De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde.Professor Allard Pierson.
| |
[pagina 224]
| |
paragraafGa naar voetnoot1) werd gesproken van ‘onderwijs in ééne of meer levende talen en hare letterkunde’. En dat de redactie met opzet zóó was geformuleerd, bleek uit de toelichting dier paragraaf, door den Wethouder van Onderwijs, in de Raadsvergadering van 19 April 1877. ‘Burgemeester en Wethouders,’ zoo sprak deze, ‘hebben het wettelijk voorschrift meer algemeen gemaakt; dan kan dat onderwijs naar gelang van de behoeften worden ingekrompen of uitgezet.’ Blijkbaar wilde de stadsregeering van te voren evenmin het aantal docenten bepalen die zij zou hebben aan te stellen als de talen aanwijzen wier letterkunde aan de Amsterdamsche Universiteit behoorde gedoceerd te worden. De Rijkswet, die enkel Fransch, Hoogduitsch en Engelsch noemde, was haar aan den eenen kant te compleet, aan den anderen kant, te exclusief. Het zou mogelijk zijn dat zij niet dadelijk voor al deze drie talen vertegenwoordigers benoemde; maar bovenal moest aan de Amsterdamsche Universiteit de kans worden opengehouden om nog andere dan de genoemde in het breede kader van haar Hooger Onderwijs op te nemen. Niet zonder moeite en niet zonder verzet was deze paragraaf der verordening tot stand gekomen. Vooreerst hadden Curatoren, in het oorspronkelijk ontwerp, dit vak niet onder de verplichte vakken van onderwijs genoemd; door B. en W. was het, in het gewijzigd ontwerp, aan de lijst toegevoegd. In de bovenvermelde Raadsvergadering werd die toevoeging als onnoodig bestreden en werd een voorstel gedaan om de moderne talen en hare letterkunde van de lijst te schrappen. De voorsteller was van oordeel dat deze studie thuis behoorde aan de gymnasia of de middelbare scholen, niet aan de Universiteit. Anderen merkten op, dat in Amsterdam ‘specialiteiten bestonden voor voorlezingen over Shakespeare, over Racine, over Goethe en andere groote meesters.’ Voor het onderricht en de ontwikkeling welke het belangstellend publiek bij deze voordragers vinden kon behoefde de Universiteit de gelegenheid niet open te stellen. Warm werd de voordracht verdedigd door den toenmaligen Wethouder van Financiën, den heer Van Tienhoven. Hij deed uitkomen dat, indien er te Amsterdam, buiten de | |
[pagina 225]
| |
Universiteit, met name in inrichtingen van gymnasiaal onderwijs, talentvolle beoefenaars der moderne letterkunde gevonden werden, het op den weg der Universiteit lag deze ‘goede krachten’ in het kader harer docenten op te nemen.Ga naar voetnoot1) Verder meende hij, dat, in een stad als Amsterdam, het universitair onderwijs ook buiten den kring der eigenlijke studenten kon en moest doordringen en dat voor zulk exoterisch onderwijs de letterkunde der nieuwere talen zich bijzonder goed leende. En toen nu nog eens weer, door een tegenstander, het karakter van Hooger Onderwijs aan de studie der moderne talen werd ontzegd, sprak dezelfde spreker een woord van meer principiëele beteekenis: ‘Bij het opnemen van de moderne talen en hunne letterkunde onder de universitaire studievakken heeft men vooral de methode van beoefening op het oog gehad.’ Door deze opmerking werd bijzonder onderstreept wat in de Memorie van Toelichting dienaangaande gezegd was: ‘De levende talen en hare letterkunde verdienen een plaats onder de universitaire vakken. Zij mogen niet meer aan de Universiteiten zoo achtergesteld worden als ze tot nu toe waren. Blijft men de vormende kracht van de klassieke letteren erkennen en hoog schatten, men mag die evenwel ook niet aan de nieuwere letterkunde ontzeggen. Zeker is het belang om thuis te zijn in de denkbeelden en in het geestelijk leven van de nieuwere volken niet minder groot dan om dit te zijn in de denkbeelden der oude. Vooral mag dit vak niet ontbreken aan die Universiteit van welke men wenscht dat zij in nauw verband zal staan met het practische leven. Ook voor niet-studenten kan een leerstoel voor de nieuwere talen van groot nut zijn.’ Zoeken wij de denkbeelden die in de discussie de overhand behielden en de motieven die de meerderheid ten gunste der voorgestelde paragraaf deden stemmen - bij een aantal raadsleden zullen het misschien meer ‘Ahnungen’ dan klare gedachten geweest zijn - eenigszins te preciseeren, dan | |
[pagina 226]
| |
mogen wij vast wel twee gezichtspunten op den voorgrond stellen. Vooreerst, de overtuiging, dat de Amsterdamsche Universiteit reeds dadelijk haar eigenaardig karakter van Hoogeschool eener groote handelstad scherp moest doen uitkomen, en dat zij dit, onder anderen, niet beter kon doen dan door een vak van algemeen belang, van welks beoefening vormende en beschavende kracht in ruimer kring kon uitgaan, - en zulk een vak was de studie der moderne letterkunde - op haar program te plaatsen. Ten andere, het gevoel, dat de jonge universiteit der hoofdstad, om het merk van den tijd harer geboorte op haar werk en haar streven te drukken, wél deed met flinkweg de gelijkwaardigheid van de klassieke en de moderne philologie te erkennen en uit te spreken. Zoo werd het stichten van leerstoelen - één of meer - voor moderne talen en moderne letterkunde door de Amsterdamsche Universiteit tegelijk een stap in de richting der ‘University Extension’ en een erkenning van het recht en de waarde eener wetenschappelijke beoefening van de moderne litteratuur.Ga naar voetnoot1) | |
II.Amsterdam bezat dan nu een leerstoel voor moderne letterkunde. En aan een man als Allard Pierson, door zijn uitgebreide kennis en lectuur op dit gebied, door zijn groote veelzijdigheid, door zijn vertrouwdheid met minstens drie moderne talen, door de genialiteit van zijn letterkundige ideën en door zijn talent als redenaar sints vele jaren met roem bekend, werd de taak opgedragen om dit vak, zonder nadere omschijving, dus zooals het hem zou goeddunken, aan de jonge universiteit te vertegenwoordigen. De nieuwe hoogleeraar schijnt de gelegenheid niet gezocht | |
[pagina 227]
| |
te hebben om, bij zijne intrede in den kring der Amsterdamsche professoren, over dit gedeelte van het hem toevertrouwde werk openlijk zijne denkbeelden te ontwikkelen. De ‘openbare les’ waarmee hij, den 23sten October 1877, zijn ambt aanvaardde, was gewijd aan ‘De taak en methode der kunstwetenschap.’ En toen hij later, den 8sten Januari 1884, als Rector Magnificus zijn plechtige oratie voordroeg, had hij de stof hiervoor ook al weer uit het tweede der hem opgedragen leervakken, de kunstgeschiedenis, gekozen. Intusschen zou uit de inrichting zijner colleges al spoedig, en later bij toeneming, blijken welk een breede opvatting hij had van zijn taak en hoe weinig hij, in hare vervulling, zich wenschte te beperken. Geen van de moderne letterkunden op wier gebied zijn lectuur en zijn studie zich bewogen hadden, wilde hij uitsluiten van zijn onderwijs. Behalve de Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde heeft hij ook de Italiaansche, en, naast die vreemde, ook de vaderlandsche er in opgenomen. Zelfs voor de Russische letterkunde heeft hij bij zijn toehoorders belangstelling zoeken te wekken. Goethe en Shakespeare waren reeds in den aanvang de heroën wier vereering hem het naast aan het hart lag, en tot aan het einde zijn ze dit gebleven. Maar ook Dante en Petrarca hebben hun beurt gekregen. Frankrijk's groote klassieken zijn op Pierson's colleges evenzeer gehuldigd als de Engelsche dichters der achttiende eeuw, en niet minder dan Schiller en Uhland, Chateaubriand en Victor Hugo. Van de Nederlandsche dichters zijn Vondel en Bilderdijk - deze alléén - de uitverkorenen geweest.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 228]
| |
