De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Goethe en Ulrike von Levetzow.- Den 13den November 1899 overleed op haar kasteel te Trziblitz in Bohemen, vijf-en-negentig jaar oud, Ulrike von Levetzow, Goethes laatste liefde, de vrouw die de ouden dichter een van zijn laatste, tevens een van zijn treffendste gedichten: Elegie heeft geïnspireerd. Na Ulrikes dood heeft de Goethe-Gesellschaft Goethes brieven aan haar en aan hare moeder, Amalie von Levetzow, geboren von Brösigke, openbaar gemaaktGa naar voetnoot1), en thans verrast ons diezelfde vereeniging, bij wijze van ‘Weihnachtsgabe’ met een uitgaaf van de Elegie in fac-simile van een door Goethe zelf in het net geschreven kopie van zijn gedicht, met een fac-simile van een briefje van Ulrike aan Goethe en een portret uit haar jeugd.Ga naar voetnoot2) Goethes eerste ontmoeting met Ulrike had plaats in den zomer van 1821 te Marienbad, waar hare grootouders van moederszijde, de von Brösigkes, woonden, bij wie de von Levetzows, een gedeelte van den zomer plachten door te brengen, in hetzelfde huis waar ook Goethe zijn intrek nam. Ulrike was toen zeventien jaar en Goethe twee-en-zeventig. In een brief uit Marienbad aan zijn zoon schrijft Goethe, wanneer hij zijn groeten verzoekt aan Ulrike von Pogwisch, de zuster van zijn schoondochter Ottilie: ‘Zufälligerweise findet sich eine recht artige | |
[pagina 181]
| |
Ulrike hier im Hause ...’ De ‘recht artige’ verheugde er zich in, door Goethe met ‘Töchterchen’ te worden aangesproken: ‘Wie wird sich Ulrikchen freuen’, schrijft grootmoeder von Brösigke aan Goethe, wanneer hij haar een volgenden zomer zijn bezoek aan Marienbad heeft aangekondigd, ‘wenn sie wieder Töchterchen genannt wird, warauf sie so stolz ist.’ Als herinnering aan hun samenzijn zond Goethe Ulrikchen het eerste deel van ‘Wilhelm Meisters Wanderjahre’: Ulrike begon te lezen maar bemerkte al spoedig dat de ‘Wanderjahre’ een vervolg waren van iets wat zij niet te lezen kreeg. Dat mocht zij, de zeventienjarige, nog niet lezen, zeide Goethe, maar hij zou het haar vertellen. ‘En toen heeft hij mij op een bank urenlang verhaald,’ zoo vertelde Ulrike aan Ludwig Stettenheim bij een bezoek dat deze haar in 1893 bracht. Het volgende jaar, 1822, trof Goethe weder met de von Levetzows te Marienbad samen en hoe zwaar hem toen reeds het scheiden viel bij het verlaten van den hem liefgeworden kring, zegt het gedicht Aeolsharfen, de ‘liebesschmerzliche’ beurtzang, dien Goethe door zijn vriend, den componist Zelter, op muziek gebracht had willen zien. Het derde en laatste samenzijn van Goethe met Ulrike is in 1823 te Marienbad - denzelfden zomer waarin hij er Louis Bonaparte, den vroegeren koning van Holland, ontmoetteGa naar voetnoot1) - en daarna te Karlsbad. Aan dit samenzijn knoopt zich de herinnering van de viering van 's dichters verjaardag, den 28en Augustus, toen hem door de von Levetzows een kristallen beker ten geschenke werd gegeven met, in drie medaillons, de namen der drie zusters: Ulrike, Amélie, Bertha. En toen ook deze genotvolle dagen voorbij waren, schreef Goethe op de terugreis, van halte tot halte, het heerlijk gedicht, waaraan later in de stille werkkamer de meer volmaakte vorm zou gegeven worden: Elegie. Toen hij het gedicht aan Eckermann toonde, noemde hij het: ‘das Produkt eines höchst leidenschaftlichen Zustandes.’ En dat was het. De kloeke grijsaard was nog te frisch van geest en te krachtig van lichaam dan dat bij hem van een senielen hartstocht sprake kon zijn, maar de ernstige liefde voor het eenvoudige, | |
[pagina 182]
| |
beminnelijke kind had hem toch gebracht in een toestand van overspanning, die alleen genezen kon worden door het eenige middel dat den dichter ten dienste stond. In de Elegie heeft Goethe zich vrij gemaakt, zijn gemoed tot rust gebracht, is hij weer zichzelf geworden. Hij heeft gezongen zooals der Dichter singt,
Den Tod zu meiden, den das Scheiden bringt,
gelijk het heet in het eenige maanden later geschreven gedicht, dat de Jubelausgabe van Die Leiden des jungen Werthers vergezelde. Het zinrijke motto van Elegie wijst er op: Und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt,
Gab mir eim Gott zu sagen was ich leide.
