De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Uitwassen der crimineele anthropologie.Dr. A. Aletrino, Twee opstellen over crimineele anthropologie, Amsterdam 1898.Wanneer wij er langzamerhand toe gekomen zijn, van sommige dingen een weinig meer te weten en te begrijpen dan onze voorouders uit een ver verleden, dan is dit voor een niet gering deel te danken aan de omstandigheid dat wij, dat wil zeggen sommigen onder ons, in den loop der tijden ons twee goede gewoonten hebben eigen gemaakt. De eerste bestaat hierin: in de wetenschap geen term te gebruiken, waarvan wij niet de beteekenis nauwkeurig hebben bepaald; de tweede: geene bewering uit te spreken, zonder ons rekenschap te geven van de gronden waarop zij steunt. De eene verhindert, dat de zin van een woord zich verschuift met de toevallige associaties, die het op een gegeven oogenblik opwekt; door de andere wordt het gevaar verminderd, dat het oordeel door schijnbare of bloot uiterlijke overeenstemmingen en verschillen, of door persoonlijke neigingen en stemmingen zou worden misleid. Beide te zamen, de scherpe definitie en het strenge bewijs, zijn voor de gevestigde wetenschappen, die een lange periode van oefening achter zich hebben, bijna tot een tweede natuur geworden, waarvan men zich althans niet kan losmaken zonder het recht om mede te spreken onmiddellijk te verbeuren. Minder gunstig staan de zaken in jonge wetenschappen, aan wier beoefenaars geen modellen van uitnemende voorgangers ten dienste staan: hier blijkt niet zelden de tweede natuur inderdaad slechts een tweede, kunstmatig verkregene te zijn, | |
[pagina 51]
| |
die, voor het eene gebied aangeleerd, daarom toch nog geenszins op het andere met gelijke gemakkelijkheid en zekerheid functioneert. Vooral wanneer die jonge wetenschappen onderwerpen behandelen, die in nauw verband staan met het gemoedsleven, en dientengevolge voornamelijk personen met sterk ontwikkelden emotioneelen aanleg tot zich trekken, dreigt het gevaar, dat de correctheid harer methoden en de betrouwbaarheid harer uitkomsten niet zullen voldoen aan de eischen, die daaraan met het oog op de algemeene ontwikkeling van het gelijktijdige wetenschappelijke denken mogen worden gesteld. Er is dunkt mij geene wetenschap, die dezen stand van zaken beter illustreert dan die, over wier resultaten en aspiratiën ik in dit opstel het een en ander wensch op te merken: de crimineele anthropologie. Wanneer ik de opmerkingen, die ik heb te maken, vastknoop aan de geschriften van den in menig opzicht talentvollen vertegenwoordiger der crimineele anthropologie aan de Amsterdamsche Universiteit, dan wordt deze keus voor-voornamelijk door twee overwegingen bepaald. Vooreerst door deze, dat de denkbeelden van den heer Aletrino hier te lande allicht beter bekend zijn dan die zijner buitenlandsche vakgenooten, en dat dientengevolge de bezwaren, welke ik tegen zijne opvattingen in het midden zal brengen, in ruimeren kring begrepen en gecontroleerd zullen kunnen worden dan anders het geval zou zijn. Vervolgens door de andere, dat ik den heer Aletrino beschouw als de meest compleete belichaming der methodische fouten, waaraan zich naar mijne meening vele beoefenaars der crimineele anthropologie, in meerdere of in mindere mate, schuldig maken. Bij hem beter dan bij vele anderen zullen wij de belangwekkende verschijnselen kunnen bestudeeren, die ik zoo even als kenmerkend voor jonge wetenschappen heb aangeduid: het verwaarloozen van scherpe begripsbepaling, den overwegenden invloed van neigingen en stemmingen, het concludeeren zonder nauwkeurige rekenschap van de gronden waarop de conclusie steunt; of, in enkele woorden samengevat, het terugtreden der redelijke tegenover de associatieve en emotioneele elementen in het denken. Ik zeg dit alles zoo onomwonden, omdat het mij voor de wetenschap en voor de praktijk beide van groot | |
[pagina 52]
| |
belang schijnt, in deze dingen tot klaarheid te geraken; en omdat dit doel, naar het mij voorkomt, op geene betere wijze kan worden bereikt, dan door een scherp licht te laten vallen op tekortkomingen in de methode, en op de bedenkelijke gevolgen, die daaruit voor de betrouwbaarheid der verkregen resultaten voortspruiten.
Onder den naam crimineele anthropologie wordt samengevat een groep van onderzoekingen, zich bewegende op het gebied der anatomie en physiologie, der psychiatrie, der psychologie en der strafrechtswetenschap, en bestemd om eenerzijds de kenmerkende lichamelijke en geestelijke eigenaardigheden van den misdadiger op te sporen, anderzijds uit de kennis daarvan gevolgtrekkingen af te leiden aangaande de houding, die Staat en maatschappij tegenover dien misdadiger hebben aan te nemen. Ik begin met een beknopt overzicht te geven van de feiten, die door de crimineele anthropologen aan het licht zijn gebracht, om daarna wat uitvoeriger stil te staan bij de conclusiën, die zij op die feiten hebben gebouwd. In het algemeen heeft dan de crimineele anthropologie ons geleerd, dat bepaalde afwijkingen, zoowel in den anatomischen bouw en de physiologische functiën van sommige lichaamsdeelen als in het verloop der psychische processen, bij misdadigers vaker dan bij nietmisdadigers aanwezig zijn. Tot de anatomische afwijkingen (stigmata) behooren vooreerst zekere schedelanomalieën: abnormaal groote of kleine omvang, asymmetrie, terugwijkend voorhoofd, sterk gemarkeerde voorhoofdsnaad en dergelijke; vervolgens sterk ontwikkelde onderkaken, uitstekende jukbeenderen, afwijkende oorvormen, bleeke gelaatskleur, overvloedig en laat grijswordend haar, geringe baardgroei en vele andere meer. Beschouwd uit een physiologisch oogpunt, blijken misdadigers meer dan anderen anomalieën der peesreflexen te vertoonen, te lijden aan borsten hartkwalen, onderworpen te zijn aan meteorologische invloeden, enz.; zij zijn verder weinig gevoelig voor pijn, en onderscheiden zich door een scherp gezicht, bij betrekkelijke stompheid der overige zintuigen. Als psychische eigenschappen, die bij vele misdadigers voorkomen, worden opgegeven: luiheid, speciaal ongeschiktheid voor regelmatig werk, opgaan | |
[pagina 53]
| |