Nog in een ander opzicht kan de opvatting die Allard Pierson van zijn taak als hoogleeraar in de moderne letterkunde bleek te hebben, een breede en ruime opvatting genoemd worden. Philologisch vakonderwijs heeft hij niet willen geven. De letterkunde die hij doceerde met taalstudie te verbinden lag niet in zijn lijn. Slechts even schijnt dit denkbeeld, als een voorbijgaande proefneming, bij hem te zijn opgekomen. In zijn tweede academie-jaar heeft Pierson, naar zijn eigen officiëele aanteekening in het Regeeringsverslag, eenige van Shakespeare's historische drama's ‘grammatisch en historisch’ verklaard. Ook heeft hij, in een ander jaar, omtrent den oorsprong en de ontwikkeling der Romaansche talen het een en ander aan zijne toehoorders meegedeeld. Doch dit geschiedde enkel bij wijze van inleiding op de behandeling der oudste letterkunde van Italië. Professor Pierson deelde, blijkbaar, geheel en al de opvatting van hen die voor de stichting van dien leerstoel het meest hadden geijverd: dat universitair onderwijs in moderne letterkunde niet in de eerste plaats faculteits-onderwijs behoort te wezen, doch er bovenal op moet zijn aangelegd om ook buiten het eigenlijke gebied der Universiteit belangstelling voor de studie dier letterkunde te wekken. In Frankrijk zouden zijne colleges als ‘cours publics’ op het universitair programma zijn opgenomen, van de zoogenaamde ‘conférences’ of ‘cours fermés’, onderscheiden. In Duitschland zouden deze ‘Vorlesungen’ met de bijvoeging ‘publice und unentgeltlich’ als van een bijzondere soort zijn aangekondigd. Op de Amsterdamsche ‘Series’ prijkten ze, in deftig Latijn, als ‘Lectiones’, door geen enkele bijvoeging van de universitaire vakcolleges onderscheiden. Maar in werkelijkheid waren ze, althans voor het meerendeel, reeds | |
[pagina 229]
| |
van den aanvang af boeiende voordrachten over letterkundige onderwerpen van verschillenden aard, ‘liefhebberij-colleges’ voor de studenten en professorale ‘lezingen’ voor het geletterd en beschaafd publiek. Dit eigenaardig karakter heeft Pierson bij voorkeur aan zijne academische lessen over nieuwe letterkunde gegeven, ook toen, in den aanvang, slechts een zeer klein getal toe-hoorders op de collegebanken plaats nam. Van een colloquium met die enkele getrouwen, van een meer intieme behandeling der aangekondigde stof met die weinigen is, noch in het kort verslag dat hij, aan het eind van het academiejaar, zelf van zijn lessen opmaakte,Ga naar voetnoot1) noch in het uitvoeriger verslag daarvan door belangstellende toehoorders in den Studentenalmanak geplaatst, een spoor te vinden. Hij was zich voorzeker bewust dat in dien vorm van academische ‘voordrachten’ de groote kracht van zijn talent, het eigenaardig karakter van zijn onderricht gelegen was; en hij meende daarbij ongetwijfeld, dat alleen door dien vorm niet prijs te geven hij het hem voorgeschreven, immers ook door hem zelven beoogde, doel zou kunnen bereiken. Zelfs onder de meest ongunstige omstandigheden is hij, aldus doceerend, zijn plicht blijven vervullen. Met bewondering voor zijn geestkracht en voor de hoogheid van zijn zelfgevoel lees ik in het Verslag van den cursus 1879/80 deze korte aan-teekening van Pierson zelven: ‘Twee uren Duitsche letterkunde: van Lessing tot en met Goethe; twee toehoorders; één uur aesthetiek: behandeling der tragediën van Shakespeare; één toehoorder.’ Langzaam klimt echter het aantal belang-stellenden, verscheiden jaren lang heen- en weerschommelend tusschen vijf en tien, éénmaal zelfs - het college was toen gewijd aan de Italiaansche litteratuur! - nog weer dalend tot drie, om dan verder snel te stijgen tot een gemiddeld getal van vijftien, twintig, dertig toehoorders en, ten slotte, in het zoo hoog geprezen college over Goethe's Faust, het getal van vijf-en-zeventig te bereiken. Helaas! het was de laatste, niet eens meer volledige, cursus, die van 1893/94, dien Allard Pierson aan zijn professoralen | |
[pagina 230]
| |
arbeid heeft mogen wijden. In den volgenden moesten reeds met Kerstmis de lessen over de ‘Geschiedenis der Grieksche plastiek’ en het college over Ceramiek, door Pierson in zijn woning gegeven, geheel gestaakt worden ‘wegens ongesteld-heid van den hoogleeraar.’ Uit de moderne letterkunde was, voor die laatste maanden van 1894, geen enkel onderwerp in behandeling genomen. Nog voordat de cursus was geeindigd had de kranke hoog-leeraar tot den gemeenteraad een verzoek gericht om eervol ontslag. En toen het academiejaar 1895/96 aanving, ontbrak de naam van Pierson op de lijst van de docenten der Universiteit. Met ingang van 15 September 1895 was dat ontslag hem verleend geworden. Achttien jaren lang had hij gewerkt aan een dubbele taak, waarvan de eene, die welke de nieuwere letterkunde hem oplegde, reeds meer dan dubbele krachten eischte. Zelf altijd-door levend in de machtige en fijne wereld der litteratuur, had hij haar bekoring, door hemzelven in zoo sterke mate ervaren, willen doen meegevoelen door de studenten der Amsterdamsche Universiteit en door allen die in de sfeer van haar onderwijs kennis en geestesbeschaving zochten. Of hij voor enkelen sprak of voor velen, onveranderlijk had hij zijn doel in het oog gehouden, nooit verflauwend in zijn ijver, zijn toewijding, zijn talentvol geven van zichzelf.Ga naar voetnoot1) | |
III.Op de Amsterdamsche studentenwereld had Pierson's optreden, ook als vertegenwoordiger der moderne letterkunde, reeds aanstonds een bijzonderen indruk gemaakt. Maar te zeer gewoon aan de traditioneele inrichting der academische lessen en aan het verband waarin ze staan tot de af te leggen faculteits-examens, wisten de jongelui zoo dadelijk geen weg met deze nieuwigheid. De verslaggever der litterarische faculteit schreef in den Amsterdamschen Studenten-almanak van 1879Ga naar voetnoot2): | |
[pagina 231]
| |
‘Die samenvoeging van kunstgeschiedenis en moderne letterkunde is zonderling,’ en omtrent het college dat in dien cursus gegeven was, over ‘Nieuwe Duitsche dichters: Schiller, Goethe, Uhland, Iffland, Kotzebue,’ maakte bij deze teekenende opmerking: ‘In veler oog mist dit college een vast karakter,’ terwijl hij dan verder uit dit onzekere gevoel der studenten hun slechte opkomst zoekt te verklaren, er vriendelijk bijvoegend: ‘vermoedelijk zal de hoogleeraar het volgend jaar wel meer tevreden zijn.’ Want dat hier de man vóór hen stond die ‘in Nederland de baan heeft gebroken voor het onderwijs in bovengenoemde vakken,’ daarvan was deze helderziende litterator volkomen overtuigd. De volgende cursus kwam, maar de onzekerheid der studenten was nog niet verdwenen. Pierson had, in dien cursus van 1878/79, behalve drie uur kunstgeschiedenis ten behoeve der classici, voor wie dit vak examenvak was geworden, één uur nieuwere letterkunde gegeven en daarin Shakespeare's historische drama's behandeld. De verslaggever van den Studenten-almanak in 1880 schreef er van: ‘De geschiedenis van dit college is tamelijk wel gelijk aan die van het vorige jaar.’ Hij bedoelde: eerst een vleug van belangstelling, daarop aarzeling, ten slotte wegblijven, op een paar uitzonderingen na, van dit ‘lief hebberij-college.’ Maar minder nog dan zijn voorganger was de student die ditmaal als verslaggever de pen voerde, geneigd om voor dit uitdoo-ven van het heilige vuur den hoogleeraar verantwoordelijk te stellen. ‘Hopen wij’, zoo eindigde hij zijn verslag, ‘voor de eer onzer studeerende jongelingschap, dat professor Pierson voor dit niet verplicht college een volgend jaar meer belangstelling moge vinden.’ In den cursus van 1880/81 had de hoogleeraar, op zijn groote werkkracht vertrouwend, zich niet tot ééne enkele letterkunde willen bepalen. Behalve zijn ‘verplicht’ college over kunstgeschiedenis, gaf hij, ‘voor hen die dit verlangden’, eene voortzetting zijner behandeling van Shakespeare's historische drama's, voorts een college over ‘den nieuweren tijd’ der Duitsche letterkunde, en wijdde hij, voor het eerst, twee uren aan de Fransche letterkunde der achttiende eeuw. Deze drie colleges besprekend, vindt de verslaggever van len Studentenalmanak, in zijn ouderwetsche rhetoriek, | |
