De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Theodor Fontane.Zoolang ik te Berlijn woon, heb ik met zekere joviale piëteit over ‘den ouden Fontane’ hooren spreken. Eer ik ooit iets van hem gelezen had, kende ik hem bij reputatie. Tien jaar geleden had hij de zeventig al achter den rug en noemde men hem al gewoonlijk den ‘alten Fontane,’ - natuurlijk, op duitsche wijze, met een sterken nadruk op de eerste lettergreep van zijn familienaam. ‘Da wohnt der alte Fontane!’ heette het, als men in de Potsdamer Strasse langs het aan de Ridderschap der Duitsche Orde behoorende huis liep, waar hij, op de vierde verdieping, een bescheidene woning in huur had. Of wel hij werd mij in de verte gewezen: ‘Da geht der alte Fontane!’ Eens, toen wij in den Thiergarten een bankje zochten, zei mijn wandelgenoote: ‘Nein, da sitzt der alte Fontane, den soll man nicht stören!’ Door dan telkens eventjes naar hem te kijken, kreeg ik langzamerhand zijn beeld in mijn herinnering: een lange, dunne man, recht als een kaars, in een eenigszins ouderwetsche jas, met een donker schotschen wollen cachenez, naar gelang van de temperatuur stijf om zijn hals gevouwen of los over de schouders hangende. In zijn gezicht spraken het duidelijkst: een paar helderblauwe oogen en een grijsblonde knevel. Op een mooien dag vernam men dat de oude Fontane, bij gelegenheid van zijn vijf- en zeventigsten verjaardag, door de Berlijnsche Universiteit tot Doctor honoris causa was | |
[pagina 255]
| |
bevorderd. Zonder precies te onderzoeken waarmee hij die eer had verdiend, verheugde het publiek zich in die hulde. Zoo werd ik van lieverlede op hem opmerkzaam gemaakt als op een man die iets beteekende. Toen ik nu eens aan Wilhelm van Polenz vroeg, bij welken auteur ik moest beginnen om de zoogenaamde ‘jongste duitsche literatuur’ te bestudeeren, antwoordde hij: ‘Beim alten Fontane!’ En een paar zijner vrienden en tijdgenooten - uit de groep van de ‘Neue deutsche Rundschau’ - waren dat geheel met hem eens. De jonge schrijvers beschouwen hem in den trant als bij ons een kwarteeuw geleden de jonge schilders Bosboom beschouwden: als een voorbeeld hoe, voor echte kunstenaars, gevorderde leeftijd geen belemmering behoeft te zijn om met jeugdige richtingen mee te voelen. Terwijl zij omtrent Spielhagen lachend vertellen hoe hij zich après-coup gaarne als de ontdekker van Gerhardt Hauptmann's talent voordoet, eeren zij in Fontane zoo iets als huns gelijke in een vroegere generatie: hun voorganger in de richting van het artistiek-natuurlijke. Van hem erkennen zij met warme waardeering: dat hij hen reeds bij den aanvang van hun streven te gemoet gekomen en openlijk voor Hauptmann in de bres gesprongen is eer de officieele tooneelmachthebbers begrepen wat er in dezen stak. Dat hij niet in allen deele met hen meeging, vinden zij vanzelfsprekend; als hoofdzaak constateeren zij dat hij ‘modern voelde’.Ga naar voetnoot1) Kortom, het geletterde zoowel als het ongeletterde Berlijnsche publiek beschouwde hem als eene interessante figuur, | |
[pagina 256]
| |
een persoon dien men missen zou als hij er eens niet meer zou wezen. En nu hij er sinds twee jaar werkelijk niet meer is, heeft Berlijn hem niet vergeten. Ook nadat de eerste stroom van herinnerings-artikelen en redevoeringen is voorbijgegaan, wordt hij met woord en pen nog dikwijls hartelijk herdacht. Nog was er geen groote schilderijen-tentoonstelling, waarop niet een portret van hem voorkwam. Toen aan zijne weduwe een jaargeld werd toegestaan, werd haar dit zonder aanmerkingen gegund door eene openbare meening, die zijne onbaatzuchtigheid gekend had. En toen onlangs op nieuw een zeer waardeerend boekje over hem en zijn werk verscheen,Ga naar voetnoot1) werd dit ‘Büchlein vom alten Fontane’ weer door de geheele Berlijnsche pers met sympathie verwelkomd.
Wij staan hier voor een feitelijke illustratie van het oudhollandsche spreekwoord, dat ‘late haver ook opgaat.’ In Fontane doet zich het heuchelijk verschijnsel voor van een literator, die zijn tijd vooruit geweest is zonder daardoor verbitterd te worden; die een menschenleven lang als journalist, romanschrijver, geschiedvorscher, essayist en dichter rustig zijn eigen gang is gegaan, naar zijn beste weten en naar zijn beste krachten de pen voerend, zonder jaloezie jegens meer gevierden en zonder vooroordeel jegens jongeren; en die lang genoeg geleefd heeft om door een nieuw geslacht geëerd te worden en op zijn ouden dag in allen eenvoud de geestelijke vruchten te plukken van zijn eerlijk dagwerk, zijn literarisch goed humeur en zijn tactvol geduld.
Er bestaan van Fontane's hand drie stukken autobiografie. Het ééne is een schildering van zijne kinderjaren.Ga naar voetnoot2) Onder de lektuur daarvan treffen ons een paar dingen, die waarschijnlijk zeer hebben meegewerkt om hem een anderen ontwikkelingsgang dan de massa zijner duitsche tijdgenooten te doen doorloopen: zijn gemengd bloed en zijn opgroeien aan zee. | |
[pagina 257]
| |
‘Ich bin Märker, aber noch mehr Gascogner,’ schreef hij eens. Soms draaide hij dat om, en voelde zich meer dan alles ‘Märker.’ Maar een bron van eigenaardige karakter-complicatie bleef het, dat hij, ofschoon in de Mark Brandenburg geboren, ter weerszijden van fransche uitgewekenen afstamde. Zijn beide grootvaders hadden - de één als teekenaar en tijdelijk secretaris van Koningin Luise, de ander als zijdefabrikant - zeker aanzien genoten in het Berlijn van 1800, dat, wat vereering van fransche vormen betrof, nog vasthield aan de tradities van den Ouden Frits, tot ‘de fransche tijd’ de bakens deed verzetten. De fransche geest - l'esprit gaulois zelf - speelde door het heele familieleven. De moeder van onzen schrijver was een door en door fransch karakter. Haar gallisch temperament steekt, in al wat de zoon vertelt, zonderling, ja dikwijls meelijwekkend af tegen de zeden en gebruiken, waarnaar zij zich als noordduitsche burgervrouw had te schikken. En de vader verloochende zijn erfelijken landaard evenmin, al sleet hij zijne dagen grootendeels achter de toonbank eerst van een brandenburgsche, daarna van een pommersche apotheek. De man was apotheker en drogist. Wie lust heeft, moge eene psychologische en ethnografische overeenkomst zoeken tusschen deze bijzonderheid en het door Braga bezongen feit: hoe ook ten onzent in de eerste helft der negentiende eeuw, de meeste letterkundigen van eenige beteekenis met dat beroep in verband stonden. Na eerst eenige jaren te Neu-Ruppin gewoond te hebben, vestigde zich het gezin te Swinemünde. Elk die weet op welk een smalle landtong dit stadje ligt, kan zich gemakkelijk voorstellen welk een hoofdrol strand en zee in het leven der opgroeiende kinderen vervulde, en hoe dit meehielp om in hen zeker wereldburgerschap aan te kweeken, dat toch reeds wortelde in het contrast tusschen woonplaats en afkomst. Zeker, het is maar de Oostzee, waarin de Swine uitmondt; en van de Oostzee pleegt men te zeggen dat zij niet veel meer is dan een groote vijver, met een minimum van eb en vloed en zoutgehalte en in majesteit niet halend bij de Noordzee. Doch zij was stellig zeeachtig genoeg om de jonge | |
[pagina 258]
| |
Fontanes vertrouwd te maken met water en groote scheepvaart. Ademden zij aan de ééne zijde de kalmte eener kleinsteedsche, bijna landelijke omgeving, aan de andere genoten zij de afwisseling, die alleen de zee aanbracht in een tijd, toen het verkeer te land in Duitschland nog zoo heel gering was. Op zich zelf is dit boekje amusant als tafereel van het kleinsteedsch noordduitsche leven uit die dagen, geteekend door iemand die er in is opgegroeid en het dan uit vogelperspectief bekijkt. En het algemeen-menschelijke speelt er zulk een belangrijke rol in, dat het bijzondere daardoor dubbel interesseert. In dat bijzondere was niet altijd alles rozegeur en maneschijn. Vader was een slordig financier - ‘kam aus der Bredouille nicht heraus’; en waarschijnlijk hing daarmee wel samen dat er geen ongestoorde harmonie bestond tusschen hem en zijne wederhelft, die eene flinke, arbeidzame, maar driftige vrouw schijnt geweest te zijn. Bijna vragen wij ons af, of het aangaat zóó openhartig en onnoodig zoovele details, die hun juist niet tot eer strekken, omtrent zijne ouders te publiceeren. Doch per slot van rekening geeft de zoon hun, met even groote openhartigheid, dit eerlijk getuigenis: ‘Op de vraag hoe wij opgevoed werden, zou ik moeten antwoorden: in 't geheel niet en ..... voortreffelijk. De eigenlijke opvoeding ontvangt een kind uit de handen zijner ouders: hoe die zijn, hoe die, alleen reeds door het feit van hun bestaan, in de jaren onzer eerste ontwikkeling op ons inwerken, - dat beslist. Als men onder goede opvoeding verstaan mag: een voorbeeld van goede zeden en humaniteit en verder een streven om de jonge loten, onder nauwelijks voelbare leiding, frisch, vrij en vroolijk naar hun aard te laten uitgroeien, - dan genoten wij een uitmuntende opvoeding.’ Het een met het ander genomen, had hij een gelukkigen kindertijd, waarvan hij zich met liefde de poëzie herinnert. Op zijn twaalfde jaar verliet hij het ouderlijk huis, om in het gymnasium te Neu-Ruppin iets meer wetenschap te gaan opdoen dan hij meebracht en waarvan hij den inventaris aldus opmaakt: ‘Lezen, schrijven, rekenen; bijbelsche geschiedenis; romein- | |
[pagina 259]
| |
sche en duitsche keizers; de ontdekking van Amerika met inbegrip van Cortez en Pizarro; Napoleon en zijn maarschalken; de veldslag van Navarrino; het bombardement van Algiers; Grochow en Ostrolenka; Pfeffels “Tabakspfeife;” Zedlitz' “Mantellied;” en zoo goed als alle Schillersche balladen, benevens eenige brokjes latijn’. En karakteristiek is dat hij dit onderste laagje zijner schoolkennis als het voornaamste beschouwt en alles wat daar later aan werd toegevoegd als ‘aanvulsel.’
