaarskolonie bij Beekbergen, het Hoogeland ... Op dit oogenblik is “het Hoogeland” door de goede uitkomsten er zoover aan toe, dat het moet denken aan stichting van nieuwe koloniën of aan uitbreiding. Het eenige doel is om aan landloopers en verwaarloosden werk te verschaffen. Ontginning van slechte heigrond is dan een hoofdzaak. Die plannen zouden beter slagen als de Vereeniging steun van de Regeering kan krijgen, ik bedoel niet een steun in geld, maar medewerking in dien zin, dat b.v. de personen die wegens landlooperij of bedelarij moesten veroordeeld worden, doch wier toestand van dien aard is, dat de rechter beterschap verwacht als ze in een kolonie als het Hoogeland werden opgenomen, alsdan niet veroordeeld werden, maar tegen eene vaste vergoeding van bijv. ƒ 100 naar 't Hoogeland werden gezonden.’ | |
[pagina 338]
| |
Hierop antwoordde de Minister van Justitie o.a. het volgende: ‘Het is mij daarom aangenaam, dat de geachte afgevaardigde uit Apeldoorn hier ook een denkbeeld heeft ter sprake gebracht, dat misschien zeer rijke vruchten zal kunnen dragen, want ik ben ook overtuigd dat die groote categorie van personen die gevaarlijk zijn voor de Maatschappij, maar die noch behooren tot de jeugdige personen en ook niet tot de eigenlijke misdadigers wien bepaalde feiten worden ten laste gelegd, dat zij die wij noemen bedelaars en vagebonden, evenzeer noodig heeft classificatie, een schifting, een triage, als dit het geval is met de gevangenen en jeugdige personen. Het is een nieuw denkbeeld, maar dat wel overweging verdient. Ik geloof dat op analoge wijze als thans wordt voorgesteld voor de jeugdige personen ook voor deze ongelukkigen van samenwerking tusschen overheid en particulieren zal kunnen worden gebruik gemaakt. Ik heb groote sympathie voor dat denkbeeld, maar ik geloof toch dat het nimmer hier te lande zal kunnen gebeuren op de wijze door den geachten afgevaardigde aangeduid, dat men aan de politie of aan de burgelijke overheid zou kunnen overlaten om personen tegen hun wil te brengen naar koloniën, maar wel meen ik dat men aan de overheid na de veroordeeling een groote mate van vrijheid zal kunnen laten om de personen, die er voor geschikt zijn, aan particuliere vereenigingen af te staan om hen op te leiden en voor de Maatschappij te behouden.’
Dit ‘nieuwe’ denkbeeld door den heer van Bylandt geopperd en door Z.E. met zooveel welwillendheid begroet, is eene nadere overweging alleszins waard. De arbeiderskoloniën in den bovengeschetsten geest toch hebben boven de rijkswerkinrichtingen als asyl of ‘maison de refuge’ zeker zeer veel voor. In de eerste plaats, omdat ze als product van het particulier initiatief meer gelegenheid geven tot specialiseering en individualiseering, meer ook omdat ze uit haar aard zich slechts met een beperkt aantal verpleegden bezighouden, waardoor controle, toewijding en huiselijkheid belangrijk winnen. Bovendien heeft in de particuliere | |
[pagina 339]
| |
inrichting het besef van eene zekere mate van vrijheid, gepaard aan een geregeld en ordelijk leven, met de gepaste mate van discipline, waaraan men zich vrijwillig onderwerpt, op den volwassen man, die een vrij en ongebonden leven gewoon is, een verheffenden invloed. In de rijkswerkinrichting daarentegen moet het gevoel van straf te ondergaan deprimeerend werken, terwijl ook de verslappende invloed van eene verplichte verzorging zonder tegenpraestatie van de zijde der verzorgden, zich krachtig moet doen gevoelen. Hoe is nu met behulp der arbeiderskoloniën in het tegenwoordig stelsel onzer wet in den geest der Regeering verbetering te brengen? Zooals reeds gezegd is, wordt hij die zich thans aan de overtreding van bedelarij of landlooperij schuldig maakt, veroordeeld tot hechtenis met of