[pagina 232]
| |
een aardigen climax van uitdrukking voor zijn steeds klimmende ingenomenheid. Van het Engelsche heet het eenvoudig: ‘Dank voor de moeite die professor Pierson zich voor zijn luttel auditorium getroostte.’ Van het Duitsche: ‘Ons oordeel over dit college is een onverdeelde lof. Prof. Pierson heeft hierin werkelijk volbracht wat hij als het doel van het Hooger Onderwijs opvat, het openen van algemeene gezichtspunten’. Van het Fransche: ‘Onzes inziens stond dit college over de Fransche litteratuur der vorige eeuw het hoogst van alles. Hier overtrof Zijn Hoog-geleerde zich zelf. Geen vlekje zouden wij hier kunnen aanwijzen.’ Het volgend jaar, toen, naast de Engelsche litteratuur der achttiende eeuw, de Fransche letterkunde der negentiende eeuw behandeld was - Chateaubriand, Madame de Staël, Lamartine, de Romantiek, daarna Guizot en Paul Louis Courier, eindelijk Sainte-Beuve, Vinet, Taine, Renan, - werd dit zelfde oordeel herhaald; alleen werden de verdiensten van het werk wat duidelijker aangewezen: ‘dit college won het van alle in warmte, bezielde voordracht en afwisseling.’ Met zijn colleges over Fransche letterkunde had prof. Pierson zijn Amsterdamsche toehoorders blijkbaar ‘gepakt’. Hier had hij de stof en, naar het scheen, ook den vorm voor een echt ‘liefhebberij college’ gevonden. Moest van de Shakespeare-colleges getuigd worden: ‘hier wordt te veel op eigen lectuur van Skakespeare gerekend,’ van ‘de reeks bevallige en onderhoudende causeriën’ die, in den cursus van 1883/84 over ‘de Fransche litteratuur in haar bloeitijd’ gehouden werden, - die bloeitijd begon met Calvijn en eindigde met ‘de puikpoëeten aan het hof van Lodewijk XIV,’ zooals de verslaggever zich uitdrukt, - heette het, in den Studenten-almanak, heel openhartig, een beetje familiaar: ‘daar zaten een paar jongelui uit alle faculteiten die geheel uit liefhebberij zich ten minste oppervlakkig met de geschiedenis der Fransche litteratuur wenschten bekend te maken. Voor hunne behoeften gaf de heer Pierson zeer zeker een uitnemend college. Er was niets dors, niets saais aan, het was in waarheid een al spelende leeren. De opkomst der hoorders was voor een liefhebberij-college dan ook haast voorbeeldig, en de heer Pierson vond warme instemming, toen hij, op het | |
[pagina 233]
| |
einde des jaars, beloofde zijn onderwerp tegen den volgenden cursus te zullen hervatten.’ Het onderwerp werd ‘hervat’, dat wil zeggen, de geschiedenis der Fransche letterkunde uit de klassieke periode werd voortgezet. Maar, zooals reeds uit den toon van het vorige verslag viel op te maken, de eigenlijke litteratoren onder de studenten, de meest competente onder de toehoorders van den hoogleeraar, ontbraken op het appèl. In den Studenten-almanak van 1886 verklaarde de litterarische faculteit dat zij ‘over de colleges in nieuwe letterkunde geen verslag kon uitbrengen, daar geen der bezoekers van deze colleges bereid was bevonden haar daartoe in staat te stellen.’ Zelfs Bilderdijk, die het volgend jaar behandeld werd, riep de litteratoren niet terug; er kon alweêr geen verslag worden uitgebracht. In den cursus van 1886/87 kwamen zij toch, zij alleen, om de geschiedenis der Italiaansche litteratuur te hooren behandelen, in verband met die der Italiaansche kunst. Maar, ze vormden slechts ‘een gering drietal’. Pierson verliet nu weer Frankrijk en Italië en keerde tot de groote Duitsche dichters en tot Shakespeare terug. Wat den grooten Brit betreft, had hij zijne methode waarschijnlijk ietwat gewijzigd. De verslaggever van den Studenten-almanak van 1889 schrijft, althans, dat prof. Pierson eenige stukken van Shakespeare had behandeld - de zoogenaamde Romeinsche tragedies - ‘en wel uit een zuiver menschkundig oogpunt’. Vooral de ontleding van den Julius Caesar was met groote ingenomenheid gevolgd. ‘Wij hopen’, heette het, ‘dat dit college voortaan een vaste plaats op de Series zal innemen, want èn stof èn behandeling zijn het over-waard.’ Shakespeare bleef dus gehandhaafd, en eveneens de methode waarmeê de studenten het meest ingenomen schenen, die van de psychologische behandeling zijner drama's. Toen een volgend jaar, na den Midsummernightsdream, nog eenige historische stukken aan de orde kwamen, werd, zoo schreef de verslaggever, ‘het karakter van Jeanne d'Arc met fijne trekken geteekend en het verschil van de opvattingen van Shakespeare en Schiller in het licht gesteld.’ In hetzelfde jaar waren ook de Duitsche dichters weer ter hand genomen en werd een breede, politisch-historische | |
[pagina 234]
| |
inleiding gegeven op de Fransche letterkunde der negentiende eeuw, die in den volgenden cursus uitvoerig zou worden behandeld. Al deze ‘colleges over nieuwe litteratuur’, zoo merkte de verslaggever van den Studenten-almanak van 1890 op, ‘werden steeds door een talrijke en aandachtige schare toehoorders gevolgd’. Hij voegde er, blijkbaar ter kenschetsing van den vorm dier colleges, aan toe: ‘De eigenaardige en boeiende voordracht van Zijn Hooggeleerde verdienen het ook ten zeerste.’ De aandacht van het universitair en extra-universitair publiek, door deze veelheid van stof en door de meesterlijke behandeling gewekt en geboeid, bleef gespannen. ‘Dat wij de voordrachten van prof. Pierson op prijs stellen,’ leest men in den Studenten-almanak van 1891, ‘blijkt ten duidelijkste uit de menigte belangstellenden die zich elken Zaterdagmiddag onder zijn gehoor scharen.’ En in dien van 1892, - toen eenige treurspelen van Vondel, eenige tragedies van Shakespeare en de Fransche letterkunde van 1830 tot 1848 behandeld waren: ‘de groote roep die van de colleges van prof. Pierson uitgaat verzekerde Zijn Hooggeleerde ook in dezen cursus een groot en belangstellend auditorium, waarvan een twaaftal dames de getrouwste comparanten waren.’ Een college over de geschiedenis der Engelsche letterkunde van de achttiende eeuw, in de cursussen 1891/92 en '92/93 gegeven, zou dien indruk van sympathie en bewondering slechts bevestigen, haar zelfs nog verhoogen. ‘Dit college’, zegt de Studenten-almanak van 1893, ‘in zeer hooge mate bevorderlijk voor algemeene ontwikkeling, werd door velen met belangstelling gevolgd; het is dan ook uit naam van alle faculteiten dat wij prof. Pierson danken voor deze boeiende en zeer gewaardeerde voordrachten.’ En die van 1894: ‘... als altijd spande de kroon het Zaterdagmiddagcollege over de Engelsche litteratuur van de laatste helft der achttiende eeuw.’ Nu hij op zulk een algemeene en ongeveinsde waardeering rekenen kon, moest prof. Pierson er gemakkelijk toe besluiten om het geliefde onderwerp nog eens weer aan de orde te stellen dat hij in een zijner vroegere, weinig bezochte, col- | |
[pagina 235]
| |
