De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Uit: ‘De drie Mysteriën.’Ga naar voetnoot1)I
Hoe is in dit bleek lichaam, vreemd en stil
in doode kamer wijlend,
straks door-ijlend
mensch-groepen onbegrepe'⁀in straten kil -
mijn groote Leven, dat de luchten vult
en over de⁀aarde⁀uitspreidde
dade',⁀in wijde
en wilde golfslag vallend, of verhuld
als gouden levens-droome',⁀in dichte zaden
besloten, teeder zijgend
zacht en zwijgend,
bergend een schoone schat in stille wade. -
Raadselig Leven, ongekend'lijk groot,
sproeiend als een fonteine,
uit een kleine
bron springende⁀op, - stralen vergoot
die van licht-fonkeling, klaterde hel
neêr op het marmer, ruischend ...
zóó was bruischend
mijn Leve'⁀op-stuwende⁀uit kleine lijfs-wel,
| |
[pagina 170]
| |
de hemelen doorklagend dan en de⁀aarde
langs-klotsend, ongekende ...
Geen, die, wen de
adem mijns Levens hem langs-woei, òp-staarde . .
Wee! ongekende,⁀ook bij mij-zelve ... 'k Zie
mijn Leven buiten mij
drijvende, vrij
van mijn vreemd lijf, dat ik met angst bespie -
O! dat is leeg en vreemd ... en wondergroot
van breede wisselingen
't Leven ginge
aan mij voorbij, dreunde⁀aan in bloedig rood
en welkte weer in teed'rer kleuren, - stil
lag dan voor me⁀uit een blauwe
waaz'ge landouwe,
tot somb're wolke'⁀aan-schove'⁀in bliksem-gil
en 't ver-af donderde, een vuur-gloed roodde
van verre branden rond
den horizont -
de stilte hing lauw-broeiende, zwaar-looden -
Van dit geweld'ge Levens-drama, bleek
ontdaan toeschouwer, zit
mijn lijf, dood-wit
voor 't weidsch-voortgolvend schouwspel, dat nooit week -:
| |
[pagina 171]
| |
O - zie mijn Leven als een donk're zond'ge
man wagg'lend over roode
aarde, 'n looden
zwaar-grauwe zonden-gang tegen rood-grond'ge
bloed-luchten, schreiende rood om de leden,
bonkige mijns zwart-zwaren
Levens, waren-
-de vlammend om mijn daverende schreden!
Maar zie nu wankelen de gang der grauwe
geweldige gestalte,
dreunend valt de
romp op de bloedende⁀aarde nêer, en flauwe
wordt nu 't zwart-rood der luchten en der donk're
bloed-aarde; - bleek en bleeker,
alsof week er
't zondige leven uit, wordt 't rood . . te flonk'ren
begint nu de licht-roode wereld, schijnend
een lente-land in roze
dage-blozen -;
boomen staan vreemd-gekleurd donker af-lijnend
tegen de gloênde lucht in dageraad -:
hoe vreemd lijken de lande'
in lichting van de
morgen, die blozend aan hemel-poort staat ...
| |
[pagina 172]
| |
Verzonk hier niet de helsche⁀en donker-roode
Hartstocht in bloeiende⁀aarde
O, aanstaarde
ik niet het bloes'mig kerkhof van mijn doode
lusten? - O! deez' frisch-bladerige tuin,
vol bloemen en van blij'e
voog'len-rijen
doorzwierd, - van blaad're'⁀en voog'len ruischt de kruin
van ied'ren boom - deez' morgen-koele gaarde:
licht kerkhof van mijn donker
zond'gen, 't zonk er
diep onder 't rein-blij leven in dë aarde .....
Mocht het zóó zijn? Is nu voor goed, voor góed
neder-gelegd de zonde
in duist're gronden,
en met dit licht gebloei bedekt het zwart-rood bloed?
'k Aanzag het blij, de graven overgroeiden
geurige bloemen-trossen,
zacht-groen mos en
varens stonden ertusschen; zon-vol bloeide
deez' aard', mijn Leven! bosschen stonden achter
den weel'gen tuin, en schemer
groene schemer
was daar wijlendë in een lichten zachter ...
| |
[pagina 173]
| |
Rustig ik door de lommerlanen dwaalde
van dezen zonn'gen hof;
het was alsof
een zoele vrede⁀over mijn Leven daalde . .
O mijn schoon Leven, koel en schaduw-rijk,
ik doolde door Uw dreven,
of 'k in zweven
licht-voetig over moss'ge paden streek ...
En zie, vóór mij wandelden twee gestalten
ver in der bosschen schaûw ...
ik kon ze nauw
zien in de woud-scheem'ring, vréemde gestalten,
stil gaande voor mij uit van laan in laan
door 't groene licht der wouden ...
wie toch zouden,
dacht 'k, door mijn levens-landen mij voor-gaan?
Weifelend ging ik verder, 'r was een vreeze
bevende in mij ... 'k hoorde
geen enkel woorde ...
zwijgend en sidd'rend gingen ze, ze rezen
en daalden langs het bosch-pad, hand in hand,
ze gingen in vreemd huiveren
door zuivere
bosch-lucht in 't zacht-groen licht, tot aan den rand
| |
[pagina 174]
| |
van 't woud, hun angst'ge gange naast elkander,
in schaarscher loover líchter
dan in dichter
belommering, ver-hellendë opvlamde⁀er:
en schrijnend sloeg het grel-rood van dë eene
gestalte tegen 't bevend
wit, dat zwevend
ging naast zijn bloed'ge spieren-lijf, in weenen . .
Wee! Wee! de felle smart, die m'oogen brandd'
en brak! Wee, met één kletterende slag
sloeg 't in! Wee, door míjn Levens-land
ik duiz'lend zag:
Satan en Jezus, wand'lend hand in hand.
Carel Scharten.
|
|