Eckermann verhaalt hoe lief Goethe zelf zijn Elegie had, hoe ernstig, haast plechtig, hij hem het gedicht voorlegde, dat hij eigenhandig ‘mit lateinischen Lettern’ op sterk velijnpapier geschreven en met een zijden koord in een rood marokijnen kaft bevestigd had. Toen Goethe, tegen het eind van 1823, waarschijnlijk ook tengevolge van de ondergane aandoeningen, vrij ernstig ziek lag, deed de voorlezing van het gedicht door Zelter hem weldadig aan. Van de zeventien brieven in het Goethe-Jahrbuch afgedrukt zijn er slechts twee, die van 9 Januari en het korte briefje van 21 Augustus 1823, aan Ulrike gericht - ‘meine Theuere’, ‘meine Liebe’, ‘meine Liebste’ noemt Goethe de toen negentienjarige -, de andere, aan mevrouw von Levetzow, zijn alle geschreven na 5 September, den dag van het afscheid voor goed. Dat Goethe aan een huwelijk gedacht heeft, valt uit zijn eersten brief aan Ulrikes moeder, van 9 September 1823, af te leiden. Maar uit alles blijkt verder, dat hij, zichzelf overwinnend, het plan heeft laten varen. Elken zomer komen uit Marienbad naar Weimar brieven waarin, onder herinnering aan de heerlijke vorige zomers, de wensch wordt uitgesproken dat Goethe den Marienbader familiekring weder moge komen bezoeken. De 29ste Augustus, Goethes verjaardag, wordt er steeds herdacht, en in 1824 worden op dien feestdag vier brieven aan den ‘Herr Geheimen Rath’ gezonden, door de moeder en de drie dochters. (Het briefje van Ulrike vindt men in deze uitgaaf van de Goethe-Gesellschaft tegenover haar portret in fac-simile afgedrukt). Goethe blijft wel met de moeder in een hartelijke | |
[pagina 183]
| |
briefwisseling, waarbij de herinneringen aan vroeger samenzijn telkens worden opgehaald, maar van brieven aan Ulrike vinden wij geen spoor, - en in Marienbad verschijnt Goethe niet meer. Wat Ulrike gedacht en gewenscht heeft, kan men slechts gissen. Uit het briefje van 28 Augustus 1824 spreekt enkel hartelijke vereering van eene ‘ergebene Freundin’, die zeker door de gevoelens, welke zij bij Goethe had weten op te wekken, gestreeld zal zijn geweest, maar van wie het niet zeker is of zij iets meer dan een geliefd ‘Töchterchen’ voor hem zou hebben willen zijn. Uit het ronde gezichtje met den zachten blik en het kleine mondje dat zij ons op haar portret als zeventienjarige vertoont en dat men terugvindt op een later, de dertigjarige Ulrike met een harer zusters voorstellende (voorkomende in het Goethe-Jahrbuch van 1900), komt men evenmin te weten of zij in Goethe behalve den beroemden man, wiens innig hartelijke vriendschap haar en de haren vereerde en gelukkig maakte, ook den dichter heeft weten te waardeeren. Zeker is het, dat zij Goethes nagedachtenis haar leven lang in eere heeft gehouden. Nog in 1894 zond de toen negentigjarige aan den bewaarder van het ‘Goethe-haus’ te Weimar een gedroogd bouquetje, eikenloof en wat bloemen, met het bijschrift: ‘Der letzte sehr kleine Rest der vielen Blumen welche Goethe mir in Marienbad 1822 von seinen Spaziergängen mitbrachte.’ De verdorde bloemen en bladen worden in het Goethe-museum te Weimar zorgvuldig bewaard naast den kristallen beker van 1823. Eeuwig frisch blijft het heerlijke lied, waarin bij wijlen de hartstocht nog trilt en aan innige smart haar loop wordt gelaten, maar waaruit ook een toon van berusting klinkt, zoo diep en zoo vol als maar ergens in Goethes gedichten wordt gevonden, en die Bernhard Suphan van deze Elegie doet zeggen: ‘Sie gehört im tiefsten Sinne zu den frommen Gedichten Goethes.’
J.N.v.H. |
|