leges over Goethe, zeker wel met opzet, had teruggehouden,Ga naar voetnoot1) den Faust. Het eerste gedeelte van dit werk stond op het programma van den cursus 1893/94 naast de Fransche letterkunde uit het tijdvak der Restauratie. Maar nog slechts even kon in den Almanak van 1895 gewaagd worden van ‘de druk bezochte, tot aller leedwezen gestaakte colleges over den Faust en de Fransche litteratuur.’ Reeds moest die van 1896 de treurmare opnemen dat de gevierde en geliefde hoogleeraar, door een slepend lijden aangetast, uit den kring der Amsterdamsche Universiteit was heengegaan: ‘Een groot verlies leed de litterarische faculteit, een onherstelbaar verlies. Verdwenen is van onze academie de hoogste leider in kunst en geestesbeschaving; voorbij zijn de uren ons door hem geschonken, waarin fijnheid van vorm 't omhulsel was van een veelomvattende kennis, uren waarin wij niet wisten wat meer waardeering verdiende: meesterschap over de taal of hooge kunstzin. Zijn viva vox wist de mysterieën der oudheid voor ons te ontraadselen, zijn edel denken, in de heerlijkste eloquentie geopenbaard, deed eenzelfde streven naar hooger ontwaken, zijne geschriften leidden tot een sursum corda! Ziedaar zijn streven, zijn werken voor ons ... Zijn naam en invloed zijn onsterfelijk.’ Zoo spraken de eigenlijke leerlingen van Allard Pierson, de trouwe toehoorders zijner lessen over Grieksche kunstgeschiedenis, kunstmythologie en plastiek. Maar ook de hoogleeraar in de moderne letterkunde werd, op een andere bladzijde van ditzelfde boekje, met dankbare waardeering herdacht, als ‘een man die zoo bij uitstek de gave bezat zijne hoorders niet alleen door zijn omvangrijke kennis, maar ook door zijne bezielende voordracht te boeien, dien wij èn als geleerde èn als redenaar hoog vereerden. .... Ook in wijderen kring werd zijne werkzaamheid gewaardeerd, daar hij het begrip van University extension bij | |
[pagina 236]
| |
zijne colleges over nieuwere letterkunde in praktijk bracht. Niet alleen de studenten van alle faculteiten, maar ook velen, zeer velen die niet tot de cives academici gerekend konden worden, vulden iedere week de collegezalen. Ja, soms konden nauwelijks allen geborgen worden, zoo groot was de toeloop. Wie toch hoort niet gaarne een onderhoudende voordracht over Chateaubriand of Goethe's Faust, om maar eenige uit vele onderwerpen te noemen? ....’ Zoo was, na veel aarzeling en onzekerheid, Pierson's streven uitgeloopen op een volkomen triomf. De Amsterdamsche studentenwereld had hem, ten slotte, geheel begrepen en volkomen gewaardeerd. In den kring der Universiteit was hij geworden ‘de hoogste leider in kunst en geestesbeschaving.’ En buiten dien kring had hij eenige van de grootste heroën der moderne litteratuur nader gebracht tot het begrip, tot de bewondering, tot de sympathie van velen. De wetenschappelijke beoefening der nieuwere letterkunde, zooals hij die opvatte, had een eereplaats zich verworven onder de vakken van universitaire studie en Hooger Onderwijs. | |
IV.Nooit is mij het voorrecht te beurt gevallen Pierson's collegekamer binnen te treden, hem te verrassen bij zijn klare groepeering der letterkundige verschijnselen voor een klein getal toehoorders of bij een van die smaakvolle en boeiende voordrachten waardoor hij de studentenwereld had veroverd. Als vage echo's van klanken die ik niet heb gehoord, als afdrukken van indrukken die ik niet heb opgevangen, zijn de uitlatingen der verslaggevers van den Studentenalmanak, die ik daareven aanhaalde, tot mij gekomen. Zelfs in het zoo sympathieke woord van dankbaarheid en vereering dat, na Pierson's overlijden, door een van zijn leerlingen is neergeschrevenGa naar voetnoot1) vind ik meer den vriendelijken, altijd dienstvaardigen leidsman terug dien ik ook zelf heb bewonderd en liefgehad, - den Pierson der stille studeer- | |
[pagina 237]
| |
kamer, die uit de volheid van zijn weten en denken den bezoeker gaf wat deze begeerde, - dan den officiëelen vertegenwoordiger van de studie der moderne letterkunde aan de Universiteit. En zoo zou ik dan moeten trachten enkel uit de lezing der letterkundige studiën die hij in tijdschriften of brochures heeft laten drukkenGa naar voetnoot1) en uit de, nog zoo levendige, herinnering aan enkele publieke voordrachten die ik heb mogen bijwonen, het beeld op te bouwen van ‘professor Allard Pierson’. Maar een ander voorrecht is mijn deel geworden. Ik heb mogen bladeren in eenige der handschriften waarin de uitvoerige aanteekeningen bewaard zijn die Pierson gewoon was voor zijn colleges te maken. En zoo heb ik dan toch iets kunnen verwerven van een eigen voorstelling omtrent den gang van zijn onderwijs; zoo sta ik niet gansch en al aarzelend en vragend tegenover zijne opvatting van universitaire colleges over moderne litteratuur. Op wat mij in die aanteekeningen getroffen heeft vestig ik de aandacht mijner lezers. Pierson's behandeling van beroemde letterkundige werken, zooals van Goethe's Faust of van de groote drama's van Shakespeare, is er, in de allereerste plaats, op aangelegd om de idee van het werk, de ziel van den dichter, te leeren vatten en begrijpen. Maar zijn aesthetische ontleding en zijn psychologische bespiegeling rusten op den stevigen grondslag van historisch onderzoek. Ook den wetenschappelijken ernst dien dit onderzoek vordert hebben zijne toehoorders in hem kunnen waardeeren. De eerste maal dat hij den Faust behandelde, in 1880, begon Pierson met het gedicht, het eerste deel althans, te lezen en in bijzonderheden te karakteriseeren. Daarop volgdeGa naar voetnoot2) een uitvoerige behandeling der Faustsage, met eene, voor den oud-theoloog die hij was, kenschetsende uitweiding over de ‘magie’ in hare oude en nieuwe gestalten, voorwerp van vrees en afschuw in de christelijke wereld, van eerbiedig huiveren en vorschen in de wereld der Platonische Renaissance. | |
[pagina 238]
| |
Hierna werd de fragmentarische samenstelling van Goethe's gedicht chronologisch uiteengezet en werd alles bijeengebracht wat de dichter zelf hier en daar, in zijne correspondentie, over de stof en hare behandeling heeft geschreven. Een ontleding van het tweede deel besloot het college. Toen hij, dertien jaren later, ditzelfde onderwerp nog eens weer ter hand nam - op dat, helaas! niet voltooid, college waar de toehoorders elkaar verdrongen - had Pierson zijn plan van behandeling meer of min gewijzigd. Eerst werd aan Faust zijn eigenaardige plaats aangewezen in de ‘Welt-litteratur’, naast de Ilias, de Divina Commedia, Shakespeare's drama's, als de uitdrukking van het Duitsche volksgenie. Toen werd de vraag gesteld en beantwoord: ‘Hoe, onder welke omstandigheden, is dit groote gedicht ontstaan?’ en eerst daarna werd de geschiedenis der Faustsage en van hare behandeling in volksboek en gedicht meegedeeld. Elk nieuw college over eenige stukken van Shakespeare begint met een breede inleiding, nu eens meer aan den persoon des dichters, zijn biografie en de oudste uitgaven zijner drama's, dan weer, bij voorkeur, aan den tijd waarin hij leefde of aan den toestand van het oud-Engelsch tooneel gewijd. De aanhaling der daarbij gebruikte litteratuur bewijst hoezeer Pierson zich op de hoogte hield van de kritische quaesties die zich hier voordeden. Niet minder uitvoerig stond hij stil bij de bronnen waaruit Shakespeare voor die stukken geput heeft en zocht daarbij nauwkeurig aan te wijzen wat in zijn werk ontleend, wat van den dichter zelven afkomstig is. Bij het bespreken van den Julius Caesar en den Coriolanus wordt op het groote aandeel gewezen dat Shakespeare's bron, Plutarchus, ook in de détails, aan de samenstelling dier stukken gehad heeft. Ik las daarbij deze, voor Pierson's onderwijs kenschetsende, aanteekening: ‘Alleen aandachtige en nauwkeurige vergelijking van het stuk met zijn bron kan ons de manier van werken van Shakespeare doen kennen; ik raad u aan dit te doen’. Bijzonder interessant, als uitvoerige bronnenstudie, is de inleiding op Troïlus and Cressida, waarin Dares en Dictys, Benoit de Sainte-More's Roman de Troie, het ‘mystère’ van Jacques Milet, La Destruction de Troie, het groote werk van Jean le Maire de Belges en Ronsard's Franciade ter sprake komen. | |
[pagina 239]
| |
