De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Letterkundige kroniek.G. van Hulzen. Getrouwd. Amersfoort. Valkhoff & Co.Er is een tijd geweest dat elke roman, elke novelle die zich respecteerde, eindigde met een huwelijk als oplossing van den in het verhaal geschetsten strijd. Duurde de strijd wat lang, stapelden de moeielijkheden zich op, dan sloegen haastig gebakerde lezeressen met koortsige nieuwsgierigheid de laatste bladzijden op om te weten ‘of ze elkaar kregen.’ Om iets ongewoons te geven schreef ik weet niet meer welke Duitsche novellist een verhaal onder den titel: Eine Geschichte die nicht mit einer Heirat schliesst. Later is men gaan inzien dat het belangrijkste, het werkelijk dramatische, de eigenlijke strijd eerst begon met het huwelijk zelf. De Franschen hebben het huwelijk het liefst van de buiten-echtelijke zijde beschouwd, en de huwelijks-ontrouw tot schering en inslag gemaakt van hunne romantische producten. Zij hadden trouwens hunne voorbeelden slechts voor het grijpen. ‘Onder de beste romans van de laatste tien of vijftien jaren, heb ik enkel een twintigtal herlezen’, zegt Georges Pellissier in zijn pas verschenen Etudes de littérature contemporaineGa naar voetnoot1), ‘en ik heb daaronder één, niet meer dan één gevonden, waarin de vereeniging van man en vrouw het er zonder kleerscheuren afbrengt, dat wil zeggen, zonder dat de vrouw een minnaar of de man een maîtresse neemt’, en in diezelfde studie: ‘Zoodra een vrouw de heldin is van een roman, kunnen wij er ons op verwachten dat zij haar man bedriegt.’ Het leelijke is, dat de meeste van die romanschrijvers de ontrouw | |
[pagina 176]
| |
van den man als zonder beteekenis, als onbelangrijk beschouwen en al hun talent besteden aan de ontleding van de ontrouw door de vrouw gepleegd. ‘Au fond de ces romans’, zegt Pellissier, ‘nous trouvons un grand mépris de la femme.’ Zoo dacht ook Björnstjerne Björnson erover toen hij in het tooneelspel Svava de handschoen opnam voor de vrouw en er haar den man mee in het gezicht liet slaan, die meende dat hèm alles geoorloofd was wat hij in iedere vrouw zou hebben veroordeeld. Eene uitzondering op deze Fransche onhebbelijkheid maakt Marcel Prévost in zijn laatsten roman L'heureux ménageGa naar voetnoot1). Hier heeft Cécile Royaumont de nobele rol, waar zij als een heldin, zonder ophef, het martelaarschap van de bedrogen vrouw ondergaat, alles duldend, nooit op weerwraak zinnend, stil afwachtend het oogenblik waarop haar zwakke, ijdele Paul, van wien zij is blijven houden ondanks alles, als een schipbreukeling om hulp zal roepen en waarop zij hem redden en het leven weer in hem opwekken zal. Wat die vrouw staande houdt, wat haar doet volhouden in den strijd en haar ten slotte de overwinning bezorgt, heeft een van Céciles vrienden die te vergeefs getracht heeft de rol van ‘trooster’ bij haar te vervullen, aldus met kwalijk verholen spijt uitgesproken: ‘Vous, Cécile, vous n'êtes décidément bonne à rien. Vous êtes, sans plus, une petite âme conjugale.’ Wat onder zulk een ‘âme conjugale’ te verstaan is, welk een dosis geduld, trouw, zelfverloochening, stille berusting zij bevat, moet men in het mooie boek van Marcel Prévost maar eens nalezen. Maar wat er van een huwelijk wordt waarbij, aan de eene zoowel als aan de andere zijde, ‘l'âme conjugale’ ontbreekt, geeft Getrouwd van den heer Van Hulzen te lezen.