in 't tegenwoordige zonder te denken aan verleden of toekomst, emotioneele instabiliteit, behoefte aan stimulantia, en eenige andere. Over de diepere gronden van dit verband is, voorzoover het althans gaat buiten het gebied der psychologie, zoo goed als niets bekend; alleen weet men van de meeste der genoemde verschijnselen, dat zij berusten op hereditaire oorzaken. Het komt er nu in de eerste plaats op aan duidelijk te begrijpen, in welken zin men hier van ‘kenmerkende eigenschappen’ der misdadigers spreken kan. Wij hebben nl. in het geval dat voor ons ligt, volstrekt niet te maken met kenmerken als die van een natuurlijk geslacht, die, of waarvan althans de meeste, bij alle exemplaren van dat geslacht kunnen worden geconstateerd: naast misdadigers met meerdere vindt men er met slechts enkele, met niet meer dan eene, of zelfs met volstrekt geene afwijking van het normale type. Hierover zijn alle onderzoekers het eens, wanneer zij ook over de cijfers verschillen: zoo vond Knecht in 52%, Bär in 42%, Penta daarentegen slechts in 3% der door hen onderzochte gevallen volledige anatomische normaliteit. Aan den anderen kant is het geene zeldzaamheid, personen van geheel correcten levenswandel te ontmoeten, bij welke meerdere der genoemde stigmata aanwezig zijn; gemiddeld vond Lombroso zelf er bij elk honderdtal eerlijke lieden 129, terwijl er volgens Bär bij honderd misdadigers gemiddeld ongeveer 200 voorkomen. De hier ter sprake komende kenmerken zijn derhalve geene kenmerken van individuen, maar van groepen van individuen; dat wil zeggen: wanneer men een groep misdadigers en een even talrijke groep nietmisdadigers aan het onderzoek onderwerpt, zal men bij de eersten een grooter totaalaantal anomalieën aantreffen dan bij de tweeden; stelt men daarentegen een willekeurig gekozen individu uit de eerste tegenover een willekeurig gekozen individu uit de tweede groep, dan is het zeer mogelijk dat men bij den eerlijken man evenveel of zelfs meer afwijkingen vindt dan bij den moordenaar of dief. Het is van belang dezen stand van zaken goed te begrijpen en in het oog te houden; de herinnering daaraan zal ons te pas komen bij onze kritiek. Beschikte nu de crimineele anthropologie over geene andere | |
[pagina 54]
| |
feiten dan de genoemde en soortgelijke, dan zou zij vermoedelijk niet tot zoover reikende gevolgtrekkingen zijn gekomen, als thans het geval is. Ongetwijfeld zou dan aan hare uitkomsten eene zekere heuristische, misschien ook eene zekere diagnostische beteekenis niet mogen worden ontzegd; maar zij zou toch niet meer hebben gedaan dan nader specificeeren, wat op grond van algemeene overwegingen reeds van te voren had kunnen worden verwacht. Van de psychische eigenaardigheden vooreerst, die bij misdadigers meer dan bij anderen worden aangetroffen, is gemakkelijk in te zien, dat zij op verschillende wijze het vervallen tot misdaad in de hand moeten werken; trouwens wij komen later nog daarop terug. En wat de anatomische en physiologische stigmata betreft: de waarschijnlijkheid van een evenwijdig verloop tusschen bewustzijnsprocessen en hersenverschijnselen wordt tamelijk algemeen erkend; men kon dus ook wel verwachten, dat karakter en levensrichting zich op eene of andere wijze in de hersenorganisatie, en in andere daarmede samenhangende anatomische en physiologische eigenaardigheden zouden uitdrukken. Ook weet ieder, dat in het algemeen personen, die in aanleg, temperament en neigingen overeenstemmen, en dientengevolge een gelijksoortigen werkkring gekozen hebben, vaak in hunne uiterlijke verschijning iets gemeenschappelijks vertoonen; men denke slechts aan den ‘typischen’ militair, geleerde, priester of artist. Het laat zich vermoeden, dat voor elk dezer klassen, gesteld dat men ze met gelijke zorgvuldigheid onderzocht als tot dusver slechts aan den abnormen mensch is ten deel gevallen, lichamelijke en geestelijke eigenschappen zouden zijn te vinden, die voor hare leden in denzelfden zin kenmerkend zouden mogen heeten als de boven besproken stigmata voor den misdadiger. De ontdekking dezer stigmata op zich zelf kan dus allerminst worden beschouwd als eene gebeurtenis van wereldschokkende beteekenis. Nu komt daar evenwel eene andere ontdekking bij. Dezelfde afwijkingen, die men bij misdadigers vaker dan bij anderen heeft aangetroffen, komen ook in meer dan gemiddelde frequentie voor bij personen met onontwikkelde of gestoorde geestvermogens: bij idioten, epileptici en krankzinnigen. Ongetwijfeld is deze uitspraak slechts waar met | |
[pagina 55]
| |
hetzelfde voorbehoud van zoo straks: niet bij alle lijders aan zielsziekten kan, man voor man, de aanwezigheid van stigmata of zelfs van een enkel stigma worden aangetoond. Ook moet worden toegegeven, dat er verschillen bestaan tusschen de onderscheiden groepen: de overvloedige haargroei bv., die behalve de misdadigers ook de idioten kenmerkt, ontbreekt bij de eigenlijke krankzinnigen. Maar zooveel staat toch vast, dat in een groep van psychopathen, evenals in een groep van misdadigers, de bovengenoemde afwijkingen regelmatig in grooteren getale worden aangetroffen dan bij een even groot aantal normale individuen. En dit is ongetwijfeld een feit van hooge, theoretische zoowel als practische beteekenis. Twee andere feiten strekken nog om deze beteekenis duidelijker in het oog te doen vallen. Vooreerst de in verschillende landen vastgestelde buitengewone frequentie van geestesstoornissen bij gevangenen, waaraan misschien voor een deel de invloed der uitwendige omstandigheden, maar naar het algemeene oordeel der deskundigen veel meer de oorspronkelijke aanleg der lijders schuld heeft. Vervolgens de in talrijke gevallen geconstateerde hereditaire betrekking tusschen misdaad en krankzinnigheid; het feit derhalve, dat een niet onaanzienlijk deel van de bewoners der gevangenissen blijken af te stammen van, of verwant te zijn aan zenuwlijders, en dat er zelfs families bestaan, die gedurende meerdere opeenvolgende geslachten, telkens weer, afwisselend idioten, krankzinnigen en misdadigers voortbrengen. Met het voorafgaande wijzen deze feiten onmiskenbaar op het bestaan van een verband tusschen krankzinnigheid en misdaad, en dringen zij de vraag op den voorgrond, hoe dat verband moet worden gedacht, en welke beteekenis het heeft voor de gedragslijn, die tegenover den misdadiger behoort te worden gevolgd.
Op deze dubbele vraag nu geeft de heer Aletrino het volgende antwoord. De misdadiger is verwant aan, een speciaal geval van, of zelfs identiek met den krankzinnige. Hij is, evenals trouwens alle menschen, het slachtoffer tegen wil en dank van zijne lichamelijke constitutie en van zijne overgeërfde neigingen. Derhalve behooren de begrippen van | |
[pagina 56]
| |
toerekening en verantwoordelijkheid, van zedelijke goed- en afkeuring, van vergelding en straf, onvoorwaardelijk te vervallen. De misdadiger in het bijzonder verdient niet blaam maar medelijden; zeer streng genomen is een optreden van den Staat tegenover hem slechts gerechtvaardigd, wanneer en voorzoover zijn eigen belang daardoor wordt gediend. - Het zijn deze opvattingen, en vooral ook de wijze waarop zij worden verkregen, die ik in de volgende bladzijden aan een kritisch onderzoek wensch te onderwerpen.