In dit verband vond ik ook Comperetti's boek Virgilio nel medio evo onder de geraadpleegde litteratuur aangehaald. Een enkele maal wordt gewag gemaakt van de behandeling derzelfde, of van een soortgelijke, stof door andere dichters. De misanthropie van den Atheenschen Timon wordt met die van Molière's Alceste vergeleken, en bij de behandeling van Antony and Cleopatra wordt naar het karakter der heldin van Corneille's Pompée verwezen, gelijk Pierson, bij de behandeling van dit laatste stuk, in zijn college over Fransche letterkunde, zijne toehoorders verwijst naar de Cleopatra van Shakespeare. Ik herinner mij aan een Duitsche Universiteit, indertijd, een college over Shakespeare te hebben bijgewoond, dat uitsluitend bestond uit twee hoofdstukken: biografie en bibliografie. Toen het laatste boek of het laatst verschenen tijdschriftartikel over Shakespeare vermeld was, werd het college gesloten, het onderwerp door een ander vervangen. Over Shakespeare zelven, over het genie van den dichter, geen woord. Pierson doceerde anders. Al de geleerdheid die hij zijn toehoorders voorzette, was de weg waarlangs zij moesten komen tot den dichter zelven, in wiens werk de hoogleeraar hen nu verder noodigde met hem door te dringen. Omtrent dit lezen en verklaren der drama's zelve hebben de aanteekeningen, behalve de uitvoerige ontleding van enkele stukken, zooals van den Caesar, geen andere sporen bewaard dan kleine woordenlijsten, die Pierson, blijkbaar voor eigen gebruik, aan die aanteekeningen heeft toegevoegd. En zoo ontgaat hier den onbescheiden snuffelaar ten slotte toch de visie van wat hij in het door hem opgeroepen herinneringsbeeld het duidelijkst zou willen zien en hooren: Pierson zelf, in een taal als die welke hij spreken kon, voor zijn leerlingen, de geheimen doorvorschend van Shakespeare's genie. Het moet een genot geweest zijn - te grooter omdat het aan onze Nederlandsche universiteiten een unicum was, en sedert nagenoeg is gebleven, - in den cursus van 1886/87 Pierson's college bij te wonen over Italiaansche letterkunde. Hier volgde hij nagenoeg dezelfde methode als voor Shakespeare. Om de ontleding, de verklaring en, ten slotte, om de complete karakterizeering van twee dichters was het hem te doen: Dante en Petrarca. | |
[pagina 240]
| |
Maar bijzonder breed is, in dit college, de historische inleiding behandeld. De hoogleeraar neemt Italië van het oogenblik af dat de val van het West-Romeinsche Keizerrijk de politieke gedaante van het schiereiland heeft veranderd en volgt die geschiedenis tot in het hart der middeleeuwen, tot aan de grenzen der Renaissance. In deze inleiding schoof Pierson een overzicht in van den oorsprong en de ontwikkeling der Romaansche talen, waarin hij toont het groote werk van Friedrich Diez en ook de uitgaven van Monaci, d'Ancona, Mussafia e.a. over de oudste Italiaansche taalmonumenten te kennen. Wat, evenwel, in die inleiding het allermeeste treft, is de herinnering aan de theologische studiën waarmeê Pierson in zijn rijk leven heeft gedebuteerd en die altijd-door zijn liefde hebben behouden. Telkens is hier de geleerde schrijver der Geschiedenis van het Katholicisme aan het woord. Men herkent dien in zijne beschouwingen over de oudste geschiedenis van het Pausdom, maar meer nog in de bladzijden, overvol van veelsoortige aanteekeningen, die hij gewijd heeft aan Franciscus van Assisi, aan Jacopone da Todi. Diezelfde theoloog van vroeger dagen droeg ook voortreffelijke bouwsteenen aan toen het kader moest worden opgezet waarin Pierson den dichter der Divina Commedia plaatsen wilde. Vooral bij zijne bespreking van het Convivio toonde Pierson aan hoe Dante's geest zat vastgeschroefd in de denkvormen der middeleeuwsche scholastiek. Bij het Convivio, zeide ik. Want ook Dante's kleinere geschriften worden uitvoerig door hem behandeld, inzonderheid de Vita Nuova, met wier uitvoerige ontleding hij zijn teekening van den grooten Florentijn begint, overtuigd dat in dit geschrift zijner jeugd ‘de ware verklaring van Dante te vinden is’. De talrijke en veelvuldige elementen die in Dante's ziel bijeen zijn: gewijde en ongewijde, wijsgeerige en dichterlijke, Grieksche en Oostersche, Latijnsche en Provençaalsche, treden hier immers reeds duidelijk voor den dag. En dan volgt deze opmerking, teekenend voor den schrijver der Geestelijke Voorouders: ‘Ook wij hebben allerlei elementen in onze beschaving; maar bij ons zijn ze chronologisch geordend.’ Dit is niet de eenige plaats waar een korte aanteekening verraadt hoe Pierson's veel-omvattende en veel-zoekende geest er telkens toe kwam om ideën en stemmingen van oude | |
[pagina 241]
| |
tijden en andere volken in verband te brengen met die van zijn eigen tijd en zijn eigen omgeving. Zoo lees ik, iets verder, waar Dante's beschouwing der negen sferen beschreven wordt en van hun draaiing wordt gezegd, dat zij haar oorzaak vindt in goddelijke rust: ‘Het essentiëele is hier dit: de oorzaak dier beweging is niet mechanisch. Het streven van onzen tijd is juist omgekeerd. Wij pogen het psychische mechanisch te maken; hij maakt het mechanische psychisch; dat is 't poëtische.’ Wijsgeerig bovenal en aesthetisch - want ook de eigenaardigheden van Dante's poëtischen stijl worden niet verwaarloosd - is de commentaar dien Pierson, op zijn college, van de Divina Commedia geeft. Hij zoekt in dit gedicht, dat ‘condenseert al wat de middeleeuwsche mensch denkt en doet en hoopt’, vooral den dichter zelven. Immers, zoo was zijne opvatting, de éénheid en de onsterfelijkheid, ‘de bestendigheid’ van het gedicht worden alleen verklaard door de persoonlijkheid van den dichter. ‘Hij is schepper en toeschouwer van zijn visioen, zanger en held van zijn epos; dat is het nieuwe, het éénige.’ Iets verder: ‘Hier niet l'art pour l'art, maar een doel; en dit doel is warme mededeeling van zichzelf in de sympathieën en antipathieën waaraan hij van ganscher harte gelooft.’ Niet minder aantrekkelijk zal het vervolg van dit college geweest zijn, waarin Petrarca's Canzoniere, blijkbaar naar de uitgave met Leopardi's interpretatie, werd gelezen en toegelicht. In Laura's altijd klagenden minnaar ziet Pierson ‘den eersten modernen mensch, den grootvader van Byron ...’ ‘Er is in de bestendigheid dezer smart een poëtisch charme; men voelt de “Weltschmerz” opkomen.’ Misschien dat deze aanteekeningen, die ik, bij het doorbladeren van het oude ‘collegeheft’, overschrijf, een enkelen toehoorder van vóór veertien jaren nog even doen weergevoelen de hooge stemming, de innige bekoring die van Pierson's spreken over deze onderwerpen moet zijn uitgegaan. Mij dunkt, hier is hij opgetreden in zijn kracht, in zijn volheid, in zijn onvermoeid en onpartijdig zoeken naar historische en zielkundige waarheid, in zijn nooit verzadigd hunkeren naar kunst en poëzie. | |
[pagina 242]
| |