Door zijn ouders bestemd om in het vaderlijk beroep den kost te verdienen, werd Fontane in 1836 leerling-apotheker en in 1839 hulp-apotheker en reisde verscheidene jaren op zijn ambacht, van de ééne apotheek in de andere: te Berlijn, te Leipzig, te Dresden en op een paar kleinere plaatsen. Voorloopig ging dit best. Het hem opgedragen werk deed hij nauwgezet en met lust. Bij al zijne literarische neiging, behoorde hij tot die dichternaturen die voelen dat zij, om naar lichaam en geest gezond te blijven, zekere vaste portie prozaïsch werk noodig hebben. Zelf noemt hij ergens ‘ein Hang nach Arbeit und solider Pflichterfüllung’ zijn beste erfdeel van moederszijde. Dat die arbeid voor hem in zijn jeugd toevallig in pillendraaien enzoovoorts bestond, beschouwde hij als bijzaak. Daarover spreekt hij zelden in zijne herinneringenGa naar voetnoot1). Slechts terloops vertelt hij, hoe zijn vroegste dichtlust begunstigd werd door het feit, dat een zijner principaals goede zaken maakte met de leverantie van kweekwortel-extract naar Engeland en hoe hij, als diens jongste assistent, met de bereiding van dit ‘Extractum Graminis’ placht belast te worden, - hetgeen daarin bestond dat hij, uren achtereen, met een lepel zoo groot als een roeispaan, in een naar verhouding even grooten ketel vol kokend vocht moest zitten roeren. Over de gedichten, die onder dit werk ontstonden, meldt hij overigens niets; vermoedelijk omdat hij er noch bij zichzelven, noch bij anderen veel succes aan heeft beleefd. Zijn eerste werkelijk succès - en waarin hij zich na | |
[pagina 260]
| |
een halve eeuw nog met echte joligheid verkneukelde - bereikte hij heelemaal buiten de pharmacie om. Het was een daad van jeugdige oppositie tegen eene welbehagelijke kinderachtigheid van oudere lieden. In den tijd dien hij te Leipzig doorbracht, gebeurde het dat de Schillervereeniging daar ter stede voor haar museum een belangrijk voorwerp wist aan te werven, namelijk een vest, waarvan bewezen was dat Friedrich von Schiller het heuschelijk gedragen had. De publieke opinie roemde luid in deze kostelijke aanwinst. Midden in dien jubel verscheen in het Leipziger Tageblatt deze satire: Shakespeare's strumpf.
Laut gesungen, hoch gesprungen:
Ob verschimmelt auch und dumpf,
Seht, wir haben ihn errungen,
William Shakespeare's wollnen Strumpf!
Seht, wir haben jetzt die Strümpfe,
Haben jetzt das heil'ge Ding
Drinnen er durch Moor und Sümpfe
Sicher vor Erkältung ging.
Und wir huldgen jetzt dem Strumpfe,
Der der Strumpfe Shakespeare's ist,
Denn er reicht uns bis zum Rumpfe,
Weil er fast zwei Ellen misst.
Seht, wir haben jetzt die Strümpfe
Dran er putzte, wischte, rieb
Ungezählte Federstümpfe
Als er seinen Hamlet schrieb.
Drum herbei was Arm und Beine:
Euer harret schon Triumph;
Und dem Shakespeare-Strumpfvereine
Helft vielleicht Ihr auf den Strumpf!
Deze ondeugendheid bleek een gelukkige greep voor den jongen dichter. ‘Het was tamelijk gewaagd’ - schrijft hij - ‘in een | |
[pagina 261]
| |
zaak, die heel Leipzig zoo na aan het hart lag, zulk een toon aan te slaan. Maar de fortuin was mij gunstig. Men keurde het wel niet goed, doch men lachte er om. En in toongevende letterkundige kringen informeerde men zich naar den dader. Dat is voor een armen beginner al heel wat. En het mooiste was, dat ik den volgenden dag van den uitgever Robert Binder, bij wien een democratisch-politiek en een belletristisch blad verschenen, eene uitnoodiging kreeg om daaraan mee te werken.’ Het aangenaamst gevolg was dat onze apothekersbediende hierdoor in persoonlijke kennis kwam met een kring van zijns gelijken op letterkundig gebied, waartoe o.a. Ernst Keil behoorde, ‘der später zo famose, damals aber nur durch seinen roten Vollbart ausgezeichnete Gartenlaubekeil’ en Georg Herwegh, de vrijheidsdichter. Onder diens invloed waagde hij zich eveneens aan vrijheidsliederen. ‘Meine ganze Lyrik’ - getuigt hij - ‘war damals auf Freiheit gestimmt oder streifte wenigstens das Freiheitliche.’ Maar hij voelde dat dit alles zeer zwak was en liet zich door den ephemeeren roem, dien Shakespeares kous hem aangebracht had, niet bedwelmen. Een opfrisschend dubbel-intermezzo leverde het jaar van zijn militairen dienstplicht, ten eerste in zoover hij, door den dienst zelf en al wat daarmee samenhing, nieuwe indrukken kreeg, en ten andere omdat daarin zijn eerste reis naar Engeland viel. Men denke zich een jongmensch van zijn soort en omstandigheden die, op grond dat hij engelsch verstond - wat destijds te Berlijn nog voor een zeldzaam talent gold - mee naar Londen werd geïnviteerd, ‘dus zonder dat het iets behoefde te kosten.’ (Vermakelijk is het verhaal, hoe dit ‘niets kosten’ zijn krachtigst argument was tegenover de superieuren, bij wie hij verlof moest aanvragen: hoe dit geval een vaderlijk meegevoel opwekte bij den overste, die ‘auch mal hingewollt’ had, doch er op zijn vijf en veertigste jaar nog niet toe was gekomen, juist omdat het zooveel kostte!) Dit veertiendaagsch verblijf in Engeland - waarbij hij wel van zijn gastheer afraakte, zonder zelf iets meer op zak te hebben dan ‘één koperkleurigen Doppel-Louis d'or,’ maar dat daarom niet minder interessant verliep - beduidde een belangrijke verruiming van zijn horizon. De vooruitstrevende | |
[pagina 262]
| |
jonge Duitschers van die dagen hadden een vaag vermoeden dat Engeland op bijna elk gebied ontwassen was aan eene achterlijkheid als in hun pruisisch vaderland heerschappij voerde. Wat Fontane in dien korten tijd persoonlijk zag en hoorde en beleefde, versterkte hem zeer in dat vermoeden, en droeg er veel toe bij om hem, ook literarisch, in een engelsch vaarwater te brengen, waarin hij zijn leven lang gaarne af en toe terugkeerde. Den sterksten invloed had op deze zijde van zijn ontwikkeling de kennismaking met twee engelsche boeken: Bisschop Percy's Relics of English Poetry en Walter Scott's Minstrelsy of the Scottish Border. Daaruit begon hij balladen te vertalen; en op die wijze oefende hij zich in datgene wat later zijn dankbaarste dichttrant geworden is.