Ik begin met de bespreking der bloot theoretische gevolgtrekkingen, en bepaal mij in de eerste plaats tot die betreffende de betrekking tusschen misdaad en krankzinnigheid. Te dezen aanzien stelt de heer Aletrino de vraag: ‘of een misdadiger al dan niet gelijk een krankzinnige te achten is’, en hij vindt, ‘van een theoretisch-wetenschappelijk standpunt gezien, het antwoord niet twijfelachtig, maar beslist toestemmend’ (34). Mij schijnt de vraag zoowel verkeerd gesteld als verkeerd beantwoord te zijn; inderdaad hebben wij reeds hier in een kort bestek zoowat alle zonden bijeen, die tegen de eischen eener wetenschappelijke methode kunnen worden begaan. Ik zal trachten dit aan te toonen. De hoofdzaak is wel dat, volgens het boven besprokene, de empirische wetten, waarop de crimineele anthropologie hare conclusiën bouwt, niets anders zijn dan statistische wetten, geldende niet voor individuen, maar voor groepen van individuen. Er is gebleken, niet dat alle misdadigers teekenen van krankzinnigheid vertoonen of dat alle krankzinnigen misdaden begaan; evenmin dat bij alle misdadigers, of dat bij alle krankzinnigen stigmata aanwezig zijn; ook niet dat alle gestigmatiseerden tot krankzinnigheid of tot misdaad vervallen; maar uitsluitend, dat stigmata bij krankzinnigen en misdadigers, en dat psychosen en neurosen bij misdadigers en hunne familieleden talrijker voorkomen dan bij normale individuen. Welke gevolgtrekkingen zouden nu in elke geordende wetenschap uit dergelijke statistische regelmatigheden worden afgeleid? Laten wij, om ons te oriënteeren, eens aannemen, dat de medische statistiek de volgende dingen aan het licht had gebracht: vooreerst, dat personen met blond haar in grooter evenredigheid dan anderen lijden aan borstkwalen; | |
[pagina 57]
| |
vervolgens, dat dezelfde personen betrekkelijk vaker dan anderen een arm of been breken; en eindelijk, dat onder borstlijders en hunne verwanten percentsgewijze meer armen beenbreuken voorkomen dan onder individuen met gezonde ademhalingswerktuigen. Dergelijke feiten zouden ongetwijfeld van groote waarde zijn voor de pathologie; zou er evenwel ook maar één patholoog gevonden worden, die meende daaruit te mogen afleiden, ‘dat een individu met gebroken beenen gelijk een borstlijder te achten is’? Natuurlijk niet: eene dergelijke onderstelling zou niet slechts geheel onnoodig zijn ter verklaring der gegeven feiten, zij zou ook door diezelfde feiten, immers door het voorkomen van beenfracturen zonder borstkwalen en van borstkwalen zonder beenfracturen, van meet af worden uitgesloten. De patholoog zou zich dus bepalen tot de minder ver reikende onderstelling, dat blondharigheid een uitwendig symptoom is voor de aanwezigheid van factoren binnen 't organisme, waardoor zoowel het optreden van borstkwalen wordt begunstigd als de stevigheid der beenderen verminderd; en hij zou vervolgens trachten, door voortgezet onderzoek de vraag te beantwoorden, welke die factoren zijn, en op welke wijze zij met blondharigheid eenerzijds, met borstkwalen en zwakheid van het beendergestel aan den anderen kant, oorzakelijk samenhangen. Het is nu van groot belang duidelijk in te zien, dat het probleem, 'twelk de heer Aletrino door de onderstelling van de identiteit tusschen misdadiger en krankzinnige wil oplossen, van geheel dezelfde soort is als dat, hetwelk wij zooeven hebben gefingeerd. Lees voor blondharigheid: stigmata, voor borstlijden: krankzinnigheid, en voor arm- of beenbreuk: misdaad, en al het gezegde is van onmiddellijke toepassing op het grondprobleem der crimineele anthropologie. Volkomen analoge regelmatigheden, als wij daar hebben gesteld, zijn hier gegeven; en volkomen analoge gevolgtrekkingen, als daar zouden worden getrokken, moeten ook hier worden aanvaard. De identiteitshypothese in het bijzonder is hier om dezelfde reden als daar onvoorwaardelijk te verwerpen; zij is onnoodig ter verklaring van het gegevene, en zij is in flagrante tegenspraak met het feit, dat er tal van krankzinnigen zijn die geen vlieg kwaad zouden doen, en tal van misdadigers, aan wier gezonde geestvermogens niemand ooit | |
[pagina 58]
| |
heeft getwijfeld. Ook hier eindelijk is de voor de hand liggende onderstelling deze: dat de stigmata het uitwendig symptoom zijn voor de aanwezigheid van een psychischen of physiologischen aanleg, die zoowel het optreden van krankzinnigheid als van misdaad begunstigt. Alleen eene dergelijke onderstelling past op de gegevens der ervaring; zij verklaart eenerzijds de grootere frequentie van stigmata bij krankzinnigen en misdadigers, en het veelvuldig individueel en hereditair samengaan van krankzinnigheid en misdaad, anderzijds ook het feit, dat stigmata, krankzinnigheid en misdaad zoowel verbonden als gescheiden, in alle denkbare combinaties, in de ervaring gegeven zijn. Dat de heer Aletrino, en sommige anderen met hem, niet tot deze eenvoudige opvatting van de zaak zijn gekomen, is des te verwonderlijker, omdat de te onderstellen, misdaad en krankzinnigheid verbindende aanleg niet meer gezocht behoeft te worden, maar herhaaldelijk, en niet 't minst door de crimineele anthropologen zelf, is waargenomen en beschreven geworden. Het is de zoogenaamde degeneratie: een toestand, voornamelijk voorkomende bij kinderen uit verzwakte, ziekelijke of drankzuchtige ouders, somatisch gekenmerkt door de aanwezigheid der boven besproken stigmata (die daarom ook in het bijzonder degeneratieteekens genoemd worden), en psychologisch in hoofdzaak door verzwakking van het vermogen om willekeurig de opmerkzaamheid te concentreeren en verder door eene reeks van andere daarvan af hangende verschijnselen. Deze degeneratieve aanleg vormt, zooals men sinds lang weet, een vruchtbaren bodem voor de ontwikkeling van verschillende psychische stoornissen, en wordt ook bij misdadigers veelvuldig aangetroffen; het ligt dus voor de hand te vermoeden, dat hier de verklaring van den raadselachtigen samenhang tusschen misdaad en krankzinnigheid zal te vinden zijn. Ook de heer Aletrino weet zeer goed, dat deze beiden iets met degeneratie te maken hebben; maar in plaats van een onderzoek in te stellen naar den aard van dit verband, hakt hij weer met één slag den knoop door, en verklaart, ‘dat misdadiger en gedegenereerde één zijn’ (21). Dat deze gelijkstelling even bedenkelijk is als de vroegere tusschen misdadiger en krankzinnige, blijkt reeds uit het feit, dat Lombroso en anderen ook onder philanthropen, martelaars en heiligen | |
[pagina 59]
| |