zonder opzending naar een rijkswerkinrichting. Een stap ter verbetering is door de Regeering reeds gedaan waar ze in het ingediend wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht de opzending naar een rijkswerkinrichting tot een hoofdstraf maakt en overgaat tot invoering van het stelsel van voorwaardelijke veroordeeling. Er dient echter meer gedaan. In de eerste plaats behoort de wet te bepalen, dat zij, die wegens ouderdom, ziekte, geestelijke minderwaardigheid, of invaliditeit, tot bedelarij en landlooperij hun toevlucht nemen, moeten worden ontslagen van rechtsvervolging onder de voorwaarden en met de gevolgen als o.a. door Mr. Snijder van Wissenkerke wordt aangegeven in zijn meergenoemd praeadvies. Verder dient er meer dan tot dusver het geval was door den rechter onderscheid te worden gemaakt tusschen hen, die zich ‘door den nood gedrongen’ aan de overtreding van bedelarij en landlooperij schuldig maken en hen bij wie dit niet het geval is. Wat de laatsten betreft, d.i. zij die uit luiheid of anderszins opzettelijk en zonder noodzaak bedelen en vagebondeeren, dezen behooren met uitsluiting van gevangenisstraf of hechtenis, te worden veroordeeld tot opzending naar een werkhuis dat geheel het karakter eener strafkolonie draagt in den geest der Belgische ‘depôts de mendicité’. | |
[pagina 340]
| |
Tot het opleggen der laatstelijk bedoelde straf behoort echter niet aanstonds te worden overgegaan. Zooals we reeds zeiden, wordt door het bovengenoemd Regeerings-ontwerp de voorwaardelijke veroordeeling mogelijk gemaakt. Hiervan dient in casu in de ruimte gebruik gemaakt te worden. Zoo naderen wij de arbeiderskoloniën. Hij die daarvoor in de termen valt, worde veroordeeld tot opzending naar een strafkolonie, doch voorwaardelijk. Bij vonnis stelle men hem n.l. ter beschikking der Regeering, die hem ter verpleging plaatst in een arbeiderskolonie. Gedraagt hij zich daar gedurende den gestelden tijd goed, zoo treedt de ontbindende voorwaarde in, en vervalt zijn straf. Blijkt het dat er langs dezen weg niets met hem is aan te vangen, zoo wordt hij overgebracht naar een rijksstrafkolonie. Op deze wijze zou, dunkt mij, een doeltreffend middel tot bestrijding der bedelarij en vagebondage zijn gevonden en tevens verband zijn gelegd tusschen Staatsbemoeiing en particulier initiatief op dit terrein. De particuliere liefdadigheid zou met hare asyls of ‘maisons de refuge’ verrichten wat alleen door haar met succes kan worden gedaan, terwijl de Staat haar terzijde zou springen ingeval straffende tusschenkomst onvermijdelijk is. Wat men hiermede zal bereiken is onder meer dit, dat die bedelaars en landloopers, welke in de arbeiderskoloniën aan orde en tucht zijn gewend en van wier plaatsing in de vrije maatschappij bij ontslag met ijver werk wordt gemaakt (iets wat de Staat niet, doch de particulier wel vermag), niet weder tot hun ongelukkigen staat zullen vervallen; dus, met andere woorden: een beperking der recidive. Dat de samenwerking tusschen Staatsbemoeiing en particulier initiatief op dit gebied geen nieuwigheid is, blijkt uit hetgeen reeds door de Regeering zal worden gedaan in zake de berechting van jeugdige misdadigers en hunne verpleging in bijzondere opvoedings-gestichten of in het huisgezin. In het regeeringsontwerp bevattende wijzigingen in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen toch, lezen we in art. 12 het volgende: ‘In het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid, | |
[pagina 341]
| |
wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven en die blijkens schriftelijke verklaring van het bestuur zich aan van Regeeringswege gestelde voorwaarden onderwerpen kunnen, wanneer zij zich tot het aanvaarden van zoodanige opdracht bereid verklaren, desverlangd tegen het genot van subsidie, van Regeeringswege tot wederopzeggens toe met de verdere verpleging van aanvankelijk in een rijks-opvoedingsgesticht geplaatste personen worden belast.’ In de Memorie van toelichting heet het o.a.: ‘De verpleging in particuliere gestichten heeft groote voordeelen. Het particuliere initiatief kiest zich een naar eigen krachten en inzichten beperkt terrein, inpliceert persoonlijke toewijding en opoffering, is vrij in de opneming harer verzorgden, in de keuze harer verzorgers en in de toepassing harer middelen en kan met name aan het godsdienstig element in deze of gene bepaalde richting eenen grooten of zelfs overwegenden invloed toekennen. Bij een krachtig particulier initiatief is eene specialisatie van verschillende inrichtingen mogelijk, die bij rijksopvoedingsgestichten nimmer zal zijn te bereiken.’ Zooals men ziet is de Regeering een warm voorstandster van den particulieren arbeid, in zake de verpleging van jeugdige delinquenten. Dat zij hetzelfde standpunt inneemt tegenover volwassenen, in casu bedelaars en landloopers, bleek reeds uit de verklaring van den Minister van Justitie in de Kamerzitting van December 1899. Het behoeft geen betoog dat, ingeval men tot de bovengenoemde wijzigingen mocht overgaan, de tegenwoordige rijkswerkinrichtingen in menig opzicht dienen te worden gereorganiseerd, ten einde aan de alsdan geheel andere eischen te kunnen beantwoorden en met succes als ‘depôts de mendicité’ dienst te kunnen doen. Men heeft in het Belgische stelsel van de wet van 27 November 1891 een goed voorbeeld. De arbeiderskoloniën zullen zich, in geval de Regeering van hare diensten gebruik maakt, evenals de particuliere opvoedingsgestichten aan door de Regeering te stellen voorschriften hebben te onderwerpen en zich dienen te plaatsen onder een permanent overheidstoezicht. | |
[pagina 342]
| |
Wanneer deze overheidsbemoeiing zich alleen tot de inrichting alsook tot het stellen van eischen van zedelijkheid, veiligheid enz. bepaalt en zich niet met de richting der vereeniging inlaat, zal hiertegen wel geen bezwaar bestaan. Bij het stellen harer voorwaarden dient de Regeering m.i. in de eerste plaats er voor te waken, dat in ééne inrichting niet meer dan hoogstens 150 personen worden verpleegd, terwijl het bovendien zeer wenschelijk zou zijn, indien men afzonderlijke gebouwen, elk staande onder een opzichter, inrichtte, waarin 25 à 20 verpleegden samen wonen. Aan dit zoogenaamde paviljoen-systeem zijn voordeelen verbonden, die ik als bekend mag veronderstellen. Groote financieele offers zou zulk een organisatie niet vorderen, daar toch de aankoop van bouwgrond geen belangrijke kosten meebrengt en de gebouwen zelf zeer eenvoudig kunnen zijn ingericht. Verder dient in de kolonie rekening te worden gehouden zoowel met leeftijd als met aanleg der verpleegden. Individualiseering is ook hier van het grootste belang. Met het oog daarop zou het noodig zijn, dat elke inrichting zich zooveel mogelijk met een bepaalde soort verpleegden bezighield, waarbij met 't oog op het handwerk eene splitsing in land- en stadkolonie is aantebevelen. Wat de eerste aangaat, dienden ook in zake de ligging voorschriften te worden gegeven. Neemt men nl. aan, dat heideontginning gepaard met landbouw en veeteelt de beste en ook uit oeconomisch oogpunt meest dankbare werkzaamheid voor haar is, zoo behoort de kolonie te worden gesticht midden in een heidegebied. Hierdoor ondervangt men de moeilijkheid, dat na verloop van korter of langer tijd de verpleegden groote afstanden hebben af te leggen, alvorens de plaats van hun arbeid te bereiken, hetgeen zooals men begrijpen zal om allerlei redenen ongewenscht is. Het Hoogeland lijdt o.a. op het oogenblik aan die kwaal.