In Mei 1844 - hij stond toen weer in een Berlijnsche apotheek - werd Fontane geïntroduceerd in een literarischen kring, die in de wandeling den naam droeg van Der Tunnel über die Spree. Deze zonderlinge naam hing waarschijnlijk samen eensdeels met de kelderachtige lokalen, waarin het genootschap placht te vergaderen, anderdeels met den eerbied waarmee Duitschland het groote engelsche ingenieurswerk, den tunnel onder de Theems, bewonderde. Meer prozaisch en officieel heette het eigenlijk ‘Berliner Sonntagsverein’ en was in 1827 opgericht door den destijds te Berlijn wonenden M.G. Saphir. Dezen was het, bij zijn voortdurende letterkundige veten, veel waard zich een soort van lijfwacht te scheppen; en daarvoor fungeerden, in figuurlijken en bijna ook in letterkundigen zin, de oorspronkelijke leden van den ‘Tunnel.’ Daarbij kwam dat hem, als redacteur van zijn Schnellpost, veel gelegen was aan een staf van jonge, onbekende medewerkers, die, juist doordien zij nog onbekend waren, geen hooge eischen stelden op het stuk van honorarium en blij waren, onder een gevreesde vlag, de eer te genieten van mee gevreesd te zijn. Toen Fontane lid werd, behoorde deze begin-toestand sinds lang tot het verleden. Maar de Tunnel was een belangrijke factor geworden in het intellectueele en aesthetische leven van | |
[pagina 263]
| |
Berlijn. En al verkeerde dit juist niet in een bijzondere glansperiode, zoo was het toch een oefenschool voor menigeen, wiens naam later, ook ver buiten de grenzen van Pruisen, een goeden klank gekregen heeft. Gelijk men het hedendaagsch Berlijn, met zijne eigenaardige verhoudingen tusschen Joden en niet-Joden en adel en burgerij, nooit recht begrijpen kan zonder in den geest de salons van Rahel Varnhagen gefrequenteerd te hebben, - zoo lag ook in de schijnbaar onbeduidende literatuur van genootschappen als dit de kiem van veel, wat later op de een of andere manier tot verrassenden wasdom kwam. Voor al wie in dien tijd belang stellen, ontleenen Fontane's aanteekeningen een bijzondere aantrekkelijkheid aan de trouw waarmee hij zijne letterkundige kameraden gedenkt en omtrent hen ontelbare anecdoten vertelt. Die trouw gaat zelfs zoover dat hij, in zijne herinneringen, veelal de chronologische volgorde opoffert aan den draad, hem door de vriendschappelijke aanraking met een bepaald persoon geboden. Als staaltje daarvan diene een gedeelte van wat hij schrijft over Max Müller, met wien hij reeds te Leipzig kennis maakte. De voornaamste in onzen club - natuurlijk eerst door hetgeen later uit hem werd - was Max Müller. Hij werd in onzen kring zeer gewaardeerd, doch hoofdzakelijk omdat wij wisten dat hij op school een modelleerling geweest en omdat hij de zoon van zijn beroemden vader was. Dat hij dien vader eenmaal in roem over het hoofd groeien zou, daarvan vermoedden wij natuurlijk nog niets. Hij was toen pas achttien jaar, hield zich, als jongste, eenigzins terug en bepaalde zich er toe, met het verstandige gezicht van een eekhoorntje, onze vrijheidsredeneeringen te volgen. Bij uitzondering schoot hij enkele malen ook zelf een kleine pijl af. Toen de Zeitung für die elegante Welt - bij wijze van een stap in liberale richting - in plaats van Gustav Kühne, Heinrich Laube tot redacteur had aangesteld, zei Max Müller leukjesweg: ‘“Was sich Kühne nicht erkühnt,
Wird sich Laube nicht erlauben”’.
Ik mocht hem, van den beginne af, graag lijden. Maar | |
[pagina 264]
| |
in nadere betrekking kwamen wij eerst later te Berlijn. Hij woonde daar, hoek Unterwall- en Rosenstrasse, op een derde verdieping boven een schoenmaker; het onophoudelijk kloppen van het leder was hem een verdriet, maar het mooie uitzicht over het meest klassieke stadsdeel met zijn paleizen en zijn groen, deed hem daar blijven. Hij vertaalde destijds Kalidasa's Wolkenboten en stond hoog aangeschreven bij verschillende invloedrijke personen, o.a. Friedrich Rückert. Zijn niet hatelijke, maar vriendelijke guitigheid was nog onveranderd. Eens kwam ik in groote opgewondenheid bij hem en zei: ‘“Muller, ik moet je eens even wat voorlezen!”’ Hij lachte; en toen ik hem verwonderd aankeek, ging hij voort: ‘“Ik las dezer dagen dat Lenau krankzinnig is geworden en begrijp dat je daarop dadelijk een gedicht hebt gemaakt.”’ Dit was werkelijk het geval en ik vond den moed niet, hem mijn ontboezeming voor te dragen. Maar boos was ik toch niet, want er was geen zweem van hatelijkheid in hem.... In 1855 vond ik hem terug in Londen, waar hij reeds geheel was thuisgeraakt toen ik er kwam wonen. Hij bewees mij daar verscheiden liefdediensten. Eéne daarvan was dat hij, op grond dat het engelsche leven duur is en Duitschers zelden veel geld meebrengen, mij verzocht hem bij eene examen-commissie voor het Duitsch te remplaceeren. De vriendelijkheid van dit verzoek inziende, nam ik het dankbaar aan; ofschoon schoorvoetend, want ik wist maar al te goed dat ik in de qualiteit van examinator al even weinig zou schitteren als ooit in die van examinandus. Het eenige wat ik mij van dit schoolsche avontuur herinner is dat ik, na het doorbladeren van een paar cahiers, een bleek, overwerkt jongmensch naar mij toe zag komen, die mij, in nauwgezet-uitgesproken Duitsch de vertrouwelijke mededeeling deed: ‘“Mein Herr, ich bitte ... Ich war schon einmal hier ....”’ Dit kon nu alles mogelijk beduiden; maar zijn smeekendverlegen houding leverde den noodigen commentaar. Nadat wij nog een paar minuten samen Duitsch gepraat hadden, gaf ik hem het denkbaarst-glansrijke diploma af. Ik wil | |
[pagina 265]
| |
graag bekennen dat dit onverantwoordelijk was. Doch ik verliet het lokaal met het bewustzijn, een weldaad gedaan te hebben. Ten overvloede ontving ik uit officieele bron ruim twee guineas, die ik vergenoegd opstak, maar nam mij toch voor, mij niet weer op dit gladde ijs te wagen. ‘In den herfst van '56 logeerde ik gedurende een paar dagen bij Müller en reken die tot mijne aangenaamste herinneringen ..... Daarna zag ik hem eerst terug omstreeks den tijd toen hij, na uit patriotisme eenige jaren aan de Straatsburgsche universiteit gewerkt te hebben, op het punt stond van naar zijn geliefd Oxford terug te keeren. Georg Bunsen zond mij een invitatie, met de toevoeging dat ik bij hem een oud vriend zou vinden. Die vriend was Max Müller ..... Toen hij in '93 zijn zeventigsten verjaardag vierde, was ik natuurlijk mee in de queue der felicitanten. Doch alleen schriftelijk. Ik kreeg als antwoord een exemplaar van een feestbrochure met zijn portret er in. Het beste portret echter dat ik van hem ken is dat van Sauter .... .’
Tot in 1848 bleef Fontane, om den broode, bij zijn oorspronkelijk beroep. De beruchte Maartdagen doorleefde hij in eene apotheek op een der gevaarlijkste punten van Berlijn. En meer dan eenmaal kwam de gedachte bij hem op: dat ‘je bij zoo'n gelegenheid nooit weten kunt hoe de kogels vliegen zullen.’ Werkelijk vlogen er eenige kogels heel dicht langs hem heen. In de algemeene verwarring greep hij naar het eerste het beste wapen, dat een verroeste karabijn bleek te zijn. Om partij te kiezen had hij intusschen nog geen tijd gehad. En hij is zelf de eerste om het tragi-komische van die positie in te zien, die helaas in dat onbekookte oproer zoo velen, die het beter hadden moeten weten, met hem deelden. Bij de onzekerheid, die er in vele opzichten is blijven heerschen aangaande het zoogenaamde ‘misverstand,’ dat in deze treurige gebeurtenis meespeelde, zal er misschien voor een later geschiedvorscher eenige waarde liggen in de aanteekeningen van dezen onbevangen ooggetuige, die reeds op het moment zelf zich niet de minste illusie maakte omtrent de erbarmelijke figuur, die hij en zijns gelijken sloegen. En | |
[pagina 266]
| |
op zijn ouden dag zegt hij er van: ‘Jedem sah man an, dass er sich unter seinem Stand beschäftigt fühlte .... Unsere Leute sind nicht darauf eingerichtet, sich unter einander zu massacriren ....’ Den diepsten indruk ondervond hij bij een blik dien hij mocht slaan in een der zalen van het Koninklijk Slot, waar men den koning had gedwongen de gewonden te doen opnemen. ‘Rechts en links aan de wanden portretten van prinsen en prinsessen en op de geparketeerde vloeren de slachtoffers van het noodlottig straatrumoer.....’ En naast dit tafereel, juist geschikt om de ziel van een jong dichter in heftige beweging te brengen, treft hem de humor van het alledaagsche: ‘Toen ik den volgenden morgen op den gewonen tijd in den winkel kwam, stonden daar reeds vele vrouwen en kinderen te wachten. Mijn eerste gedachte was dat zij voor gewonden kwamen en ik wou mij haasten hen te helpen. Maar och neen, welbezien waren het meest allemaal onze gewone klanten, die met het gewone doel kwamen. Het waren vrouwen, die geregeld elken derden of vijfden dag naar den armendokter gingen om zich voor min of meer skrofuleuze kinderen het levertraanrecept te laten vernieuwen, en dan bij ons de levertraan gratis kwamen halen om die - wij wisten dat heel goed - als lampolie te gebruiken. Al deze praktische huishoudsters waren aan den morgen van den 19de Maart present. Hetzij vader den vorigen dag al of niet een geweer afgeschoten of met dakpannen gegooid had, moeder moest vulsel voor de lamp hebben. Vrijheid was noodig, maar levertraan nog noodiger ....’