vele voorbeelden van degeneratie hebben aangewezen; waaruit dan weer naar den betoogtrant des heeren Aletrino zou moeten volgen, dat ook de hoogzedelijke mensch en de gedegenereerde één zijn. Om uit deze verwarring tot klaarheid te komen, zullen wij beginnen met het psychische grondverschijnsel der degeneratie nader te onderzoeken, en ons af te vragen, waarom dit grondverschijnsel het optreden, zoowel van krankzinnigheid, als van misdaad, als eindelijk van hoogzedelijke handelingen, moet begunstigen. Ten aanzien van het eerste punt zal ik met weinige woorden kunnen volstaan. Immers het is duidelijk, dat met het vermogen der willekeurige opmerkzaamheid ook de heerschappij over het verloop der voorstellingen wordt verzwakt en opgeheven; en dat derhalve zij, bij wie dat vermogen gebrekkig is ontwikkeld, veel minder dan anderen in staat zullen zijn om tegenover van buiten toestroomende indrukken, associatief zich opdringende voorstellingen of innerlijk zich vastzettende voorstellingsverbindingen het evenwicht van hun denken te bewaren. Onder bepaalde ongunstige omstandigheden zullen zij het dus niet verder kunnen brengen dan tot het bloot zintuigelijk leven van den idioot of den imbecil; onder andere zullen wij geen weerstand kunnen bieden aan de ontwikkeling van verschijnselen als ideeënvlucht, dwangen waanvoorstellingen, die voor andere zielsziekten kenmerkend zijn. Trouwens reeds de ongebreidelde fantasiewerkzaamheid, de onmacht van het logische denken en de eenzijdige ontwikkeling, die men bij gedegenereerden in het algemeen heeft opgemerkt, mogen als pathologische verschijnselen beschouwd worden. Evenals de samenhang tusschen degeneratie en krankzinnigheid, laat zich ook die tusschen degeneratie en misdaad zonder veel moeite begrijpen: wij behoeven slechts te denken aan sommige der meest voorkomende directe of indirecte aanleidingen tot misdadige handelingen, om in te zien dat de kans op hunne verwezenlijking door de aanwezigheid van den degeneratieven aanleg aanmerkelijk wordt vergroot. Wie het vermogen mist zijne opmerkzaamheid te beheerschen, zal bij zijn denken en handelen veel meer dan anderen afhankelijk zijn van de met zinnelijke levendigheid zich opdringende indrukken van het oogenblik, en veel minder rekening | |
[pagina 60]
| |
kunnen houden met de zwakkere voorstellingen, die betrekking hebben op het verleden of op de toekomst. Hij zal dientengevolge moeilijker dan zij weerstand kunnen bieden aan allerlei verzoekingen; hij zal, ceteris paribus altijd, onmiddellijker en sterker reageeren op een vermeende beleediging, onvoorwaardelijker toegeven aan een opkomende begeerte, omdat allerlei tegenmotieven van ethischen of hedonistischen aard: de gedachte aan het betrekkelijk recht der tegenpartij, aan de mogelijkheid van een misverstand, aan verplichtingen van allerlei aard, aan de gevolgen van onberaden handelen voor zich en anderen, bij hem geheel door den overmachtigen indruk van het oogenblik zullen worden verdrongen. Hij zal, vervolgens, weinig geschikt zijn voor eentonigen, dagelijks terugkeerenden beroepsarbeid, die vooral in den aanvang alleen door de voorstelling van betrekkelijk verwijderde doeleinden wordt dragelijk gemaakt; onder ongunstige omstandigheden zal hij dientengevolge allicht vervallen tot armoede, vagabondage en bedelarij; en de verzoeking om op ongeoorloofde wijze in zijn levensonderhoud te voorzien, zal voor hem in hoogere mate dan voor anderen bestaan. Eindelijk: zijn opgaan in het tegenwoordige, zijne gebrekkige macht over het verloop zijner voorstellingen zal zich bijna zeker openbaren in emotioneele instabiliteit. Hen die voor een goed deel leven in herinneringen aan het verleden of plannen voor de toekomst, waarborgt de voordurende beschikbaarheid dezer belangwekkende voorstellingscomplexen tegen sterke wisseling van perioden met gespannen en met verslapte opmerkzaamheid; de kinderen van het oogenblik daarentegen hebben sterke prikkels of boeiende fantasiebeelden noodig om zich bezig te houden; bij afwezigheid van deze gevoelen zij zich leeg en gedeprimeerd, en zullen zij eerder dan anderen grijpen naar stimulantia: alcohol, spel en dergelijke, waarvan men weet, dat zij op velerlei wijze weer tot misdaad aanleiding kunnen geven. Ik herinner er aan, dat overeenkomstig eene vroeger gemaakte opmerking juist deze eigenschappen: onderworpenheid aan den indruk van het oogenblik, luiheid, emotioneele instabiliteit en behoefte aan stimulantia, bij vele misdadigers zijn geconstateerd; wat als eene bevestiging a posteriori van de hier gegeven verklaring mag aangemerkt worden. | |
[pagina 61]
| |
Heeft men nu eenmaal er zich rekenschap van gegeven, waarom degeneratie misdaad begunstigt, dan is gemakkelijk in te zien, waarom diezelfde degeneratie óók daden van zelfopoffering in de hand moet werken. Immers de gedegenereerde onderscheidt zich volgens 't voorafgaande van anderen voornamelijk daardoor, dat zijn denken en handelen wordt beheerscht door den bovendrijvenden indruk van 't oogenblik, waartegenover de remmende invloed van voorstellingen betreffende verleden of toekomst zich niet of slechts in geringe mate kan doen gelden. Hij verkeert derhalve voortdurend in een toestand van opmerkzaamheidskramp: ieder motief dat zich aan hem opdringt vervult hem geheel, laat geen ruimte over voor tegenmotieven, en wordt onmiddellijk omgezet in handeling. Van welken aard evenwel de zich opdringende motieven en de daaruit voortvloeiende handelingen zullen zijn, wordt niet door het algemeene feit der degeneratie, maar door allerlei bijzondere omstandigheden, in de eerste plaats door de richting der belangstelling van het individu, bepaald. Den gedegenereerden egoïst dringen zich in de eerste plaats voorstellingen op betreffende eigen genot, macht of aanzien; en hij zal overeenkomstig die voorstellingen handelen, zonder te denken aan het leed, dat hij anderen veroorzaakt, of de verwijderde schade, die hij misschien zichzelf berokkent. Maar de gedegenereerde met sterke moreele neigingen zal omgekeerd het meest getroffen worden door het grootere leed dat gedragen, het zwaardere onrecht dat geleden wordt door anderen; en hij zal in zijn pogen om daarin verandering te brengen niet belemmerd worden door allerlei kleine overwegingen van conventie en eigenbelang, die bij anderen zoo vaak eene nobele impulsie in de geboorte verstikken. Hij zal, ongetwijfeld, dikwijls te kort schieten in volharding: een nieuwe indruk, een nieuw ideaal zal allicht de oude verdringen, en zijn handelen sturen in een nieuwe richting. Maar het is ook mogelijk, dat een overweldigende ervaring of een reeks van gelijksoortige indrukken voorstellingsverbindingen bij hem tot stand brengt, die zijne geheele volgend leven wijden aan één verheven doel; men denke aan het visioen van Paulus op den weg van Damascus, of aan de ziekte van Franciscus van Assisi. Eindelijk: wat er wordt van de gedegenereerden met middelmatige, niet hoog zedelijke en niet diep egoïstische | |
[pagina 62]
| |
karakters, zal grootendeels afhangen van de omstandigheden; slechts zooveel kan gezegd worden, dat zij in 't algemeen beter of slechter, dikwijls ook nu eens beter en dan eens slechter zullen handelen dan zonder hun degeneratieven aanleg het geval zou zijn. Het zijn de menschen die wij allen kennen: zij verkeeren in labiel evenwicht, en vervallen voortdurend tot uitersten; nu eens wekken zij onze warme sympathie door daden van groote zelfverloochening, dan weer stooten zij ons af door overmatige gevoeligheid voor eigen klein leed of vermeende miskenning. Zij komen niet tot rust, vinden niet ‘de lijn van hun leven’. Hun weg voert over bergen en dalen; en wanneer ook al zeer gunstige of zeer ongunstige omstandigheden samenwerken om dien weg, zij het op hooger of op lager peil, te effenen, eenheid en harmonie blijven hun ontbreken. Terugkeerende tot ons eigenlijk onderwerp, komen wij derhalve tot deze conclusie: Degeneratie is evenmin identiek met, als de voldoende oorzaak van, maar alleen een begunstigende factor voor misdaad. Op zichzelf bepaalt zij niet het materieele, maar alleen het formeele karakter van het handelen: zij vermindert den invloed van verwijderde, en vergroot dien van oogenblikkelijk zich opdringende motieven. Daarom werkt zij bij personen, die het eerst en het levendigst worden aangedaan door voorstellingen van eigen genot of voordeel, het plegen van misdaad in de hand; niet omdat zij den misdadigen aanleg zou scheppen, maar omdat zij den invloed van overwegingen, die de uiting van dien aanleg misschien zouden tegenhouden, opheft of verzwakt. De positieve oorzaak van misdaad moet altijd buiten haar, en in de meeste gevallen nergens anders dan in het overwegen van zelfzuchtige neigingen, derhalve in onverschilligheid voor het wel en wee van anderen, worden gezocht. Het schijnt mij niet geheel ondenkbaar, dat de heer Aletrino zal meenen, zich met deze voorstelling van zaken wel te kunnen vereenigen, en zelf ook niet zooveel anders te hebben gezegd. Deze meening, althans de tweede helft er van, zou intusschen beslist onjuist zijn. Het is geheel iets anders, te beweren dat ‘de’ misdadiger een krankzinnige of een gedegenereerde is, dan te zeggen, dat sommige personen tengevolge van hun degeneratieven aanleg gemakkelijker | |