Weer zijn het ‘zwervers’ die de heer Van Hulzen zich tot onderwerp koos; ditmaal echter niet in korte schetsen, maar in de uitvoerige beschrijving van het leven van twee die elkander diep ongelukkig maken. Dezen Henk en deze Gonde - wier familienamen wij niet vernemen - volgen wij van dag tot dag in hun jammerlijk bestaan van kleine zielen, bekrompen opgevoed, | |
[pagina 177]
| |
te klein denkend om elkander te kunnen begrijpen, te klein voelend om elkanders gebreken te kunnen dragen. Hij heeft in Holland, als baas, aan het hoofd van een zaakje gestaan, maar er al zijn geld in verloren. Toen er besloten was dat hij zijn fortuin in Amerika zou gaan beproeven, heeft zij, kind van een onvermogende officiersfamilie, na een engagement van drie en een half jaar, als zijn vrouw met hem willen meêgaan. Zij zou daarginds ook haar handen uitsteken, trachten wat te verdienen, hem steunen. Maar in Buenos Ayres gekomen, had zij zes weken meegewerkt, en toen was het gedaan geweest. Zij wilde wel, maar zij kon niet. En toen is bij haar opgekomen het verlangen om weer terug te keeren naar het vaderland: zij heeft er om gedreind en gedrensd en daardoor hem, die door eenige jaren hard werken in het vreemde land zich een klein fortuin hoopt te garen waarvan hij later in Holland eenvoudig zal kunnen leven, het leven verbitterd, dag en nacht. Het is een bijna onafgebroken reeks van scènes, steeds over datzelfde onderwerp, kijfpartijen, grof, sarrend, voorafgegaan en gevolgd door stil gemok, soms afgewisseld door een korte verzoening. Als dat zoo eenige maanden geduurd heeft en, door het dreinen van Gonde, Henks energie, zijn lust om in het vreemde land geld te verdienen allengs is verdreven, geeft hij toe en keeren zij, in het bezit van niet veel meer geld dan voor hun overtocht als tusschen-deks-passagiers noodig is, naar Holland terug. Daar begint het getob opnieuw: het wonen drie-hoog-achter in een holle, schaars gemeubelde kamer, met ruziemakende buren, in de Gerard-Doustraat; later, iets ruimer, ergens achter in de Spuistraat; nog later op een gesloten bovenhuis op de Leidschegracht; hij hard zijn best doende, eerst als reiziger, dan als agent van verschillende huizen, en ook wel telkens wat meer verdienend; zij nog altijd niet in staat om iets anders te verrichten dan het huishouden zoo wat gaande te houden, en in haar onnut-zijn, haar ledigzitten, hoe langer hoe humeuriger. Dan op eens komt er een ommekeer, wanneer Gonde bespeurt dat zij moeder zal worden. Dit vooruitzicht vervult haar, houdt haar bezig, en zij die jaren lang, ontevreden en kribbig, geen liefde heeft weten te geven, voelt zich nu door aandoeningen van verzorgende teederheid overmeesterd, en tevreden en kalm wacht zij haar tijd rustigjes af. Het kindje verschijnt, maar den | |
[pagina 178]
| |
vierden dag na de bevalling sterft Gonde. En dan de smart van Henk over den dood van zijne vrouw, met wie hij het toch eigenlijk nooit heeft kunnen vinden, die zijn leven bedorven heeft; het zoeken van eene verontschuldiging voor haar doen: hare verwaarloosde opvoeding, en het voelen van een licht-knagende wroeging, omdat hij haar, de zwakkere, de onwetende, niet behandeld heeft zooals hij had moeten doen. Het nog vage begrip komt in hem op ‘dat naast, misschien boven het gewoon-gedacht geluk, nog een hooger was, dat van liefde te geven, te leven voor anderen, nu voor dat kind.’ En dan neemt het drukke leven van zorgen hem weer op, werpt hem weer in de miserie van zwoegen en ploeteren, het dagelijksch wroeten om den broode ... Zoo is de loop van dit verhaal, eentonig als het droevig bestaan dat er in wordt geschetst, met veel herhalingen, die men vergelijken kan bij de telkens wederkeerende motieven in een modern muziekstuk: zoo het motief van ‘het verlangen naar huis’, het motief van ‘de verwaarloosde opvoeding’ en vele andere. De schrijver heeft het zich tegelijk moeielijk en gemakkelijk gemaakt door in het geheele drama eigenlijk slechts die twee personen Henk en Gonde, te laten optreden; de overige, de moeder en zusters van Gonde, de Hollander, die met hen in een koffiehuis te Buenos Ayres samentreft, komen slechts even op en verdwijnen zoo spoedig mogelijk weer van het tooneel. Het is er den schrijver blijkbaar om te doen, die twee hunne ellende samen te laten uitvechten, hen in en door henzelven, zonder invloeden van buiten, de gevolgen te doen ondergaan van dat huwelijk, aangegaan uit overleg, uit redeneering, zonder die liefde, die tot opoffering, en zelfverloochening bereid, in staat stelt om tegenspoed langer en krachtiger te weerstaan. Een enkele maal geeft het den indruk of niet aan de gevoelens en gewaarwordingen van de personen uit het verhaal een vorm wordt gegeven, maar of die van den schrijver zelf zich naar voren dringen. Het is waar Henk, uit de nieuwe wereld terugkeerend, Holland nadert en hij ons wordt voorgesteld dat Holland karakteriseerend als ‘het kleine landje met zijn beperkten kring en lage sfeer, zijn zwaarhoofdige, zwakbeenige menschen, het land dat maar vegeteert, voortteert op een vroeger verloop, niet weet aan te pakken, niet durft ..... het land alleen goed voor van pensioen | |
[pagina 179]
| |
levende ambtenaren, huisjesmelkende renteniers, verdufte stijf in boorden geregen patriciërs, verteerende het overschot van hun voorouders, en met zoontjes die eerst als lallende, geld-zoekmakende studenten, later als deksel van de maatschappelijke soeppot, de traditie voortzetten, alle energie en kracht dooden’ ..... enzoovoorts, enzoovoorts. Zoo hebben wij vroeger den eenvoudigen werker nooit hooren ‘uitpakken’ en zullen wij het hem ook later niet hooren doen. Hier valt het verhaal uit den toon; hier heeft den schrijver dat zelf bedwang ontbroken, dat den epischen dichter voegt. Maar in al het overige is de toon goed volgehouden, zijn de motieven geleidelijk ontwikkeld en geeft ook dit werk dat, hoewel in denzelfden tijd ontstaan als de bundel Zwervers, breeder van opzet en minutieuser van ontleding is dan wat de heer Van Hulze vroeger publiceerde, dezelfde eigenschappen van eerlijkheid en oprechtheid te waardeeren die ik enkele maanden geleden in Zwervers signaleerde. Ook hier geen zweem van napraterij of aanstellerij, maar zuiver, eigen gevoeld en eigen gedacht werk, waaruit men den gewetensvollen kunstenaar proeft. |