Intusschen beteekende het jaar '48 voor Fontane, gelijk voor zoovelen zijner tijdgenooten, een keerpunt in zijn leven. Allereerst bereidden de Maartdagen hem zekere moeielijkheden met zijn patroon en diens familie, met wie hij tot dusver op goeden voet gestaan had, mits tegenover hen zwijgende over wat hem het naast aan het hart lag. (‘Es liess sich ganz gut mit ihnen leben, so weit ein Verirrter, der das Unglück hat sich für Percy's Relics of English Poetry mehr als führ Radix Salsaparillae zu interessiren, mit Personen von so ausgesprochener Bourgeoisgesinnung überhaupt gut | |
[pagina 267]
| |
leben kann.’) Doch, na het gebeurde met den verroesten karabijn, liep hij gevaar heelemaal als een afgedwaalde beschouwd te worden. Al kreeg hij niet aanstonds zijn ontslag, zoo ontstond er toch eene onaangename spanning. 't Liep hem mee dat een vriend van zijn vader hem een baantje in het ziekenhuis Bethanie bezorgde. Tegen kost en inwoning benevens een hem verrassend tractement, had hij daar de pharmaceutische opleiding van twee pleegzusters, eene jonge en een oudere, te besturen. Hiermee was hij ruim een jaar lang geholpen. Na afloop daarvan, toen hij deze opdracht met eere had vervuld, beschouwde hij dit meteen als het slot op zijne apothekerscarrière. Al stond zijn literarische toekomst juist niet op bijzonder vaste schroeven, hij wou probeeren van zijn pen te leven. En hij had zelfs den moed, op dit besluit te trouwen.
Nu volgde er een dertigtal jaren van ingespannen letterarbeid, hoofdzakelijk als journalist, waarin hij zich, over het algemeen, heel gelukkig voelde. Vier daarvan (1855-'59) bracht hij in Engeland door. De overige op de bureaux van verschillende Berlijnsche couranten en daarvan tien (1860-'70) bij de Kreuzzeitung. Dikwijls heeft men zich verbaasd, hoe een man met zoo vrijzinnige neigingen zich op zijn plaats kon vinden in de redactiekamer van zulk een reactionnair blad. Maar gedeeltelijk laat zich dit dààruit verklaren, dat hij zijn journalistiek werk opvatte op dezelfde wijze als vroeger zijn apothekerswerk: als een, in meer dan één opzicht, noodzakelijken ballast, terwijl hij zich voorbehield, daarnaast en daarboven, aan zijn verbeelding en zijn pen den vrijen loop te laten. Overigens geeft hij zelf aldus rekenschap van die schijnbare tegenspraak: ... De chefredacteur van de Kreuzzeitung liet vragen of ik lust had het engelsche artikel op mij te nemen. Nog een weinig onder den indruk van de pijnlijke herinneringen, die zich sinds '48 aan het woord Kreuzzeitung vastknoopten, wist ik niet recht wat te antwoorden, maar besloot in elk geval mij aan hem te gaan voorstellen. Op het bepaalde uur waagde ik mij in het hol van den leeuw. | |
[pagina 268]
| |
Deze werd juist wakker uit zijn middagslaapje en had eenige minuten noodig om de meest geschikte houding aan te nemen. Ik zag daar echter niet veel van, omdat ik eerst niet naar hem keek, maar naar zijn onmiddellijke omgeving, zegge links naast hem een groot canapeekussen en rechts boven hem een gravure in een zwarthouten lijst. In het kussen was een IJzeren Kruis geborduurd en uit de breede zwarte lijst keek een Christus met de Doornenkroon op mij neer. Ik begon erg bang te worden; en ook het met moeite aangevangen gesprek, dat voorloopig tusschen het IJzeren Kruis en de Doornenkroon heen en weer scheen te slingeren, kreeg eerst eenige levendigheid toen de geldvraag ter sprake kwam. Londen had mij in dit opzicht verwend en ik berekende met smart, hoeveel er afgetrokken werd. Nochtans, toen ik tien minuten later voor het concrete ja of neen stond, zei ik: ja. Ik deed dit niet met een vroolijk hart. Maar misschien juist omdat het een moeielijk besluit was, is het een goed besluit geweest, en ik heb er geen berouw van gehad. Voor een deel lag dit aan persoonlijke redenen. Ik was in mijn beste jaren, werkte met lust aan mijne Wanderungen durch die Mark Brandenburg en begon mijn eersten vaderlandschen roman: Vor dem Sturm. In 1864 en '66 werd ik uitgezonden naar het oorlogstooneel, en dat was een kolfje naar mijn hand. Maar de hoofdoorzaak, waarom ik mij al dien tijd zoo behaaglijk gevoeld heb was toch wel, dat op heel kleine storingen na, het onderling verkeer van de redactieleden zoo aangenaam was. Van den spreekwoordelijk geworden zwarten man heb ik geen oogenblik last gehad: niets van kruiperigen hofdienst (Byzantinismus), niets van kwezelarij (Muckerthum). Eer het omgekeerde. De scherpste beoordeeling van partijgenooten werd geduld: van de vrijheid, zijne persoonlijke meening te zeggen, werd ruimschoots gebruik gemaakt; wat ik trouwens bij alle redacties ondervonden heb. Ik wil hier bijvoegen dat er, naar mijne ervaring, over alle partijschappen heen een soort van dagbladsolidariteit bestaat, die eens hare uitdrukking vond in de woorden van niemand minder dan Professor Stahl, in eene onzer vergaderingen: ‘Mijne Heeren, laat ons niet vergeten dat ook het meest conservatieve blad altijd nog meer blad is dan conservatief.’ | |
[pagina 269]
| |
Gelijk voor het meerendeeel zijner landgenooten, bracht ook voor Fontane het jaar 1870 een groote verandering. Als oorlogscorrespondent trok hij met het Duitsche leger mee, en wel ditmaal in opdracht van de Vossische Zeitung. Maar te Toul gekomen, kon hij de verleiding niet weerstaan van op zijn eigen houtje een kleinen zijsprong naar ‘het land van Jeanne d'Arc’ te maken en moest dit pleziertochtje met de verdenking van spionage bekoopen. Dientengevolge werd hij krijgsgevangen gemaakt en een maand of vijf lang in Frankrijk vastgehouden. Dit avontuur heeft hij beschreven in het derde stukje autobiografie, waarvan ik sprak. In dit boekjeGa naar voetnoot1) - het eerste wat zijn naam in het buitenland bekend maakte - vertelt hij: Den tweeden October was ik te Toul. Ik kwam van Nancy. Nancy is eene residentie. Toul is een nest. Binnen twee uur had ik zijne bezienswaardigheden achter den rug. Maar onmiddellijk ten zuiden van Toul ligt het land van Jeanne d'Arc. Vaucouleurs is een allerliefst gelegen plaatsje; doch ook daar waren een paar uur voldoende om de oude kapel en het tamelijk goed onderhouden slot van den Ridder Baudricourt te bezoeken. Toen naar Domrémy ... De laatste tien minuten voor mijn aankomst in het dorp waren de mooiste. Het was alsof de reisgoden zich, uit bijzondere genade, verwaardigden, het heele tooneeltje artistiek voor mij afteronden. Een geestelijke met wit haar en een breedrandigen hoed kwam voorbij; wij groetten elkander. Op hem volgde een herder, breiend voor zijn kudde uitstappende. Door de heldere ijle lucht zweefden tallooze herfstdraden; en toen ik vroeg, hoe die in deze streken genoemd werden, antwoordde mijn koetsier: les cheveux de la Vierge. Was het denkbaar, onder gelukkiger voorteekenen het dorp van Jeanne d'Arc binnen te rijden? Doch hoe bedrogen zij mij! Om drie uur ratelden onze wielen over de hoofdstraat van Domrémy. Het is een dorp van middelbare grootte. Ondanks den vollen zonneschijn was de indruk eer somber dan vroolijk: alles scheen armoe en achteruitgang aan te duiden. Wij hielden stil voor een blijkbaar vervallen herberg, die in halfverregende letters het opschrift: Café de Jeanne | |
[pagina 270]
| |