[pagina 63]
| |
tot misdaad geraken, dan zonder dien aanleg het geval zou zijn geweest. Ook vervallen, als de hier gegeven voorstelling wordt aanvaard, alle ethische en juridische gevolgtrekkingen, die de heer Aletrino uit het verband tusschen misdaad en krankzinnigheid meent te kunnen afleiden. In het bijzonder kan dan de ontoerekenbaarheid van den misdadiger als zoodanig niet meer uit dit verband worden bewezen; veeleer zal, behoudens algemeenere bezwaren die wij zoo aanstonds zullen leeren kennen, als van ouds in ieder bijzonder geval moeten worden gevraagd of psychische stoornissen aanwezig zijn, en of zij in zoodanige mate tot het begaan van een misdrijf hebben medegewerkt, dat daardoor, geheel of ten deele, de toerekenbaarheid van den dader wordt uitgesloten. Of zou misschien de heer Aletrino, om de gelijkstelling van misdadiger en krankzinnige te redden, zijne toevlucht nemen tot de bewering, dat ook het overwegen van egoïstische neigingen op zichzelf, en in het algemeen elke tot een of andere misdaad voerende aanleg, reeds als pathologisch moet worden gequalificeerd? Ook dit zou mij nauwelijks verbazen; althans wanneer ik zie dat hij op de vraag, of een huisvader die een brood steelt voor zijn hongerlijdend gezin ook krankzinnig moet heeten, dit verbluffende antwoord geeft: ‘er zijn een menigte huisvaders, die in dergelijke omstandigheden verkeeren, maar dit beroemde brood niet stelen; daaruit volgt, dat de stelende huisvader afwijkt van het normale in zooverre, dat hij, hoewel niet bepaald ziek, niet krachtig genoeg is om weerstand te bieden aan de omstandigheden’ (68). Dit is zuiver woordenspel. Natuurlijk is het denkbaar, dat de stelende huisvader min of meer gedegenereerd is en daardoor gemakkelijker dan anderen tot zijn misdrijf komt; maar het is evenzeer mogelijk, dat hij zich van anderen onderscheidt door grooter liefde voor zijn hongerlijdend gezin, meer moed en activiteit, grooter scherpzinnigheid in het beramen van een plan, minder eerbied voor de wet, of door tal van andere eigenschappen meer. Verkiest men nu al deze eigenschappen pathologisch te noemen, alleen omdat zij leiden tot eene handeling in strijd met de wet, dan heeft men natuurlijk met één slag het pleit gewonnen, maar dan had men het ook kunnen winnen zonder al den omslag der crimineele authropologie. Intusschen niet hierover, of de | |
[pagina 64]
| |
misdadiger eigenschappen bezit, die hem leiden tot onwettige handelingen, liep de strijd; maar over deze andere vraag: of die eigenschappen zijn van zoodanigen aard of gepaard gaan met zoodanige andere, als op zichzelf tot de diagnose eener zielsziekte zouden moeten leiden. En die vraag wordt klaarblijkelijk niet beantwoord wanneer men er zich toe bepaalt, het begrip krankzinnigheid willekeurig zoover uit te breiden, dat het alle oorzaken van misdaad in zich sluit.
Evenwel al spoedig wordt de kwestie door hen heer Aletrino overgebracht op algemeener terrein. Ten slotte, meent hij, doet 't er weinig toe af, of de misdadiger een krankzinnige is of niet: hij is in elk geval een mensch, en dus geldt van hem, wat door de moderne wetenschap ten aanzien van alle menschen heet aangetoond te zijn, dat n.l. hun doen en laten onafhankelijk is van hun wil. ‘Meer en meer gaat men er toe over de neigingen der menschen te beschouwen als een gevolg der omstandigheden, geheel onafhankelijk van zijn wil’ (25); ‘het aannemen van een oordeel des onderscheids, 't aannemen der bewering, dat de mensch geboren wordt met een vrijen wil voor het goede of het slechte, .... is zóózeer in tegenspraak met wat de feiten bewezen hebben, dat daartegen niet te strijden is’ (24). Ook den misdadiger ontbreekt derhalve ‘ten eenenmale de macht, te beschikken over zijne neigingen’ (63); hij kan niet ‘willekeurig normaal of abnormaal zijn’ (53). ‘Ons denken en voelen berust op, en is een uiting van materiëele dingen: verzamelingen van cellen, weefsels, enz..... Waarom zij, die aan den vrijen wil gelooven, iemand wel de geschiktheid toekennen tusschen het goede en het kwade te kiezen (een geschiktheid, die toch 't gevolg is van het denken en voelen in de eene of in de andere richting), terwijl zij toestemmen dat de lichamelijke eigenschappen geheel buiten zijn macht of wil liggen, is niet te begrijpen’ (55). Alle goede of slechte eigenschappen zijn ‘de uitingen van een persoonlijkheid, die de omstandigheden dwingen zich op deze of gene wijze te uiten’ (60); ‘het is alleen door het willekeurig aannemen van een vrijen wil, dat men eenige handeling kan toeschrijven aan boos opzet en niet aan een abnormalen aanleg’ (71). De misdadiger is ‘niet een slechtaard, niet iemand die anti-sociaal handelt | |
[pagina 65]
| |
omdat hij dat wil, uit vrije keuze, wijl hem het anti-sociale meer behaagt dan het sociale, terwijl hij den eenen weg even goed zou kunnen bewandelen als den anderen, maar .... iemand die, door omstandigheden, geboorte, opvoeding en anderszins, gedwongen is het eene te doen en het andere na te laten, die dus niet uit vrijen wil handelt, maar even goed ontoerekenbaar is voor zijn daden, die een gevolg zijn van een afwijking van het normale, als een krankzinnige’ (129). Naar het mij voorkomt, liggen nu in deze uitspraken waarheid en dwaling weer op zonderlinge wijze dooreen. Waarheid, en wel eene niet eerst door de crimineele anthropologen ontdekte, maar voor alle ernstige denkers sedert eenige eeuwen vaststaande waarheid, is vooreerst de verwerping van den ‘vrijen wil’, de erkenning derhalve van alle handelen als bepaald door voorafgaande, in en buiten het individu gelegen oorzaken. Waarheid ligt verder in de aanwijzing van geboorte, opvoeding, neigingen, uitwendige omstandigheden als zoovele factoren, die hunnen invloed op het handelen doen gelden. Maar voor het overige: welk eene verwarring! Mijn algemeene indruk is geheel dezelfde als bij des heeren Aletrino behandeling van de verhouding tusschen misdaad en krankzinnigheid: dat n.l. een fijn en gecompliceerd raderwerk van oorzaken en werkingen met veel belangstelling, maar zonder een poging zelfs om te begrijpen, wordt aangestaard, en dan op goed geluk af een paar van de meest in het oog vallende deelen als de eigenlijke werkzame factoren aangewezen. Wij znllen moeten beginnen met het in elkander grijpen der raderen met eenige zorgvuldigheid te vervolgen, om daarna te onderzoeken wat er van de uitspraken des heeren Aletrino overblijft. Eene handeling berust in alle normale gevallen (op de abnormale komen wij later terug) op een wilsbesluit; zij het dat dit wilsbesluit, na rijpe overweging of bij uitstel van de uitvoering, duidelijk als zoodanig tot bewustzijn komt, zij het dat 't onmiddellijk wordt omgezet in handeling, en dus nauwelijks opgemerkt. Het wilsbesluit zelf komt tot stand naar aanleiding van zekere waarnemingen, voorstellingen en oordeelen van het betrokken individu, meestal, misschien altijd, emotioneel gekleurd, en in hoofdzaak betrekking hebbende op gegeven toestanden en op daarin door het handelen aan te brengen veranderingen. Deze waarnemingen, voorstellingen | |
