| |
| |
| |
Verzen.
I.
Uw gaan en komen is als gang van goden
Die uit der heemlen gelukzaalgen sleur
Zich soms op feest van menschennooddruft nooden,
Vermomde bedelaars aan arme deur;
En eer machtloos meêlij tot lastring snoode
Lippen bleekstil in eigen lang verbeur,
Staat heel het schamel huis, het donkerdoode
Levend van aller gaven kleur en keur.
Onder feestlijk ontstoken oogeluchter,
Waar diepe ontroering haar klare olie brandt,
Beeft in deemoedig dienen zaligschuchter
Naar halfvermoeden gast de bleeke hand,
En lippen lang van aardsche spijzen nuchter
Proeven vreezend vruchten uit godenland.
| |
| |
| |
II.
Want ik ben arm: mijn ledige oogen vullen
Zich maar met schoonheid, als uw schoonheid naakt.
Naakt ben ik: 't zijn uw stralen maar die hullen
Den bleeken honger waar mijn lijf in haakt.
En toch, zoet wonder dat uw oogen zullen
Nimmer aanschouwen wien gij zalig maakt,
Gij blind in luister als die eeuwig gulle
Gever de zon, die schoont alwat hij raakt,
Die gulden koning, die steeds open hof houdt
En arm en naakt en al wat tot hem treedt
Zelf kleedt in 't voorgeschreven levend stofgoud, -
Zoo vindt ook immer in uw voorvertrekken
Mijn schuwe schaamte schuchter zich te dekken
Uw volle schoonheids wisselwâ gereed.
| |
| |
| |
III.
Kom: ik ben enkel lust en lieflijkheid,
Een zilvervolle hof altijdig ooft,
Waar knop en bloesem eeuwge vrucht belooft,
Een levend maal op ieder uur bereid.
En waar het hart der stilte welft en spiedt,
Aardkoele woon doorluchtig overloofd,
Houdt zon en maan om uw hoogheerlijk hoofd
Haar gulde afspraken tot in eeuwigheid.
O kom: geen weet het enge steile pad,
Dat door de bergen naar den wijngaard leidt
Dan gij alleen en die den hof geplant heeft,
God, die eens zeker komt te zijner tijd
En strengrechtvaardig u de tienden schat
Van vele aardsche oogsten, die Hij u verpand heeft.
| |
| |
| |
IV.
Lachen naar u is beter veel dan plukken
Wrange wijsheid van weemoeds welken mond,
Die om al smartekolken diep doorgrond
Niet stijgen mag tot dit glasgaaf verrukken ....
Met heete tranen voeg' zij staêg de stukken,
Glansscherven, die ze op levens bodem vond,
Maar werkt haar teedre wanhoopsvingren wond
In pijnend pogen, dat niet gaat gelukken ....
Laat onze wijsheid onze dwaasheid wezen:
Kindren op blijdschaps blanken berg gerezen,
Lachend omhoog vanwaar al de blijdschap komt,
Lachend omlaag naar waar de wereld gromt:
Het schijngeluk dier twee is waan en schennis,
Die nimmer aten van den boom der kennis.
| |
| |
| |
V.
Wegen van schoonheid komen in u samen.
Zie, tot u heffen koningen en wijzen
Wier vreedge voeten van al kimmen reizen
Uit biddend opgaan de oogen in eindamen,
En groeten u met schoonheids vele namen, -
Van vreemder taalharp immer zoete wijze, -
En in bewondrings murmelpreevlend prijzen
Leggen zij schat aan schat naar u te zamen.
En schuchter schuil ik weg onder uw slaven,
Arme die tot u kwam met leedge handen,
Een onder hen die zwijgen langs de wanden, -
Maar als uit donkre oogpoorten over gave en
Gever dankend glijdt ziels weerlichten blik,
Weet ik hen even arm, armer dan ik.
| |
| |
| |
VI.
Nu bloeien al ziels zomersche getijden
Met de lichtperken van dit land tezamen:
Weken en maanden zijn dezelfde namen
Voor deelen van éen onverdeeld verblijden.
Klokken in klaar eendrachtig begeleiden
Peilen met tinkeltellend lood uit ramen
Van hemeltorens de kristallen vâmen
Van dag- en nachtvloeds golveloos verglijden.
Op luchtzeebodem, zomers tuin, waar rozen
Fieren in 't licht, eenig erkende kindren,
Rijzen wij, wit en rood, wij niemands mindren,
Uit menschelot tot bloemelot verkozen:
Twee bladerdonkren, nu bloeiopenbaarden
Tot moed van teêrst geluk op alschoone aarde.
| |
| |
| |
VII.
Hemel, eindloos blauw lokkend zieleweiland, -
Zee, die in zon- en maanstilte of wolkdonderen
Aandrijft de veelheid der wereldsche wonderen
Wier vrije vlotte vloot bij ieder tij landt,
Zie ons, bleek menschdom, uit ons eng afzonderen
Op dit uw zielenvol dagegroen eiland,
Als slaven naar hun overzeesch en vrij land,
Wringen ons handen van vervoerings vlonderen:
Diep in een ouden droom die altijd weêrkomt
Ligt opgetrokken van den havenkant
Vleugelen boot waarmee we eens zijn geland
Als zon en maan en sneeuw en regen neêrkomt, -
Tot laten einddroom wanneer ge openbreidt:
Windbreede vaart naar alle oneindigheid.
| |
| |
| |
VIII.
Waar tijd en eeuwigheid elkaêr beroeren,
Worden de sterren in den nacht geboren,
Vuurbloemen die de rijzendranke roeren
Van donkre aardtochten naar Gods ooglicht boren.
En waar de heemlen van voor Hem vervloeren
Tot glazen glansbaan eindeloozer koren,
Lijnen der stelslen weemlende kontoeren
Door 't klaar kristal donkervermoede voren:
Door weêrszijds-open venstren als door oogen
Schijnen de heemlen in elkaêr en de aarde:
Liefde met liefde wisslen wondre waarden,
Aarddonker tegen Godslicht opgewogen ....
In evenwicht van gulden ruil geheven
Wandelt de wereld vleugelloos te zweven.
|
|