d'Arc droeg. 't Zag er griezelig uit en een zeer onaangename gewaarwording ging mij recht door het hart. Om mij daaraan te onttrekken, besloot ik zoo spoedig mogelijk het huis op te zoeken waar ‘“la Pucelle”’ geboren is. Er waren daartoe slechts 150 stappen noodig. Midden in een stuk moesgrond lag het eerwaardige gebouw. Ik schelde aan een net ijzeren hek, dat den tuin van de straat scheidde. Eene non deed open en leidde mij rond. En toen ik in een nis boven de huisdeur het in steen gehouwen beeld van de gewapende jonkvrouw in het oog kreeg en in een der vertrekken een oude eikenhouten kast, die zij werkelijk zelve kan gebruikt hebben, toen viel alle wantrouwen weer van mij af en ik gaf mij ongestoord over aan de poëzie van het oogenblik. Ik maakte mijn aanteekeningen, ging in den tuin terug en verdiepte mij volkomen onbevangen in geschiedenis en verdichting. Convolvulus slingerde zich om ettelijke cypressen, resedageur vervulde de lucht; de non sprak eenige vriendelijke woorden: alles verhoogde de stemming. Vlak bij dit huis ligt de kapel. Zij is gothisch. Eenige vensters, - vooral een waarvan de geschilderde ruiten Jeanne d'Arc's wapen dragen, wijzen naar de 15e eeuw terug; al de rest is modern. Ik bleef een kwartier lang op deze plek, om alle details goed door mij heen te laten gaan. Aan de linkerzij van het portaal ligt een beeld van de ‘“Pucelle”’, knielend in biddende houding, een goedgemeend maar zwak stuk kunst. Ik klopte juist met mijn wandelstok daartegen om te onderzoeken of het brons of gebrand gips zou wezen, toen, uit het vuile koffiehuis, een groep van een stuk of tien mannen op mij aankwam, tamelijk dicht aaneengesloten en onder elkaar fluisterend. Ik schrok, doch achtte het de beste houding, mij niet in mijn onderzoek te laten storen en vroeg uit welke grondstof de statue gemaakt was. ‘“Uit brons”’, antwoordde men vrij beleefd, sneed echter alle verdere kunsthistorische vragen af door de wedervraag naar mijne papieren. - De halfdronken maire zond den vermoedelijken spion naar den onderprefect van Neufchateau en deze naar den brigadegeneraal te Langres. In den loop der onderhandelingen hoorde de patient af en toe de woorden ‘pendre’ en ‘fusiller’ trillen en dan weer uitdrukkingen, die de mogelijkheid van | |
[pagina 271]
| |
invrijheidstelling inhielden. Het slot was dat hij noch opgehangen werd noch doodgeschoten, maar met een troepje andere krijgsgevangenen dwars door Frankrijk naar het eiland Oléron getransporteerd, om daar voorloopig te blijven. Het geval was ver van aangenaam. Gevaar was er, op enkele momenten na, niet bij. Doch wat onzen journalist mocht prikkelen door het interessante van het avontuur, ging, terwijl hij het doorleefde, vrij wel onder in het verdriet der ontberingen, der eentonigheid en der onzekerheid. Ofschoon hij als ‘officier supérieur’ tegen de ergste onaangenaamheden was gevrijwaard, zoo was er toch heel wat meer proza dan poëzie bij den tocht. Gelukkig dat hij sober van aard was en de humorist in hem wakker bleef. Neerdrukken liet hij zich door niets, behalve ééns door ratten en, zoo vaak hem dat overkwam, door gebrek aan waschwater. Overigens nam hij de zaken voor hetgeen zij waren, kruidde dagelijks zijn grof rantsoen met genoegelijkheid, maakte praatjes met zijne meestal veel ongelukkiger lotgenooten; en bewaarde zich voor afstomping en verveling door alles wat hem onder de oogen kwam te bestudeeren. Als beste staaltje, hoe hij onder de minst gunstige omstandigheden, zin hield voor den humor van de gegeven feiten, diene de volgende schets van den intocht der gevangenen in eene hunner laatste pleisterplaatsen. De weg van Rochefort naar Marennes bedraagt weinig meer dan twee mijlen en schonk dus, na de lange spoorwegreis, eene welkome gelegenheid om, door een vieruurschen marsch, ons bloed weer eens in frissche circulatie te zetten. Dit plan werd met algemeenen jubel begroet. Daarenboven ontving ik, in mijne onverhoopte qualiteit van ‘“officier supérieur”’ de toezegging van een wagen, waarmee ik, trots alle waardeering van een krachtigen bloedsomloop, zeer ingenomen was. 's Morgens om negen uur zette zich de colonne in beweging. Ik zeg met opzet: colonne; want ons aantal was den vorigen dag met niet minder dan twaalf andere Duitschers, meerendeels matrozen en scheepsjongens, versterkt geworden, zoodat wij nu in het geheel achttien man telden. Het was een geregelde optocht. Vooraan twee bereden gendarmes, | |
[pagina 272]
| |
dan mijn wagen, dan de colonne, dan weer gendarmes, en achteraan een hoop volk. Zoo trokken wij bij heerlijk weer Rochefort uit; de lucht was frisch, zonder scherp te zijn; de zon scheen op de generaalachtige wasdoeken hoofddeksels der gendarmes, zoodat die helder blonken. En het weer deed zijn invloed gelden op de stemming der gemoederen. Een kwartier lang marcheerde ik mee, omdat ik zoo goed als al de anderen, behoefte aan beweging voelde. Daarna nam ik plaats op mijn voertuig, een kar op twee wielen, die het midden hield tusschen een gevangeniswagen en een noorsche kariool. De balanceerplank althans die den koetsier en mij als zitplaats diende, was heelemaal skandinavisch; alleen de skudsjongen ontbrak. In diens plaats had zich op den rechter vleugel van de plank een oude man in een schaapspels met een pelerine van langharig geitevel neergezet. Deze praatte druk, maar niet onaardig en in korte zinnen, blijkbaar om mij de conversatie gemakkelijker te maken ... ‘Zoo ging het omstreeks een mijl tot aan St. Agnair, waar halt gehouden werd; en vervolgens weer anderhalf uur door eene typische moerasstreek. Eindelijk, bij een scherpe buiging van den straatweg, begon de bodem een weinig te stijgen en kreeg men den gothischen kerktoren van Marennes in 't gezicht. Het besef van het doel te naderen stak allen een hart onder den riem. De uit het gelid geraakte colonne begon weer in den pas te komen; de gendarmes, die zich naar de duitsche commando's geinformeerd hadden, commandeerden voor de grap: “links, reks, links, reks”’; en van het front klonk eensklaps de lustige inval: zingen! ‘Ik keerde mij om en knikte mijn zanglustigen landgenoot toe. Maar eensklaps bekroop mij de gedachte: wat zullen ze zingen? Als ze maar geen domheden beginnen! - En waarlijk, hun keus overtrof mijne stoutste verwachtingen. Eerst ging het nog. Een badensch soldaat hief aan: ““Ich weiss nicht was soll es bedeuten”” en de matrozen vielen schor en weemoedig in: ““Dass ich so traurig bin!”” Zij waren intusschen alles behalve treurig; vooral één hunner had te St. Agnair den witten wijn stevig toegesproken en als hij wat onzeker in den pas was, dan kwam dat door iets anders dan droefheid. Toen zij aan het eind van al de | |
[pagina 273]
| |
coupletten waren, trad er een kleine pauze in, die ons tot op duizend voetstappen van de in helderen zonneschijn vóór ons liggende stad bracht. Uit een goed onderhouden parkje kwamen zich reeds ettelijke wandelaars bij ons aansluiten; dit rakelde den zanglust weder op. En nu waarachtig: een oude anhaltsche marketender, die ergens in den omtrek van Lyon wegens verboden boterhandel door franctireurs gevangen was genomen, intoneerde eensklaps midden uit de colonne Die Wacht am Rhein! .... 't Was alsof er een premie op de grootste onhandigheid gezet was. Doch de colonne besefte dit volstrekt niet: een half dozijn stemmen voldeed aan de oproeping. En terwijl wij, bij wijze van een kermistroep de stad binnen trokken: ik de directeur en mijn oude buurman met het geitevel-pelerientje de traditioneele toovenaar, en de halve populatie achter ons, - klonk, honderd mijlen bewesten den Rijn, uit het midden van ons krijgsgevangenen, na elke strofe de verzekering - dat het lieve vaderland rustig kon zijn! Kwaad kon het gelukkig niet: het was alleen maar door en door komisch.’ Die neiging, om het persoonlijk-nare van zijn toestand te erkennen, desnoods met een teekenachtig woord aan te duiden, maar er verder niet bij stil te staan, en daarentegen op het belangrijke, het geestige, werkelijk tragische en komische in zijne ervaringen den nadruk te leggen, heeft Fontane in staat gesteld, dit bericht zijner krijgsgevangenschap tot een boekje te maken, dat hem aanstonds boven het gros der oorlogsberichtgevers deed uitblinken. Eerlang verscheen er eene fransche vertaling: Souvenirs d'un prisonnier de guerre allemand en 1870, met eene voorrede van Th. de Wyzewa. De fransche pers zag tot hare verwondering dat ‘ce romancier, qu'on regarde là-bas comme le maître du genre naturaliste’ niet alleen onpartijdig oordeelen, maar tevens goed schrijven kon.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 274]
| |
Onder den invloed van deze buitenlandsche waardeering begon men van dien tijd af ook in Duitschland meer oog voor Fontane's pen te krijgen. De schelvisch doet de kabeljauw rijzen. Fontane's Kriegsgefangen vestigde de aandacht op zijne voorafgegane en baande de weg voor zijne volgende werken.