[pagina 66]
| |
en oordeelen heeten beweegredenen of motieven; zij kunnen zeer eenvoudig zijn, zooals de gezichtswaarneming eener smakelijke spijs en de daaraan zich vastknoopende voorstelling van te eten, of zeer gecompliceerd, zooals de verschillende overwegingen, die iemand leiden tot de keus van een beroep. Dat evenwel deze motieven, naar aanleiding waarvan het wilsbesluit ontstaat, niet de volledige oorzaak van dat wilsbesluit uitmaken, blijkt uit 't feit, dat onder den invloed van gelijke motieven verschillende personen zeer verschillend handelen, dat dus b.v. de waarneming van vreemd lijden den een beweegt om te helpen, den ander om weg te loopen, terwijl misschien een derde onverschillig blijft toekijken. De motieven vormen dus slechts een der factoren, die het wilsbesluit bepalen; de andere ligt in de verhouding der neigingen van het individu, in zijn individueel karakter. Het is daarmede als in de natuur buiten ons, waar ook, op een gelijke inwerking, de eene stof anders dan de andere reageert. Vraagt men nu verder naar de oorzaken der motieven, dan is gemakkelijk in te zien, dat de waarnemingen, die zich op een gegeven oogenblik bij een individu voordoen, bepaald worden door de uitwendige omstandigheden; zijne voorstellingen door de associatieve verbindingen, die vroegere ervaring, opvoeding, eindelijk ook de van zijn karakter afhankelijke richting zijner belangstelling bij hem hebben tot stand gebracht; en zijne oordeelen door den omvang zijner kennis en door de ontwikkeling van zijn denken. Het karakter eindelijk, de wijze waarop het individu op gegeven motieven reageert, is zeker voor het grootste deel, in zijne essentiëele trekken vermoedelijk wel geheel, een product van herediteit. Dit zijn alles eenvoudige en bekende dingen, die de heer Aletrino natuurlijk even goed weet als ik. Had hij ze evenwel niet slechts geweten, maar ook voortdurend duidelijk voor oogen gehouden, dan zou hij de meeste der zooeven aangehaalde uitspraken niet uit zijn pen hebben laten vloeien. Hij zou dan vooreerst ‘oordeel des onderscheids’ niet hebben geïdentificeerd met ‘vrijen wil’; want hij zou hebben begrepen, dat omgekeerd het besef van onderscheid tusschen goed en kwaad, om als motief te kunnen werken, het bepaald worden van den wil door motieven in het algemeen, derhalve het determinisme, onderstelt. Hij zou vervolgens ‘boos opzet’ | |
[pagina 67]
| |
niet hebben gesteld tegenover abnormalen aanleg, noch ook ‘anti-sociaal handelen omdat men het wil, wijl het anti-sociale meer behaagt dan het sociale’ tegenover handelen door oorzaken bepaald; want hij zou hebben ingezien, dat juist in het booze opzet zich de moreel-abnormale aanleg openbaart, en dat het behagen in het anti-sociale zelf zeer goed de oorzaak van anti-sociale handelingen kan zijn. En hij zou eindelijk zich zorgvuldig hebben gewacht voor uitdrukkingen als deze, dat de mensch in het algemeen en de misdadiger in het bijzonder niet handelt ‘uit vrije keuze’, maar dat de omstandigheden hem ‘dwingen’ het eene te doen en het andere na te laten; want het zou hem duidelijk zijn, dat ‘vrijheid’ en ‘dwang’ beteekenen onafhankelijkheid en afhankelijkheid niet van oorzaken in het algemeen, maar van oorzaken van eene bepaalde soort. Vrij is naar het gewone spraakgebruik eene handeling, die voortkomt uit een wilsbesluit van het handelend individu, gedwongen daarentegen eene zoodanige, die aan dat individu tegen zijn wil, door eene macht buiten hem, wordt opgelegd; beide termen hebben betrekking op de mogelijkheid om, eene bepaalde wilsrichting gegeven zijnde, dienovereenkomstig te handelen. Bestaat evenwel deze mogelijkheid, dan kan het slechts verwarring stichten, toch weer van onvrijheid en dwang te spreken op dezen grond, dat die wilsrichting zelve het natuurlijk uitvloeisel is van het karakter en de voorgestelde omstandigheden. Immers, die omstandigheden staan niet tegenover, maar liggen te gronde aan het willen; zij belemmeren niet, maar geven de considerans, die den betrokken persoon eerst in staat stelt, met kennis van zaken, naar eigen beste inzicht, vrij te kiezen. Ook geloove men niet, dat wij hier te doen hebben met eene bloot terminologische aangelegenheid. Ongetwijfeld: wanneer de heer Aletrino niet anders had gedaan dan de woorden vrijheid en dwang in eene andere dan de gewone beteekenis te gebruiken, dan zou men hiermede vrede kunnen hebben; mits hij dan ook streng aan die nieuwe beteekenis had vastgehouden. Juist dit evenwel doet hij niet: wij hebben gezien, dat hij, na eerst het op een gemotiveerd wilsbesluit berustende handelen in strijd met het spraakgebruik als ‘onvrij’ te hebben gequalificeerd, vervolgens weer in dat spraakgebruik terugvalt, en die onvrijheid opvat als niet handelen | |
[pagina 68]
| |
zooals men wil, niet doen datgene wat den handelenden persoon behaagt. Eigenlijk verloopt dus de redeneering aldus: de handeling is product van een wilsbesluit, dus gemotiveerd, dus onvrij, dus gedwongen, dus niet product van een wilsbesluit. Wordt het betoog in dezen vorm gekleed, dan zal ieder het bedenkelijke daarvan onmiddellijk inzien. Om te resumeeren: Op drieërlei wijze kan men zich het handelen veroorzaakt denken: vooreerst indeterministisch, door een in de lucht hangend, van karakter en motieven onafhankelijk wilsbesluit; vervolgens deterministisch, door een wilsbesluit, dat door karakter en motieven wordt bepaald eindelijk fatalistisch, door eene macht buiten den wil om. De heer Aletrino heeft de verwerpelijkheid van het eerste standpunt ingezien, maar hij heeft niet gelet op het fundamenteele verschil tusschen het tweede en het derde. Hij heeft niet onderscheiden tusschen oorzakelijkheid en dwang, tusschen eene causaliteit door den wil en eene causaliteit tegen den wil. Hoe bedenkelijk deze omissie is, kan het eenvoudigste voorbeeld het best aantoonen. Gesteld ik eet een broodje, dan doe ik dat omdat ik honger heb, omdat honger onaangenaam is, en omdat ik de neiging heb het onaangename te vermijden. Zoo vaak dezelfde motieven zich weer voordoen, en er geene andere motieven tegenover staan, zal ik ook ongetwijfeld weer zoo handelen; die handeling is het natuurlijk gevolg van de genoemde omstandigheden, en zal, die omstandigheden gegeven zijnde, nooit uitblijven. Maar is daarmede nu gezegd, dat ik gedwongen ben om zoo te handelen, dat die handeling plaats greep onafhankelijk van mijn wil? Natuurlijk niet: ik heb mijn broodje gegeten omdat ik het wilde, en ik heb het gewild omdat ik het aangenaam vond. Mijn willen was dus een onmisbare schakel in den keten van oorzaken en werkingen; had ik niet of anders gewild, ik zou ook niet of anders gehandeld hebben; mijne handeling werd mij niet door eene macht buiten mij voorgeschreven, maar sproot voort uit mijn eigen wezen. In elken redelijken zin, dien men aan het woord kan hechten, heb ik vrij gehandeld. Welnu hetzelfde geldt in de groote meerderheid der gevallen (op de uitzonderingen komen wij later terug) ook van den misdadiger. Hij handelt antisociaal, wel degelijk omdat hij dat wil, uit vrije | |