Evenals dit bij de verpleging van jeugdige misdadigers geschiedt, zou de Regeering ook hier de instelling, die de zorg voor de voorwaardelijk veroordeelde bedelaars op zich neemt, behooren te subsidieeren en wel in de eerste plaats in den vorm van kostgeld per hoofd uit te keeren. Doch bovendien zou het gewenscht zijn, dat van over- | |
[pagina 343]
| |
heidswege rentelooze voorschotten werden verstrekt tot oprichting van arbeiderskoloniën en aankoop van woeste gronden. Wanneer de Staat het voordeel overweegt, dat deze inrichtingen hem kunnen aanbrengen, kan er van zijne zijde tegen eene dusdanige aanmoediging en steun van het particulier initiatief geen bezwaar bestaan. Er is echter nog iets anders. Behalve tot verpleging van bedelaars en landloopers, door de Regeering haar toegewezen, kunnen de arbeiderskoloniën eveneens in het publiek belang nuttig werkzaam zijn op het gebied der verzorging van ontslagen gevangenen. Het is maar al te bekend, dat velen de gevangenis verlaten, voor wie een verblijf in een doorgaanshuis niet alleen wenschelijk maar zelfs hoogst noodzakelijk is. Onze strafgevangenissen toch worden voor een deel bevolkt door lieden, die hoewel tot werken bereid, de vereischten missen om aanstonds in de vrije maatschappij zich met geregelden arbeid bezig te houden. Aan deze lieden is bij ontslag doorgaans weinig hulp te bieden. Na korter of langer tijd keeren ze, of in de cel terug of worden naar Veenhuizen opgezonden. Was men in staat deze betere elementen onder de gevangenisbewoners gedurende eenigen tijd onder te brengen in een asyl als b.v. het ‘Hoogeland’, zoo zou daarmede voor velen de verderfelijke cirkelgang, gevangenis, Veenhuizen en omgekeerd, zijn gestuit. Reeds nu beweegt zich ‘het Hoogeland’ met succes op dit gebied. Voor hare diensten, die niet alleen in verzorging maar ook vooral in plaatsing na ontslag uit de kolonie bestaan, gewerd haar eene subsidie van de zijde van het ‘Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen.’ Dat de werkzaamheden der arbeiderskolonie zich echter in leze slechts tot zeer beperkt gebied bepalen, spreekt, in aanmerking genomen het gemis van genoegzame middelen, van zelf. Toch is de taak die hier te verrichten valt eene bij uitstek belangrijke. Vandaar dat de vraag gewettigd is of het niet op den weg der overheid ligt ook in deze steunend op te treden, door het toekennen van een subsidie aan die vereenigingen, die zich met deze zaak bezighouden. Het geldt hier toch eene aangelegenheid, die met het belang der gemeenschap nauw verbonden is. Of een ontsla- | |
[pagina 344]
| |
gen gevangene inplaats van bij herhaling in de cel of werkinrichting terug te keeren, na het doorbrengen van zekeren asyltijd in de maatschappij als eerlijk staatsburger den kost kan verdienen is m.i. een zaak van zooveel gewicht voor den Staat, dat hij elke poging die daartoe kan leiden met alle middelen dient te steunen.
Ziedaar in het kort aangegeven de wijze waarop ik met bescheidenheid meen, dat eene doeltreffende verbetering in de bestraffing en verdere behandeling der bedelarij en vagebondage te brengen is. Alvorens de Regeering die reeds haar goeden wil heeft getoond, stappen in het belang dezer zaak doet, behoort het particulier initiatief haar den weg te effenen. Overtuigd van de belangen die hier voor de gemeenschap op het spel staan, dient men zich tot een krachtdadig ingrijpen aan te gorden. In verschillende deelen des lands moeten arbeiderskoloniën, zoo mogelijk van onderscheiden type en uitgaande van diverse organisaties, in het leven geroepen te worden. De ‘Vereeniging tot Christelijke verpleging van bedelaars en landloopers’ en het ‘Leger des Heils’ gaven het loffelijk voorbeeld. Laten nu anderen volgen. Dan is het te verwachten dat de Regeering van haar kant, ziende dat het particulier initiatief in deze werkzaam optreedt, die werkzaamheid krachtig zal steunen.
B. Gewin. |
|