Een der oorzaken waarom zijn naam ten onzent zoo weinig bekend is geworden, ligt waarschijnlijk in het lokaal karakter van zijn stof. Naar de schatting veler Duitschers bestaat zijn voornaamste letterkundige verdienste in historische studies over de Mark Brandenburg. Jarenlang heeft hij zich met grooten ijver bij voorkeur op plaatselijk geschiedkundig onderzoek geworpen. De kronieken en oorkonden van kasteelen en dorpen in Spreeland en Havelland, sagen van ouderen en nieuweren datum, overleveringen uit de verschillende oorlogen die in deze streken gewoed hebben, afgewisseld met anecdoten uit lateren tijd, - dat was, sedert zijne jeugd, de meest wetenschappelijke zijde van Fontane's arbeid. Deze was het ook, die hem op zijn ouden dag den doctorsgraad bezorgde. En dat hij over 't geen hij opgroef zoo onderhoudend wist te vertellen, schonk hem de sympathie van de honderden die hem feitelijk of alleen in gedachten nawandelden. Menig ‘Märker’ is eerst door Fontane op de landschap-schoonheid van zijne omgeving opmerkzaam gemaakt. Voor vreemdelingen is die, in hare soberheid, van weinig belang. De Mark Brandenburg - van ouds bekend als ‘de zand- | |
[pagina 275]
| |
koker van het Duitsche Rijk’, heeft geen natuur, aantrekkelijk genoeg om touristen te lokken. Wie Berlijn bezoekt, brengt het in dit opzicht zelden verder dan tot een tochtje naar Potsdam, dat in allen deele een uitzondering maakt, omdat de kunst er een veel grooter rol speelt dan de natuur. 't Is geen buitenlander kwalijk te nemen als hij zich weinig of niets interesseert voor ‘Linow, Lindow,
Rhinow, Glindow,
Beetz und Gratow,
Dreetz und Flatow,
Bamme, Damme, Kriele, Krielow,
Petzow, Retzow, Ferch am Schwilow,
Zachow, Wachow und Gross-Bähmitz,
Marquardt an der stillen Schlänitz,
Senzke, Lenzke und Marzahne,
Lietzow, Tietzow und Rekahne,
Und, zum Schluss in dem leuchtenden Kranz,
Ketzin, Ketzür und Vehlefanz.’
De buitenlandsche lezer wil gaarne gelooven dat al deze plaatsjes voor ingewijden iets van een schitterenden krans formeeren. Maar aangezien hunne namen noch een klank van bijzonder rijk natuurgenot hebben, noch aan wereldberoemde gebeurtenissen herinneren, zoo laten die hem als titels van topografische causeriën geheel koud. Van de ‘Fünf Schlösser,’ waaraan Fontane een afzonderlijk boekdeel wijdde: - Quitzöwel, Plaue an der Havel, Hoppenrade, Liebenberg en Dreilinden - zou misschien alleen het eerste als wieg van de Quitzows, in staat zijn in ruimeren kring eenige belangstelling te wekken. Nochtans, als wij eenmaal in die causeriën aan het bladeren zijn, kan het wel gebeuren dat wij, ondanks het beperkt plaatselijk belang van hun inhoud, plotseling vastgehouden worden en eenige bladzijden voortlezen. Ik meen bijvoorbeeld wanneer wij zinsneden aantreffen als deze: ‘De vraag is dikwijls geopperd, of de Wenden werkelijk op een zoo veel lager peil van ontwikkeling gestaan hebben dan de hen verdringende Duitschers uit dien tijd. En die | |
[pagina 276]
| |
vraag is niet altijd bevestigend beantwoord. Zeer waarschijnlijk was de superioriteit der Duitschers - die men ten slotte zal moeten toegeven - minder groot dan gewoonlijk van duitsche zijde wordt beweerd. De Wenden van toen waren als de Polen van nu. Het ontbrak hun ten eenemale aan centralisatie-vermogen en dat was de reden van hun ondergang.’ Misschien moet men eenige jaren te Berlijn gewoond hebben om te voelen hoe verkwikkend deze toon is, in tegenstelling met de pan-germaansche zelfverheerlijking die daar door de lucht dreunt. Officieel populaire geschiedschrijvers doen geregeld-weg alsof de voormiddeleeuwsche Germanen, die met de Christelijke leer in de gewapende vuist de Wenden verdrongen, in vergelijking met dezen, louter pioniers van beschaving geweest zijn. Naast het conventionalisme van een Felix Dahn, die door zijne germanen-vergodende romans de gevierde lieveling van het duitsche publiek is geworden, komt, dunkt mij, deze bedaarde opmerking van onzen eenvoudigen causeur aardig uit. Van den Wendentijd beginnende, doorloopt hij de geschiedenis van zijn Havelland en Spreeland, door alle eeuwen heen. Met groote belangstelling blijft hij halt houden bij herinneringen aan den Grooten Keurvorst en den Ouden Frits, de scheppers van Pruisens opkomst. Waar het den tijd van Pruisens vernedering betreft, toont hij een fijn oog voor karakterschakeeringen. En steeds worden zijne opmerkingen vastgeknoopt aan het landschap. Wie zich herinnert wat de gebroeders Humboldt onder kerkelijke reactie hebben te lijden gehad, leze wat onze wandelaar voelt bij hun familiegraf in 't park te Tegel. ‘Wenn ich den Eindruck beschreiben soll, mit dem ich von dieser Begräbnissstätte schied, so war es der: einer entschiedenen Vornehmheit begegnet zu sein und das resignirte Bekenntniss: wir wissen nicht was kommen wird und müssen's - erwarten. Deutungsreich blickt die Gestalt der Hoffnung auf die Gräber hernieder. Im Herzen Dessen, der diesen Friedhof schuf, war eine unbestimmte Hoffnung lebendig, aber kein bestimmter, siegesgewisser Glaube. Ein Geist der Liebe und Humanität schwebt über dem Ganzen, aber nirgends eine Hindeutung auf das Kreuz. Das sollen nicht Splitterrichterworte sein, am Wenigsten Worte der Anklage: | |
[pagina 277]
| |
sie würden Dem nicht ziemen, der selbst lebendiger ist in der Hoffnung als im Glauben. Aber ich dürfte den einen Punkt nicht unberührt und ungenannt lassen, der, unter allen märkischen Edelsitzen, dieses Schloss und diesen Friedhof zu einem Unicum macht. Die märkischen Schlösser, wenn nicht ausschliesslich feste Burgen altlutherischer Confession, haben abwechslend den Glauben und den Unglauben in ihren Mauern gesehen: straffe Kirchlichkeit und laxe “Freidenkerei” haben sich innerhalb derselben abgelöst. Nur Schloss Tegel hat ein drittes Element in seinen Mauern beherbergt: jenen Geist der, gleich weit entfernt von Orthodoxie wie von Fri-volität, sich inmitten der klassischen Antike langsam aber sicher auszubilden pflegt und, lächelnd über die Kämpfe und Befehdungen beider Extreme, das Dieszeits geniesst und auf des räthselvolle Jenseits hofft.’ Zoo mijmerend, drentelt hij van Tegel terug, langzaam door het noorden van Berlijn, en zijn blik blijft hangen aan de nuchterheid der moderne arbeidersbuurten. Hij gaat binnen in een ‘Vergnügungslokal’ van de meest primitieve soort en fantaseert over een kegelbaan, waarvan het uitgebleekte en halfvergane latwerk hem denken doet aan ‘het geraamte van een vroolijk spel ....’