V.Onder de ‘cahiers’ van Pierson die ik heb mogen inzien, zijn er eenige waarin niet het werk van één enkelen dichter, maar de letterkunde van een geheel volk behandeld is. Zoo doorliep ik een cursus, in twee gedeelten, over de Engelsche letterkunde der achttiende eeuw en verscheiden cursussen over de litteratuur van Frankrijk. Op die der negentiende eeuw is hij, mijn lezers weten het reeds, met voorliefde teruggekomen. Terwijl Pierson bezig was dit tijdvak op nieuw te bewerken, heeft de fatale ziekte hem overvallen. Hugo's ‘Préface de Cromwell’ heeft hij aan zijn toehoorders aangekondigd, maar niet meer behandeld. Opmerkelijk is een aanteekening dien ik aantrof onderaan op het schutblad van zijn voorlaatsten, zijn meest volledigen, cursus over de Fransche letterkunde der negentiende eeuw. Bovenaan staan, in twee parallel loopende kolommen, links de voornaamste perioden der politieke geschiedenis van Frankrijk, van het eerste keizerrijk af tot aan de derde Republiek, - rechts, de namen der groote schrijvers wier leeftijd samenvalt met die tijdvakken, - van Chateaubriand tot Emile Zola. En aan den voet dier bladzijde, in lateren tijd er aan toegevoegd, deze woorden: ‘Hoe de letterkunde van een volk bestudeeren, dát het eigenlijk doel van een college.’ Het is de eenige wenk, voor zoover ik heb kunnen nagaan, dien Pierson geeft omtrent de opvatting die hij heeft gehad van zijn taak als hoogleeraarGa naar voetnoot1). En het is wel teekenend dat hij dit doet op dezelfde plaats waar een strenge parallel door hem getrokken wordt tusschen de politieke en de letterkundige geschiedenis van Frankrijk. Het schijnt geoorloofd daaruit af te leiden dat hij juist op het verband tusschen die beide de aandacht zijner toehoorders wilde vestigen, hun beduiden dat zij de letterkunde van een volk alleen dán waarlijk konden verstaan wanneer zij de politieke lotgevallen van dit volk eerst behoorlijk kenden en met de wisselingen van dat politieke leven voortdurend rekening hielden. En die conclusie wordt bevestigd door de wijze | |
[pagina 243]
| |
waarop hij èn de Fransche letterkunde der negentiende eeuw èn de Engelsche der achttiende eeuw heeft behandeld. Vooral in dat laatste college bekleedt de politieke geschiedenis een overwegende plaats. De aanteekeningen hierover vullen bijna de helft van het handschrift. Maar tevens zou uit den tijd waarin die opmerking is neergeschreven kunnen volgen, dat die opvatting niet van den aanvang af voor hem een zoo groote beteekenis heeft gehad. En inderdaad is in de eerste bewerking van zijn college over de Fransche letterkunde der negentiende eeuw, evenmin als in die der zestiende, der zeventiende en der achttiende eeuw - die uit een vroegere periode van zijn werkzaamheid dagteekenen - dat voortdurend heenwijzen naar de politieke geschiedenis van Frankrijk terug te vinden. Hij volgt daar meer de zuiver litterair-historische methode, behandelt de voornaamste schrijvers, de meest beroemde werken, om langs dien weg tot een karakterbeschrijving van de eeuw die hij behandelt te geraken. Want, ten slotte is het hem dan toch om deze, de geestelijke karakteriseering van een tijdperk, te doen. Het merkwaardigst is in dit opzicht zijn college over de achttiende eeuw, dat niet enkel in aanteekeningen, maar grootendeels in uitgewerkte, zorgvuldig gestyleerde opstellen, - ‘Essays’ zou men ze kunnen noemen - vóór mij ligt. Heel duidelijk heet het daar, in de eerste volzinnen: ‘.... Ik wensch deze periode zoo met u te behandelen .... dat wij leeren ons een denkbeeld te maken van de plaats die de achttiende eeuw, krachtens hare letterkunde, inneemt in de geschiedenis der menschelijke beschaving.’ Iets verder: ‘Hoe wordt nu het letterkundig karakter eener eeuw bepaald? In mijn oog uitsluitend door hare geesten van den eersten rang.’ En nu volgt, om reeds dadelijk de tegenstelling tusschen deze eeuw en haar voorgangster te doen uitkomen, een zeer uitgebreid en interressant college over Fontenelle, den man tot wien Madame Tencin zeide, ‘dat hij hersens had op de plaats van zijn hart, evenals in zijn hoofd’Ga naar voetnoot1). En na | |
[pagina 244]
| |
Fontenelle, den eersten vertegenwoordiger van het rationalisme der achttiende eeuw, komt de eerste vertegenwoordiger van haar geestigheid aan de orde, Piron, de bekende dichter der Métromanie. Hebben deze twee de rij geopend, dan kunnen de anderen hun beurt krijgen, de Encyclopaedisten, bovenal Diderot en Voltaire, en ten slotte, als de heraut eener gansch nieuwe inspiratie, Jean Jacques Rousseau. Het is, trouwens, niet meer dan natuurlijk dat de leeraar die voor zijne toehoorders het letterkundig beeld van een eeuw wil schetsen, in de allereerste plaats de hoofdvertegenwoordigers dier letterkunde, de ‘Grands Ecrivains’, gaat bestudeeren. Zoo is de groote omvang door Pierson aan zijn college over Corneille gegeven uit een litterair-historisch oogpunt ten volle gerechtvaardigd, al heeft hij zich waarschijnlijk daarbij ook laten leiden door den smaak dien zijn toehoorders van dat jaar - studenten uit alle faculteiten - moesten vinden in de uitvoerige en talentvolle ontleding van Le Cid, van Pompée en Le Menteur. Eveneens is de groote voorliefde begrijpelijk door Pierson voor Chateaubriand aan den dag gelegd, dien hij driemalen, telkens in een nieuwen vorm en met nieuwe bijzonderheden, op zijn college heeft behandeld. Begrijpelijk ook, in zijn college over de Engelsche letterkunde, die bladzijden vol aanteekeningen en aanhalingen aan Pope gewijd, en, aan het slot van zijn cursus over de Fransche litteratuur, die breedvoerige, tot in bijzonderheden afdalende behandeling van Sainte-Beuve. Maar wat in die voorliefde, naar ik meen, bijzonder persoonlijk mag heeten, is dit, dat de Pierson der kerkgeschiedenis en der wijsgeerige bespiegeling telkens den hoogleeraar in de letterkunde op zijn tochten vergezeltGa naar voetnoot1). Zoo krijgt, in het begin der zeventiende eeuw, François de Sales een bijna even aanzienlijke plaats als Malherbe. Zoo wordt Racine besproken, niet in rechtstreeksche aanknooping aan Corneille, maar naar aanleiding van Port-Royal en het Jansenisme, waarvan een breedvoerige uiteenzetting was voorafgegaan. | |
[pagina 245]
| |
Zoo krijgt het hoofdstuk van Descartes een geweldigen omvang en wordt zelfs de strijd van dien denker met Voetius tot in bijzonderheden verhaald. Ook door Pascal wordt de hoogleeraar voortdurend vervolgd. Hij trekt, in een zijner cursussen over de negentiende eeuw, een parallel tusschen den pamflettist der Provinciales en Paul Louis Courier, en in zijn cursus over de Engelsche letterkunde vind ik, naar aanleiding van Pope, deze aanteekening: ‘Pascal en Pope; bijna gek die beide namen bij elkander te voegen; het is 't verschil tusschen een verzemaker en een mensch.’ Zoo wordt ook zeer uitvoerig de geschiedenis van het Quietisme verteld, naar aanleiding van den Engelschen dichter Cowper, en wordt Chateaubriand, althans in één der aan hem gewijde colleges, bijna uitsluitend beschouwd als de schrijver van Le Génie du Chrstianisme, de man ‘die geloof in de mode bracht, zooals Voltaire gedaan had met ongeloof.’ Ook krijgen Joseph de Maistre en de Bonald een bijzonder groote plaats in de rij der schrijvers uit het tijdperk der Restauratie en wordt de overgang van dien laatste tot Lamartine aangegeven met de fijne en treffende woorden: ‘de Bonald zeide: La Révolution, qui a commencé par la déclaration des droits de l'homme ne finira que par la déclaration des droits de Dieu. Ik stel er een andere formule voor in de plaats: La Révolution n'aura accompli son oeuvre que lorsqu'elle aura reconnu, dans les droits de l'homme, les droits de Dieu, c' est-à-dire les droits de l'âme’.Ga naar voetnoot1) Maar juist het slotwoord van dezen passus geeft duidelijk aan welk soort van theoloog Pierson, toen hij letterkunde doceeren ging, gebleven was: de sympathieke vorscher naar het mysterie-leven der menschelijke ziel. Deze ziel in de letterkunde op te sporen en te vinden is eigenlijk zijn grootste | |
[pagina 246]
| |