[pagina 69]
| |
keuze, omdat zijn eigen belang hem meer kan schelen dan dat van anderen. Maar natuurlijk spruit ook zijn willen weer uit zijn karakter, in verband met de omstandigheden, voort. Evenwel: juist daar, zal de heer Aletrino mij tegemoet voeren, schuilt de eigenlijke nerf van mijn betoog. Het moge dan al zoo zijn, dat de mensch in het algemeen en de misdadiger in het bijzonder doet wat hij wil, en wil volgens zijne neigingen, die neigingen zelve staan toch buiten het bereik van zijn wil. Over hen ontbreekt hem alle macht; zij zijn hem van buiten opgedrongen; hoe gaarne hij ook anders zou willen worden, het zal hem niet gelukken. En zoo is hij dan toch weer, in laatste instantie, een slachtoffer van de omstandigheden, die hem, buiten zijn wil om, desnoods tegen zijn wil in, dwingen om .... te willen. Ik weet niet of het den lezer gaat zooals mij, en of hij door dit zonderlinge spel van woorden herinnerd wordt aan het beroemde verhaal van den baron van Münchhausen, die zich bij zijn eigen haren uit het moeras hoopte te kunnen trekken. Neen inderdaad, zou ik willen antwoorden, nooit zullen wij door een wilsbesluit, waarin zich immers de verhouding onzer neigingen uitspreekt, in die verhouding verandering kunnen brengen. Maar waarom niet? Ik zou zeggen: eenvoudig omdat wij het nooit zullen willen. Wanneer iemand een verhard egoïst is, dan zal hij niet in staat zijn zich te veranderen in een zedelijk mensch, omdat hij, òm dit te willen, juist géén, verhard egoïst zou moeten zijn. En evenzoo omgekeerd. Het klinkt haast àl te eenvoudig, maar het is daarom, geloof ik, toch niet minder waar. Evenwel, zal men zeggen, welke beteekenis hebben wij dan te hechten aan de goede voornemens, waarmede, naar eene bekende uitspraak, de weg naar de hel is bevloerd? Komt het niet dikwijls genoeg voor, dat iemand gaarne anders zou zijn, zelfs herhaaldelijk zich voorneemt anders te worden dan hij is, en toch ten slotte dezelfde blijft; en blijkt in zulke gevallen niet zonneklaar, dat de mensch beheerscht wordt door een macht buiten hem, waartegen zijn willen niets vermag? - Ik geloof niet, dat een nader onderzoek deze conclusie rechtvaardigt. Afgescheiden van het bedenkelijke dat er in ligt, uit deze toch altijd min of meer exceptioneele | |
[pagina 70]
| |
gevallen algemeene gevolgtrekkingen af te leiden, hebben wij hier, meen ik, niet te spreken van onmacht van den wil tegenover de neigingen, maar veeleer van eene verandering in den inhoud of het aandoeningskarakter der voorgestelde motieven, waardoor op verschillende tijdstippen verschillende wilsbesluiten worden gedetermineerd. Zoo zal b.v. de onmatige van elke soort in perioden van physieken of moreelen Katzenjammer zich het genot, dat hem de bevrediging van zijn hartstocht verschaft, niet of nauwlijks meer kunnen voorstellen; neemt hij zich derhalve in zulke perioden voor, niet meer aan dien hartstocht toe te geven, dan berust dit voornemen op een onjuiste taxatie van de kracht der motieven, dit zich later weer aan hem zullen opdringen, en hem weer zullen doen terugvallen in zijne oude gewoonte. Evenzoo zal hij, die uit drift of achterdocht iemand onrecht heeft aangedaan, in kalmere oogenblikken, waarin hij het voor en tegen kan wegen, zich voornemen, niet meer op grond van zoo eenzijdige gegevens te handelen; wordt hij later evenwel weer door soortgelijke voorstellingen in beslag genomen, dan zal hij allicht meenen, dat zij ditmaal toch wel degelijk volledig zijn, en dus zijn gedragslijn op nieuw door hen laten bepalen. Natuurlijk is de mogelijkheid van een gunstiger verloop niet uitgesloten; waar evenwel de goede voornemens onwerkzaam blijven, zal dit altijd op de aangeduide wijze moeten worden verklaard. Het blijft eene ongerijmdheid, neigingen en wil, die zich immers verhouden als oorzaak en werking, of als wezen en uiting, tegenover elkander te stellen. Ieder reageert op elk oogenblik overeenkomstig zijn karakter op de voor hem beschikbare motieven; maar sommigen missen, altijd of somtijds, het vermogen, de volledigheid dier motieven te controleeren, en komen dientengevolge op verschillende tijdstippen tot tegenstrijdige wilsuitingen. De beteekenis der hier besproken verschijnselen voor het vraagstuk der toerekening zal ons later nog bezighouden. Nog twee feiten, door den heer Aletrino als nadere argumenten voor de onmacht van den wil aangevoerd, vereischen in het gegeven verband eene korte bespreking: vooreerst de samenhang onzer neigingen met onze lichamelijke, speciaal met onze hersenorganisatie, vervolgens hunne afhankelijkheid van onze afstamming. Wat het eerste punt betreft, kan het | |
[pagina 71]
| |
den heer Aletrino nauwelijks onbekend zijn, dat zijne materialistische interpretatie van den genoemden samenhang, zijne opvatting derhalve van ons denken en voelen als ‘berustende op’, ‘eene uiting van’ materieele dingen, niet meer is dan eene hypothese uit meerdere, en wel eene, die in den loop der laatste dertig of veertig jaren voortdurend in aanhang heeft verloren. En inderdaad, wanneer men bedenkt, vooreerst dat de aaneenschakeling der bewustzijnsprocessen eener-zijds, die der hersenverschijnselen anderzijds als twee streng correspondeerende, evenwijdig verloopende reeksen te denken zijn, en vervolgens dat die hersenverschijnselen evenals de overige natuurverschijnselen slechts complexen van gewaar-woordingen zijn, die als zeer indirecte werkingen van te gronde liggende reëele processen moeten worden opgevat, dan ligt het voor de hand, in die hersenverschijnselen alleen de door de zintuigen vermiddelde werkingen te zien van toestanden en processen, die op zichzelve zijn van psychische natuur. Over deze, de idealistisch-monistische wereldbeschouwing hier uitvoeriger te spreken, valt buiten het bestek van dit opstelGa naar voetnoot1); hier moest slechts worden aangestipt, dat tegenover de materialistische opvatting eene andere kan, en volgens velen die over deze vraagstukken hebben nagedacht moet gesteld worden, volgens welke de psychische zijde van ons wezen primair en de physische secundair zou zijn, derhalve onze neigingen niet het product zouden zijn van, maar alleen zich afspiegelen in onze waarneembare hersenorganisatie. - En wat aangaat het tweede punt: ongetwijfeld zet zich in ons voort de persoonlijkheid onzer ouders en voorouders, en zijn dus onze oorspronkelijke neigingen het product van herediteit. Op de beteekenis van dit feit voor de kwesties van toerekening en vergelding komen wij later terug; de vraag, die ons thans bezighoudt, heeft er niet mede te maken. Betwist werd de macht van den wil over het handelen; ik heb getracht aan te toonen, dat in alle normale gevallen de wil, zij het dan dat wij bij dit woord denken aan het enkele wilsbesluit of aan de algemeene wilsrichting, ten volle het handelen beheerscht. Door het feit, dat die algemeene wils- | |
[pagina 72]
| |
richting zelve weer door oorzaken, die voorafgingen aan ons individueel bestaan, wordt bepaald, verliest deze conclusie niets van hare beteekenis.