Ook zijne romans bewegen zich voor een deel op historischen bodem. Met voorliefde putte hij zijn stof uit oude kronieken. Eerst in de laatste jaren begon zijne pen zich met het modern-Berlijnsche leven bezig te houden. De meest bekende zijner ‘Berliner Sittenromane’ zijn: ‘L'Adultera’, waarin hij, met toespeling op een beroemd schilderij, den Berlijnschen heel- en half-joodschen bankiers-stand onderhanden neemt; Irrungen Wirrungen, in den zin van: dwaling brengt in de maling; Stine; Frau Jenny Treibel. Deze vertellingen zijn niet alleen Berlijnsch in dien zin dat zij te Berlijn spelen en u zouden kunnen helpen daar den weg te leeren, zooals die van Walter Besant te Londen; maar ook zijne menschenfiguren hebben iets speciaal-Berlijnsch. En om dat effect te bereiken, werkt hij niet eens overmatig met Berlijnsch dialect. | |
[pagina 278]
| |
Als de beste en meest karakteristieke van deze kleine romans geldt doorgaans - en ook naar zijn eigen oordeel - zijn ‘Irrungen Wirrungen.’ ‘Naturalistisch’ is dit boekje zonder twijfel, in dien zin dat de schrijver de natuur teekent zooals zij hem onder de oogen komt. De werkelijkheid der verhoudingen tusschen gardeluitenants en Berlijnsche burgermeisjes behandelt hij volstrekt niet als een prikkelende geheimzinnigheid, ook niet als een duivelachtige doodzonde, maar eenvoudig als een zaak waarvan iedereen overtuigd is. Dat de jonge baron, Botho von Rienacker, in een der buitenwijken van de stad een blond strijkstertje weet te wonen, waar hij menigen avond naar toe gaat, is iets te zeer van zelf sprekends dan dat een der bijpersonen van het verhaal er zich over zou verwonderen. Daarom neemt de schrijver ook volstrekt niet den schijn aan alsof hij er zich over verwonderde, en hij speelt evenmin de comedie, daaromtrent bij zijne lezers verwondering te veronderstellen. Zoo spreekt het ook van zelf dat Botho, ofschoon hij, ‘uit zijn aard tot het eenvoudige en natuurlijke geneigd’, Lene wel had willen trouwen, dit om maatschappelijke redenen onmogelijk doen kan; dat hij zich na eenig tegenstribbelen gewillig voegt in een hem door zijne moeder, ten behoeve van het erg onttakelde familiefortuin, aangeprezen huwelijk; dat zijn vrouw hem en dientengevolge zich zelve verveelt en weldra haar verstrooiing zoekt in badkuren; en dat Lene, na een poos lang hem gemist te hebben, zich troost met een man uit haar eigen stand, met wien zij het per slot van rekening, voor haren doen veel beter treft dan hij, Botho, met zijne Käthe. Dit alles steekt de schrijver niet onder stoelen of banken en hij toont duidelijk niet te meenen dat hij, door zulk verstoppertje te spelen, de wereld beter maken zou. Vraagt men nu of hij dezen staat van zaken toejuicht, - als naturalistisch kunstenaar geeft hij daarop geen direct antwoord. Maar indien Fontane aan dit schijnbaar banale thema eene bijzondere belangrijkheid weet in te blazen, dan ligt dat, dunkt mij, niet alleen aan de keurige plaatselijke schildering, maar tevens aan den eigenaardigen humor, waarmee hij, ofschoon volkomen zijn artistiek vogelperspectief bewarend, nochtans den eerlijken lezer zijn persoonlijk oordeel niet verheelt. Een ‘strekking’ | |
[pagina 279]
| |
in den ouderwetschen zin heeft dit verhaal volstrekt niet en nog minder een afzonderlijk uitgesproken moraal. Maar wie, na volbrachte lectuur, onbevangen over het geval nadenkt, komt, onder den invloed van des schrijvers geestigheid, tot twee conclusies. Ten eerste: dat hetgeen hier ‘schuld’ behoort te heeten, veel meer te wijten is aan de algemeen-heerschende toestanden dan aan de meestal goedaardige doorsnee-menschen, zegge half bewuste volgnaturen, die hier als dramatis personae optreden. Ten andere: dat de ‘dwaling’ niet zoozeer is Botho's verhouding tot Lene als wel zijn huwelijk met Käthe. M.a.w. dat indien er sprake is van slechte zeden, die uitdrukking veel meer past op de weelde- en conventiejacht der hoogere, ‘toongevende’ standen, dan op de minder gecompliceerde drijfveeren der lagere. Ik kan ieder kunstcriticus aanbevelen, het boekje te examineeren op de vraag, in hoever dit motief hier artistiek verwerkt is. Met lette dan vooral op het gemoedelijk onderhoud tusschen Botho en Lene's aanstaanden man, Gideon Franke, wiens eenigszins potsierlijk optreden hem niet verhindert, eenige heel aardige dingen te zeggen. (‘Ja, Herr Baron, auf die Proppertät kommt es an und auf die Honnettität kommt es an, und auf die Reellität, auch im Ehestande.’) Ook versmade men niet, de noodige attentie te wijden aan het slotwoord. Käthe, die van de heele historie niets weet, vangt toevallig de woorden ‘Gideon Franke’ op. In hare over alles gichelende oppervlakkigheid vindt zij den naam Gideon ‘voor een levend mensch erg komiek’ en houdt niet op haar man daarover om de ooren te zeuren; - waarop deze: ‘mit so viel Leichtigkeit im Ton wie er aufbringen konnte,’ antwoordt: ‘Was hasst Du nur gegen Gideon, Käthe? Gideon ist besser als Botho.’ - Een dergelijke ondervinding doet men op bij de lektuur van Effie Briest, dat in 1895 verscheen. Dit is de geschiedenis van een pommersch freuletje, dat, piepjong en haast buiten haar weten om, door hare ouders uitgehuwelijkt, op heel nare manier aan het eind van haar huwelijk, van haar moederschap en van haar leven komt. Aan wien de schuld van al deze ellende? Aan haar, aan haar man, aan haar verleider, of aan hare ouders?.... Maar wie spreekt hier van schuld? Fontane niet; hij vindt dat ze allemaal genoeg gestraft | |
[pagina 280]
| |
worden door de natuurlijke gevolgen van hun doen en laten. Daarna verscheen nog: Die Poggenpuhls, en ten slotte: Der Stechlin. In dezen allerlaatsten roman geeft Fontane misschien zijn meesterstuk. Men heeft er een ‘ik-roman’ in willen zien. Dat is te kras gezegd. De oude landjonker, eigenaar van een vervallen kasteeltje ergens in de Mark, verschilt, niet alleen wat zijne lotgevallen, maar ook wat zijn geestelijken rijkdom betreft, te zeer van onzen ouden letterkunstenaar. Doch deze heeft zijn held zoo symphatisch begrepen, dat hij zich, al portretteerend, voor een deel met hem heeft vereenzelvigd. Die held is een type van de pruisische groot-grondbezitters - Oost-Elbiers, ‘Agrariers’, - waarover de duitsche vrijzinnige couranten tegenwoordig zoo verschrikkelijk veel kwaad te zeggen hebben. Zeker, Fontane wist dat allemaal ook wel, wat er tegen hen in te brengen is. Hij zag hunne fouten, hunne maatschappelijke onbillijkheid; hij zag bovenal de domheden die zij bedrijven, uit onmacht om met den tijd mee te gaan. Maar intusschen had hij hen lief met echt menschelijke begrijpelijkheid. In een der genoemde stukjes autobiografie schreef hij: .... ‘Waarheen ik ooit geschoven moge worden, ik zal altijd weten te onderscheiden tusschen politieke opvattingen en menschelijke sympathien. En deze heb ik in sterke mate voor de jonkers uit de Mark Brandenburg. De prachtexemplaren van dit soort - en er zijn er niet weinigen - zijn werkelijk prachtig; en het zou onzin zijn dit niet te willen erkennen. Maar ook die van mindere qualiteit - wier aantal natuurlijk nog grooter is - hebben, ondanks hun naieve zelfzucht en hunne roofridder-traditien, een eigenaardige charme, waarvoor ik mij niet schaam gevoelig te zijn. Reactionaire beginselen zijn niet naar mijn smaak; maar onze brandenburgsche dragers van die beginselen heb ik toch innig lief. Misschien omdat ik, die menig hunner goed ken, aan den ernst dier reactionaire beginselen niet geloof. 't Kon best gebeuren dat zij op een mooien dag eens heelemaal omsloegen.’ Omdat Fontane hen zoo opvatte was hij in staat - in zijn eigen laatste levensjaar! - het laatste levensjaar van den | |
[pagina 281]
| |
ouden heer der heerlijkheid Stechlin, in diens natuurlijk milieu, zoo meesterlijk te schilderen!
Sommige beweren dat Fontane het best is als dichter. Zij noemen u de titels van eenige lyrische gedichten en van vele balladen, die door Karl Löwe op muziek gezet zijn. Het meest bekende is Eugen Gura's lievelingslied: Archibald Douglas, dat in Nederland ook door Messchaert's meesterlijke voordracht bekend is: ‘Ich hab 'es getragen sieben Jahr,
Und trag' es nicht länger mehr ....’
Dat Fontane den lust in balladen oorspronkelijk uit engelsche en schotsche bronnen putte, is wel de oorzaak dat hij zelf in zijn jeugd liefst schotsche en engelsche onderwerpen koos. Eenmaal door die oefening tot volle kracht gekomen, bracht hij dezen vorm van poëzie op zijn pruisisch terrein over en bedichtte zijne vaderlandsche geschiedenis gelijk hij er causeriën over schreef. Met blijkbare liefde en daaruit volgende gelukkige inspiratie bezong hij eenige populaire figuren uit het tijdperk van Frederik den Groote: den ‘ouden Derflinger,’ den ‘ouden Dessauer,’ den ‘ouden Ziethen aus dem Busch’ Frederiks meest gewaardeerde huzaren-generaal: ‘Nie kamen sie alleine,
Der Ziethen und der Fritz:
Der Donner war der Eine,
Der Andre war der Blitz.’
Zeidlitz, Schwerin, Keith; al die medestanders van den ‘ouden Frits’ kregen een beurt. In hun tijd bleef Fontane's verbeelding bijzonder graag hangen. Maar ziet, toen Bismarck aan de orde kwam en met dezen een nieuwe aera voor Pruisen, en de eeuwenlang gedroomde duitsche eenheid op zoo consequente wijze tot werkelijkheid werd, toen werd ook voor Fontane het tegenwoordige belangwekkender dan het verledene. Doch aan het verledene ontleende hij met een handigen greep de noodige stoffage, om zijn ‘Kaiser Blanchebart’ te tooien. | |
[pagina 282]
| |
Bij al het patriotisme, dat in die dagen de gemoederen beheerschte, bleef hij zelfs in zijne gelegenheidspoëzie trouw aan datgene wat hem altijd behoedde in den toon van een Felix Dahn te vervallen. Thans, na dertig jaar, met een onbevangen blik het hier volgende gedicht lezend, mag men erkennen dat het niet banaal is. Het is het slot eener triologie ter eere van de blijde inkomsten der overwinnende legers binnen Berlijn: 1864, 1866 en 1871. Einzug.