genot geweest; en ik kan mij voorstellen welk een boeiende en bekorende voordracht haar al te flauwen weerklank heeft achtergelaten in korte aanteekeningen zooals deze, naar aanleiding van Benjamin Constant's Adolphe: ‘In de achttiende eeuw is liefde lach en spel; bij Goethe doodt liefde. Maar, hoe ook opgevat, vroolijk of tragisch, liefde wordt aanvaard als een gegeven, als iets bekends, als simplex. Thans komt er verandering. Men gaat inzien het gecompliceerde van dat gevoel, zoodat analyse er van de moeite waard wordt. De poëzie der liefde maakt plaats voor haar psychologie.’ Inderdaad was zielkunde voor Pierson het diepste wezen en de grootste aantrekkelijkheid van alle letterkundige studie. Om de psychè van den dichter dien hij zijn toehoorders leerde verstaan was het hem te doen, om de psychè van het tijdvak dat hij bestudeerde, van het volk welks letterkundig levensboek hij met zijn leerlingen, langzaam vorschend, doorbladerde, als een boek vol mysterie, maar tegelijk als een boek der openbaring. | |
VI.Naar meer, naar hooger nog heeft hij in zijn studie en zijn onderwijs gezocht, - naar de psychè der menschheid. Het belang van dit streven is voor hem de ‘raison d'être’ geweest van zijn werk aan de Universiteit. Men heeft het reeds kunnen bemerken in wat ik aanhaalde uit de inleiding tot zijn college over de Fransche letterkunde der achttiende eeuw. Nog duidelijker heeft hij het uitgesproken in een ‘openingsrede’ voor zijn letterkundige colleges, gehouden op den 6en October 1888. Die rede begint aldus: ‘De twee vakken die mij zijn opgedragen: de oudere kunstgeschiedenis en de nieuwere letterkunde hebben dit met elkander gemeen dat zij ons in onmiddellijke aanraking brengen met den ontwikkelingsgang van den menschelijken geest. Alleen dit verklaart dat zij opgenomen zijn onder de vakken van het Hooger Onderwijs. Kunst en letterkunde hebben zelfstandige waarde als edelst vermaak en meest uitgelezen sieraad van het leven. Zij hebben een ondergeschikte waarde in de wetenschap. | |
[pagina 247]
| |
Hier doen zij dienst, en op tweeërlei wijs. Kunst en letterkunde zijn òf het veld der waarneming waarop wij de wetten ontdekken der aesthetiek, òf, gelijk ik het reeds uitdrukte, zij leeren ons den ontwikkelingsgang kennen van den menschelijken geest. Immers, de onderscheiden richtingen waarin de menschheid zich beweegt, de idealen die ze najaagt, de weerzin die haar vervult, haar geloof en haar ongeloof, hare levenskrachten en de oorzaken die tijdelijke ontbinding bewerken, men vindt het alles in de kunst en letterkunde der menschheid weder.’ ‘De kunst evenwel’ - gaat de hoogleeraar voort - ‘is een veel minder gevoelige spiegel dan de letterkunde. Mijn bestek gedoogt niet dit verschil op te helderen, ik wil aan dat verschil nu alleen het recht ontleenen de kunst buiten rekening te laten en slechts te handelen over den samenhang tusschen beschavingsgeschiedenis en letterkunde.’ Voordat hij dien samenhang nader bepaalt, spreekt Pierson eerst de stelling uit, dat er ‘niet alleen op zich zelf staande volken zijn wier innerlijke geschiedenis uit haar letterkunde spreekt,’ maar ook een menschheid. En gelijk men spreekt van ‘algemeene geschiedenis’ en ‘Weltgeschichte,’ daarmêe bedoelend ‘het epos der menschheid,’ daarbij uitgaande van het geloof aan de eenheid van het menschelijk geslacht, zoo ‘moeten wij die eenheid ook vasthouden ten aanzien van de letterkunde,’ aan dit geloof het recht ontleenend om te spreken van ‘Weltlitteratur.’ Maar nu rijst de vraag, hoe wij, op dit gebied der letterkunde, ons het verband tusschen het algemeene en het bijzondere, het menschelijke en het nationale, te denken hebben? Op die vraag antwoordt Pierson door het ontwikkelen van een metafer. ‘In zoover de menschheid letterkunde beoefent, dat is, in letterkundige voortbrengselen zich uitdrukt of terugvindt, is zij een orkest dat een fuga uitvoert.’ ‘Het derde van mijn vergelijking,’ gaat hij voort, ‘zoek ik hierin: dat de partijen niet gelijktijdig, maar na elkander, elk op hare beurt, een aangevangen thema opvatten en voortzetten. Dit ná-elkander-komen is hier de hoofdzaak. De algemeene geschiedenis der letterkunde wordt op die wijze het verhaal van de opeenvolging der partijen die de onderscheiden volken voorstellen, en de vraag die telkens | |
[pagina 248]
| |
beantwoord moet worden is deze: welke partij wordt in onze groote fuga vervuld door een gegeven volk?’ ‘Om die vraag te beantwoorden,’ zoo luidt het verder, ‘hebben wij uitsluitend te letten op het volgende: door een gegeven letterkunde die in de algemeene letterkunde een plaats zal verdienen, moet iets nieuws, moet een nieuwe bijdrage zijn geleverd tot de taak die de letterkunde in haar geheel vervult. Deze taak is geen andere dan schildering van den mensch, van zijn natuur en zijn leven, onder allerlei licht .... Elke letterkunde vertegenwoordigt dus iets nieuws als zij van een nieuwe opvatting van den mensch en het menschelijk leven getuigt. Elke letterkunde die oorspronkelijk mag heeten behelst inderdaad niets anders dan de ontvouwing van zulk een bijzondere opvatting.’ Is het te verwonderen dat een man die dezen kijk heeft op de geschiedenis der letterkunde, bij wien deze beschouwing tot een overtuiging, tot een soort van geloof is geworden, - wanneer hij hoogleeraar is in de nieuwere letterkunde, - deze gaat onderwijzen gelijk Pierson haar heeft onderwezen? Hoe natuurlijk, vooreerst, dat een man van deze opvatting de aandacht zijner toehoorders bovenal bepaalt bij de groote heroën, bij de meest bijzondere verschijnselen die hij in de geschiedenis der letterkunde ontmoet! Men luistere nog eens even naar een citaat uit die openingsrede van 1888: ‘De machtige fuga van de Europeesche volken van den lateren tijd wordt geopend door Dante, die het menschen-ideaal schildert van de tweede helft der Middeleeuwen .... Op Dante volgen Shakespeare, de vertegenwoordiger van den mensch der Renaissance, en Calderon. Een andere is weer de toon die ons toeklinkt uit het klassieke drama der zeventiende eeuw in Frankrijk, waarin wij, in het midden der christelijke beschaving, het plotseling ontwakend Latijnsch bewustzijn ontmoeten. Straks wordt Rousseau de tolk van een nog ongekende ethische beschouwing. Het einde der achttiende eeuw zal niet gekomen zijn of Lessing, Herder, Goethe, geheel het Duitsche humanisme treft en trekt en boeit ons door een taal die, - zoo nieuw is zij! - ten aanzien van mensch en leven, bijna een openbaring mag heeten. Als de negentiende eeuw is aangebroken hooren wij andermaal nieuwe stemmen. Byron en Cowper aan de overzijde | |
[pagina 249]
| |
der zee, een Bilderdijk of Da Costa in ons vaderland, een Lamartine of Victor Hugo in Frankrijk, een Grillparzer en heel die eigenaardige Oostenrijksche school.’ Werpt deze bladzijde niet een merkwaardig licht op Pierson's litteraire colleges, op de dispositie zijner lessen in de laatste tien jaren van zijn professoraat? Er zou misschien alleen reden zijn om zich te verwonderen dat de Spaansche letterkunde, althans Calderon, in die colleges ontbreekt en dat de volgorde waarin Pierson zijn onderwerpen heeft behandeld niet geheel overeenkomt met de ideale chronologie die, in de metafer der fuga, door hem was aanbevolen. Evenzeer is het nu begrijpelijk en verklaarbaar, dat Pierson hoogleeraar heeft willen zijn, niet in ééne of in twee litteraturen, maar in alle te zamen, in ‘de moderne letterkunde’. En niet minder natuurlijk, voorwaar, dat hij, in het tweede gedeelte dier openingsrede, de belangstelling zijner toehoorders inroept voor het ontwakend Rusland, voor het Panslavisme, voor de Russische letterkunde van onzen tijd, met haar mystiek, haar verheerlijking, ‘ik zou bijna zeggen, haar vergoddelijking van de smart’. Hier hoorde hij immers een nieuwen toon in de groote fuga, en met geestdrift kon hij uitroepen: ‘voor het jongere geslacht is de tijd gekomen om aan zijn letterkundigen gezichtskring een belangrijke uitbreiding te geven. Het Russisch moet er in opgenomen worden .... Laat ons Russisch leeren en Russische schrijvers lezen! Professor Kern, aan de Hoogeschool van Leiden, gaat ons reeds voor!’