(16 Juni 1871). Und siehe da, zum dritten Mal
Ziehen sie ein durch das grosse Portal.Ga naar voetnoot1)
Der Kaiser vorauf, die Sonne scheint,
Alles lacht und alles weint.
Erst die Garde. Brigaden vier,
Garde und Garde-Grenadier:
Elisabether, Alexandriner,
Franziskaner, Augustiner,
Sie nahmen, noch nicht zufrieden mit Chlum,
Bei Privat ein Privatissimum.
Mit ihnen kommen, geschlossen, gekoppelt,
Die Säbel in Händen, den Ruhm gedoppelt,
Die hellblauen Reiter von Mars-la-Tour,
Aber an Zahl die Hälfte nur.
Garde vorüber. Garde tritt an:
Regiment des Kaisers, Mann an Mann,
Die ‘Siebner’, die Phalanx jedes Gefechts -
‘Kein Schuss: Gewehr zur Attacke rechts.’
Die Sieben ist eine besondere Zahl,
Dem Einen zur Lust, dem Andren zur Qual:
Was von den Turcos noch übrig geblieben,
Spricht wohl von einer ‘bösen Sieben.’
Blumen fliegen aus jedem Haus;
Der Himmel strömt lachende Lichter aus,
Und der Lichtball selber lächelt in Wonne:
‘Es giebt doch noch Neues unter der Sonne.’
| |
[pagina 283]
| |
Gewiss. Eben jetzt einschwenkt in das Thor,
Keine Linie zurück, keine Linie vor,
En bataillon, frisch wie der Lenz,
Die ganze Armee in Double-Essenz.
Ein Corps bedeutet jeder Zug.
Das ist kein Schreiten, das ist wie Flug.
Das macht weil ihnen ungesehn,
Dreihundert Fahnen zu Häupten wehn.
Bunt gewürfelt, Preussen, Hessen,
Bayern und Baden nicht zu vergessen;
Sachsen, Schwaben, Jäger, Schützen,
Pickelhauben und Helme und Mützen;
Das eiserne Kreuz ihre einzige Zier;
Alles geschlossen: ihr ganzes Prahlen
Nur ein Weltstreit in den Zahlen -
In den Zahlen derer, die nicht hier.
Zum dritten Mal
Ziehen sie ein durch das grosse Portal;
Die Linden hinauf erdröhnt ihr Schritt:
Preussen-Deutschland fühlt ihn mit.
Hunderttausende auf den Zehenspitzen.
Vorüber wo Einarm und Stelzfuss sitzen;
Jedem Stelzfuss bis in sein Bein von Holz
Fährt der alte Schlachtenstolz.
Halt,
Vor des Grossen Königs ernster Gestalt!
Bei dem Fritzen-Denkmal stehen sie wieder.
Sie blicken hinauf, der Alte blickt nieder;
Er neigt sich leise über dem Bug:
‘Bonsoir Messieurs, nun ist genug’.
Onder de kleinere lyrische gedichten zijn er eenige, die zelfbekentenissen mogen heeten, - althans kostelijk geschikt zijn om ons den mensch Fontane te doen begrijpen. Man hat es oder hat es nicht.
Nur als Furioso nichts erstreben
Und fechten bis der Säbel bricht:
Es muss sich Dir von selber geben -
Man hat es oder hat es nicht.
| |
[pagina 284]
| |
Der Weg zu jedem höchsten Glücke -
Wär das Gedräng auch noch so dicht,
Ist keine Beresinabrücke -
Man hat es oder hat es nicht.
Glaub nicht Du könntst es doch erklimmen
Und Woll'n sei höchste Kraft und Pflicht:
Was ist, ist durch Vorherbestimmen,
Man hat es oder hat es nicht.
Zoo was het. Fontane was geen man van de daad. Het valt moeilijk zich hem voor te stellen als pionier van de een of andere praktische beweging. Daarvoor zag hij te veel het betrekkelijk onvolmaakte van al zulke bewegingen. In een zijner verhalen lacht hij, met een fijnen lach, om ‘menschen die precies weten dat scheiding van Kerk en Staat, of van Kerk en School, of vrijheid van geloofsbelijdenis, of een of ander speciaal soort van leermethode of van Malzbonbons eenig en alleen nog bij machte is, de bestaande maatschappij te redden.’ In een ander gedicht heet het: Ich seh das Rennen, ich seh das Jagen;
Und wenn mich die Menschen umdrängen und fragen:
Was, thust Du nicht mit? Warum stehst Du bei Seit?
So sag' ich: Alles hat seine Zeit:
Auch die Jagd nach dem Glück. All derlei Sachen,
Ich lasse sie längst durch Andere machen.
Gedeeltelijk spreekt hieruit de resignatie van den ouderdom. Maar ook in zijn besten tijd heeft hij er nooit recht den slag van gehad, in de wereld vooruit te komen. Hij wist dit zelf het best. Soms kwam het in hem op, het jammer te vinden; en dan vroeg hij zich af hoe dat kwam en gaf hij zich een antwoord als het volgende: Wenn Andre Fortunens Schiff gekapert,
Mit meinen Versuchen hat's immer gehapert.
Auf halbem Weg, auf der Enterbrücke
Glitt immer ich aus. War's Schicksalstücke?
War's irgend ein grosses Unterlassen?
Ein falsches die Sach' am Schopfe fassen?
| |
[pagina 285]
| |
War's Schwachsein in den vier Elementen:
In Wissen, Ordnung, Fleiss, Talenten?
Oder war's....? Ach, suche nicht zu weit:
Was mir fehlte war Sinn für Feierlichkeit.
Werkelijk is het zeer waarschijnlijk dat ‘gebrek aan zin voor deftigheid’ hem dikwijls een poets heeft gespeeld. Voorts heeft hij in zijne carrière het lot gedeeld van zoovelen die, ondanks innerlijke eenheid van karakter, onder den invloed van allerlei omstandigheden, zich in de praktijk verbrokkeld hebben. Gelukkig zag hij zelf dit feit rustig in. Het duidelijkst karakteriseert hij de situatie aldus: So und nicht anders.
Die Menschen kümmerten mich nicht viel:
Eigen war mein Weg und Ziel.
Ich mied den Markt, ich mied den Schwarm;
Andre sind reich, ich bin arm.
Andre regierten (regieren noch!)
Ich stand unten und ging durch's Joch.
Entsagen und Lächeln bei Demüthigungen,
Das ist die Kunst, die mir gelungen. -
Und doch: wär's in die Wahl mir gegeben,
Ich führte noch einmal dasselbe Leben.
Und sollt' ich noch einmal die Tage beginnen,
Ich würde denselben Faden spinnen.
Zoo leefde en bewoog zich de ‘oude Fontane.’ Zoo heb ik het voorrecht gehad hem te leeren kennen. Zonder naar het onbereikbare te jagen, genoot hij wat het lot hem schonk aan gezondheid naar lichaam en geest, aan gelukkig familieleven en aan late hulde. Eens, dat er sprake was van pessimisme en ik hem plagend voorsloeg, trots Schopenhauer zijne genoeglijkheid tot een filosofisch systeem uit te werken, antwoordde hij met een knikje op zijn goed-berlijnsch: ‘I wo!’ | |
[pagina 286]
| |
Maar als drager van praktische levenswijsheid mocht hij meedoen. Te midden van de wereld, die maar al te vaak toont te meenen dat de hoek van inval - der ontevredenheid - noodzakelijk gelijk moet wezen aan den hoek van uitval - der energie, was het op zich zelf iets verkwikkends, in een man van Fontane's leeftijd en ervaring zooveel frischheid bij zooveel levensvatbaarheid te vinden. Zijn frischheid openbaarde zich tot het laatst toe in de onbevooroordeelde zelfstandigheid, waarmee hij in den strijd tusschen traditiën en nieuwheden partij placht te kiezen. Als alle humoristisch aangelegde naturen, bewoog hij zich gaarne op den smallen drempel, waar die twee maatschappelijke factoren elkander ontmoeten. Zijn hart hechtte aan traditiën, getuige zijne historische neigingen. En in het verhaal zijner krijgsgevangenschap, over het Frankrijk van 1870 sprekende, zag hij een groot ongeluk voor iedere natie in het revolutionair breken met hare overleveringen. Des te meer is het te waardeeren, dat hij op elk gebied een open oog had voor de teekenen der tijden.
Een maand of wat voor zijn verscheiden dichtte hij eenige regels, waarvan ik niet weet of zij ooit zijn gedrukt geweest: Mach Dich vertraut mit dem Gedanken
Das doch das Letzte kommen muss;
Und statt in Trübsinn hinzukranken
Wird Dir das Dasein zum Genuss.
Du magst nicht länger mehr vergeuden
Die Spanne Zeit in eitlem Hass;
Du freust Dich reiner Deiner Freuden
Und sorgst nicht mehr um Dies und Das.
Du setzest an die rechte Stelle
Das Hohe, Göttliche der Zeit,
Und jede Stunde wird die Quelle
Gesteigert neuer Dankbarkeit.
En aan die leuze hield hij zich totdat hij insliep, - stil, onverwachts, aan zijn schrijftafel, op een der laatste avonden van September 1898.
Geertruida Carelsen. |
|