Hoog en heerlijk is Pierson's ideaal geweest. Een man van zijn gaven, zijn kennis, zijn lectuur, zijn werkkracht heeft er zich met vertrouwen toe kunnen verheffen, zeker dat hij het, zoo al niet ten volle bereiken, toch zeer dicht naderen zou, zijn bewonderende en bekoorde leerlingen medevoerend op zijn tocht. Er is meer. Die hooge en breede opvatting der letterkundige geschiedenis ontleent aan haar verhevenheid, en ook aan haar innerlijke waarheid, het recht om ieder die zich tot zulk een studie voelt aangetrokken, voor zijn werk te bezielen, hem te doordringen van het gevoel der oneindigheid van zijn taak. Maar die waardeering van Pierson's standpunt mag ons | |
[pagina 250]
| |
niet beletten de vraag te stellen: of het ideale licht waarin hij de geschiedenis der letterkunde geplaatst heeft, nu ook geschikt en gerechtigd is om de leidende macht van die studie te wezen en haar wetenschappelijke methode te bepalen? Te ernstiger mag die vraag gesteld worden waar het betreft studie en onderwijs aan een Universiteit. Wat Pierson zoo hoog, zoo breed, zoo voornaam wilde behandeld zien, kan ook - waar het de belangen der wetenschap en van het Hooger Onderwijs geldt - kleiner en fijner behandeld worden. Met andere woorden, naast de psychologische groepeering en waardeering der letterkundige verschijnselen staat het nauwgezet, eenvoudig, geduldig onderzoek naar hun echtheid en hun waarheid. Men mag zelfs vragen of dit laatste werk niet noodzakelijk moet voorafgaan aan het eerste, of de Universiteit niet bovenal geroepen is om die nauwkeurige détailstudie aan hare kweekelingen aan te bevelen, en langs dien meer eenvoudigen weg hen op te voeren tot wetenschappelijken ernst en wetenschappelijk talent? Zoo men hem naar zijne meening hieromtrent gevraagd had, zou Pierson, waarschijnlijk, de juistheid dier opvatting hebben toegegeven. Of liever, hij zou eenvoudig, en terecht, den vrager verwezen hebben naar de vele bijzonderheden die hijzelf zorgvuldig heeft moeten bestudeeren om colleges te kunnen geven als die waarvan de aanteekeningen vóór mij liggen. Wel is hij buiten het eigenlijke veld der eruditie gebleven, door de middeleeuwen van zijn studie en zijn onderwijs uit te sluiten. Maar welk een waarde hij aan bronnenstudie hechtte, blijkt uit al zijn Shakespeare-colleges, uit de manier waarop hij Dante heeft behandeld, of, om nog iets anders te noemen, uit de plaats door hem, in zijn college over de zeventiende eeuw, aan de Historiettes van Tallemant des Réaux ingeruimd. Ook wist hij, ofschoon zelf slechts zelden daaraan deelnemend, den arbeid der ‘érudits’ te waardeeren en vond hij, bij al zijn bezigheden, nog den tijd om van sommige hunner ontdekkingen kennis te nemen. Toen de uitgever van den oud-Franschen roman Aymeri de Narbonne, Demaison, ontdekt had aan welke bron Victor Hugo de stof voor zijn Aymerillot heeft ontleend, en toen Morel-Fatio, in zijn Etudes sur l'Espagne, in bijzonderheden had aangewezen welke bronnen diezelfde dichter voor zijn Ruy Blas heeft gebezigd en welk gebruik | |
[pagina 251]
| |
hij van die bronnen gemaakt heeft, toen gaf het werk dier geleerden Pierson aanleiding om die punten nader te onderzoeken en daarover een paar interessante mededeelingen te doen aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Maar toch zou men willen dat Pierson op de waarde der eruditie, op het belang van détail-studie, op het wetenschappelijk karakter van dergelijke onderzoekingen vaker en met meer aandrang de aandacht zijner leerlingen had gevestigd. Vermoedelijk ontbraken hem te Amsterdam de elementen voor het stichten van een ‘Seminar’ voor moderne letterkunde. Misschien, zoo hij iets in dien geest had beproefd en tot stand gebracht, zou reeds in zijn tijd en onder zijn invloed gebleken zijn, wat vooral in de laatste jaren steeds duidelijker aan het licht treedt, dat niet alleen voor de middeleeuwsche, maar ook voor de moderne litteratuur de tijd der bronnenstudie en van het détail-onderzoek gekomen is.Ga naar voetnoot1) Ook nog op andere wijze zou Pierson, zonder in specialiseering te vervallen, de wetenschappelijke studie der nieuwe letterkunde aan de Universiteit hebben kunnen vertegenwoordigen. Hij zou zijn leerstoel hebben kunnen maken tot een professoraat in ‘vergelijkende litteratuurgeschiedenis’. Het is waar, ook van deze methode van behandeling - ik haalde er, hierboven, enkele voorbeelden van aan - zijn de duidelijke sporen in zijn college-aanteekeningen terug te vinden. De letterkundige stroomingen der verschillende landen en tijden brengt hij gaarne met elkaar in verband, en waar hij, om nog één voorbeeld te noemen, de Fransche litteratuur der achttiende eeuw bespreekt, daar is het voortdurend zijn streven om den bestendigen invloed van Engeland op die letterkunde in het licht te stellen. Maar die vergelijkende methode wordt niet principiëel door hem toegepast. En toch zou immers juist Pierson, de man die zooveel wist, zooveel had gelezen, in zooveel moderne litteraturen zich thuis gevoelde, de aangewezen leidsman zijn geweest op dit gebied. Aan de Amsterdamsche Universiteit had hij kunnen tot stand brengen wat Marc-Monnier, en na dezen Edouard Rod, te Genève hebben beproefd, wat tot dusverre, in Europa althans, nog nergens volkomen is gerealiseerd. | |
[pagina 252]
| |
Het is waar dat ook deze behandeling der nieuwe letterkunde, - al kan op voorgangers uit veel vroeger tijd gewezen worden, - van betrekkelijk jongen datum is. Maar bij Pierson stond toch wel een principiëel beletsel het vervullen dezer eigenaardige taak in den weg. In de openingsrede die ik daareven aanhaalde leest men ook deze woorden: ‘Hebben wij misschien bijzonder te letten op het meer of minder geluk waarmee dezelfde soorten door de onderscheidene volken beoefend zijn? Maar, hierop lettende, zou men tot een vergelijkende geschiedenis der letterkunde komen, en wij zoeken een algemeene’. Het is dus wel degelijk zijn eigen hooge, allesomvattende, universeel-psychologische opvatting der litteratuur-geschiedenis geweest die hem, den Amsterdamschen hoogleeraar in ‘de moderne letterkunde’, belet heeft de Nederlandsche vertegenwoordiger der ‘littérature comparée’ te worden.
Zou er dan toch werkelijk iets zijn dat wij in ‘professor Allard Pierson’ en in zijn universitaire werkzaamheid meenen te moeten betreuren? Op die vraag luidt mijn antwoord: Als ik terugdenk aan Pierson en aan zijn werk, dan betreur ik niets anders dan zijn vroegtijdig heengaan. Ware Pierson onder ons gebleven, had hij meegeleefd met het leven der laatste jaren, dan had hij voorzeker, volgend de beweging der geesten en den gang der wetenschap, steeds winnend aan sympathie en bewondering onder de kweekelingen der Amsterdamsche Universiteit, in de manier waarop hij zijn taak vervulde toch wel het een en ander gewijzigd. Het is waar, hij was tot het vervullen van twee gewichtige leerstoelen geroepen. Ik vrees zelfs dat zijn bijzondere relatie tot het klassieke deel der letterkundige faculteit hem bij voortduring meer tot hoogleeraar in de oude kunstgeschiedenis zou gemaakt hebben. Wie Hellas heeft geschreven, die heeft, meer dan iets anders, Hellas lief gehad. Maar toch, misschien had hij, de veelomvattende, de veelvermogende, ook op het gebied van de studie der moderne letterkunde nog iets heel groots, iets blijvends, iets definitiefs tot stand kunnen brengen. Want zóó stel ik mij voor wat, ten slotte, zou geboren | |
[pagina 253]
| |
zijn, indien Allard Pierson onder ons ware gebleven: Een bloeiend centrum van letterkundige studiën, gevestigd aan de Universiteit van Amsterdam; Pierson dat centrum beheerschend door de macht van zijn talent en zijn kennis, door zijn artistieke natuur en door de hoogheid van zijn ideaal; naast hem, en onder hem, ambtgenooten en jonge docenten, zich aan verschillende onderdeelen van die studie wijdend, doceerend de letterkunde der moderne volken, zich voelend dienaren der wetenschap, geroepen om hun leerlingen in te wijden in de wetenschappelijke beoefening van het vak hunner liefde; onder die vertegenwoordigers der bijzondere litteraturen één, - waarom niet Pierson zelf? - meer bijzonder begaafd en toegerust om te leeren hun onderling verband, het wederkeerig inwerken van de eene op de andere, hoofdstukken behandelend uit de ‘vergelijkende letterkunde’; dit litteraire centrum nauw zich aansluitend aan een kring van historische studiën der moderne talen, - leerstoelen voor de Romaansche, de Germaansche, de Slavische taalgroep; deze ‘faculteit’ van moderne philologie en letterkunde haar wortelen diep slaande in het universitaire leven, maar toch niet angstvallig afsluitend den weg naar de wereld daarbuiten, philologen vormend door de wetenschappelijkheid van haar methoden, maar ook aan ‘niet-studenten’ hun aandeel gunnend aan den beschavenden invloed van haar arbeid.
Mocht ooit een gedachte als deze in realiteit worden omgezet, mocht ooit een stichting als de hier beschreven studiegroep aan een onzer universiteiten tot stand komen, laat men haar dan plaatsen onder de hoede van Pierson's nagedachtenis. Want in zijn werk, in zijn opvatting, in zijn streven ligt de kiem van haar wording besloten.
A.G. van Hamel. |
|