Ik wend mij thans tot de vraagstukken, waarop de practische conclusiën der crimineele anthropologen voornamelijk betrekking hebben: die van de toerekenbaarheid, de moreele beoordeeling en de vergelding. Te dezen aanzien heb ik tegen den heer Aletrino uit een methodologisch oogpunt twee fundamenteele grieven, die nauw met elkander samenhangen: hij verzuimt zoowel den inhoud der genoemde begrippen nauwkeurig vast te stellen, als ze scherp van elkander te onderscheiden. In het eene woord toerekenbaarheid vat hij ze alle samen; en hij herhaalt wel zeer dikwijls, dat bij ontstentenis van een ‘vrijen wil’ er van toerekenbaarheid geen sprake kan zijn, maar geeft zich nergens rekenschap van de vraag, hoe en waarom deze beide begrippen met elkander samenhangen. ‘Alleen dan zijn wij gerechtigd objectief iemand toerekenbaar te verklaren, wanneer wij overtuigd zijn van de waarheid der leerstellingen der spiritualistische school, wanneer wij het bestaan van een vrijen wil bewezen achten, en, dientengevolge, de overtuiging hebben, dat iemand anders heeft kunnen handelen dan hij gehandeld heeft’ (27). ‘Zoodra men 't bestaan van een vrijen wil aanneemt is men ook gerechtigd tot straffen! Immers moet men dan deze redeneering volgen: de mensch heeft een vrijen wil, een moreele vrijheid; hij kan kiezen tusschen kwaad en goed; verkiest hij dus 't kwade te doen en 't goede te laten, dan is hij daarvoor toerekenbaar en moet hij daarvoor gestraft worden’ (52). Het is wel duidelijk, dat de heer Aletrino in deze en dergelijke uitspraken slechts een beroep doet op 't gevoel zijner lezers, en dat in 't bijzonder zijne dusgenoemde redeneering niets anders is dan eene herhaling der te bewijzen stelling met andere woorden. Om in dezen tot klaarheid te geraken, zullen wij moeten onderzoeken, wat de woorden toerekening, moreele beoordeeling en vergelding, ieder voor zich, beteekenen, en in hoeverre er reden bestaat de correspondeerende begrippen op grond van de deterministische theorie als ongerechtvaardigd te verwerpen. | |
[pagina 73]
| |
Iemand eene handeling toerekenen beteekent, op zichzelf beschouwd, niets anders dan: hem beschouwen als den dader van die handeling, de oorzaak van die handeling in hem zoeken, die handeling uit hem verklaren. Nemen wij deze definitie, waarvan later zal blijken dat zij met het spraakgebruik ten volle overeenstemt, voorloopig aan, dan is vooreerst duidelijk, dat alleen de indeterminist, volgens wien 't individu buiten alle verband met de gegeven motieven naar eigen onberekenbare caprice handelt, de totale oorzaak van dat handelen in 't individu kan zoeken, en het hem derhalve volledig en onvoorwaardelijk toerekenen. Evenzeer springt in het oog, dat voor het andere uiterste standpunt, dat van 't fatalisme, hetwelk de oorzaken van het handelen uitsluitend zoekt buiten 't handelende individu, er voor toerekening der handeling aan dat individu op geenerlei wijze sprake kan zijn. Hoe nu evenwel voor hem, die de juistheid van 't derde, deterministische standpunt heeft erkend, en dus ingezien, dat 't aan de handeling te gronde liggende wilsbesluit door 't individueele karakter en de van buiten gegeven motieven gezamenlijk wordt bepaald? Mij dunkt, het antwoord ligt voor de hand: men zal, van dit standpunt, uit de oorzaken der handeling moeten afzonderen het aandeel van het individu, en hem de handeling toerekenen, niet onvoorwaardelijk, maar alleen voorzoover die handeling door zijn individueel karakter werd bepaald. Of, eenigszins minder abstract: men zal, op grond van de waargenomen handeling, het individu moeten opvatten als gekenmerkt niet door zóó-handelen in het algemeen, maar door zóó-handelen onder den invloed van die en die bepaalde motieven. Heeft dus b.v. iemand gestolen uit dringenden nood, dan is hij voor den consequenten indeterminist eenvoudig een dief; voor den consequenten fatalist een slachtoffer van uitwendigen dwang; voor den consequenten determinist eindelijk iemand, wiens eerlijkheid niet bestand is tegen groote verzoeking. Alle drie evenwel doen met deze qualificatie niets anders dan, ieder naar zijn inzicht, de vraag beantwoorden, of en als hoedanig het individu oorzaak of medeoorzaak is van de handeling. Het is nu zeer interessant op te merken, dat reeds het natuurlijke denken, hetwelk zich met de theoretische vraag der al- of niet-toerekenbaarheid nooit heeft beziggehouden, | |
[pagina 74]
| |
in de praktijk toerekent volgens geheel dezelfde beginselen, welke wij zoo even als logische gevolgtrekkingen uit de deterministische leer hebben ontwikkeld. Te verwonderen is dit trouwens niet: immers in de praktijk is ieder determinist, en in de theorie hebben slechts daarom velen tegen het determinisme bezwaar, omdat zij het, met den heer Aletrino, ten onrechte opvatten als de leer, dat men in het algemeen niet zou kunnen doen wat men wil. Krachtens die misschien nooit duidelijk bewuste, maar daarom niet minder vast gewortelde deterministische overtuiging nu vraagt de natuurlijke mensch bij elke waargenomen handeling van eenige beteekenis, welk karakter zich in die handeling uitspreekt, en rekent de handeling, voorzoover zij door dat karakter werd veroorzaakt, toe aan het handelende individu. Dit blijkt nergens duidelijker dan in de gevallen waarin, misschien eenigszins onnauwkeurig maar met klaarblijkelijke en geheel correcte bedoeling, gesproken wordt van verminderde of opgeheven toerekenbaarheid; immers deze gevallen zijn juist de zoodanige waarin, met het oog op de exceptioneele omstandigheden waaronder eene handeling werd begaan, uit die handeling geene of althans eene minder ver gaande conclusie betreffende het karakter mag worden afgeleid dan in de groote meerderheid der gevallen terecht zou worden getrokken. Zoo zal men de toerekening geheel uitgesloten achten bij physieken dwang: wanneer b.v. iemand door feitelijke opsluiting werd verhinderd eene verplichting na te komen; evenzoo wanneer de dader in dwaling verkeerde omtrent den feitelijken toestand, of wel te jong of te weinig ontwikkeld was om de gevolgen zijner handeling te kunnen voorzien; wanneer hij derhalve ‘niet wist wat hij deed’, zooals men pleegt te zeggen. Van verminderde toerekenbaarheid daarentegen zal men spreken bij eene handeling, die werd begaan onder den invloed van psychischen dwang (bedreiging), dringenden nood of groote verzoeking; alsook wanneer door hartstocht of sterke gemoedsbeweging het geheele bewustzijn van den dader door ééne bovendrijvenden voorstelling werd in beslag genomen, en dus tegenmotieven niet of slechts in geringe mate hun invloed konden doen gelden; ‘hij was zichzelf niet’, is hiervoor de teekenende uitdrukking. De bedoeling is in al deze gevallen dezelfde: men wil zeggen dat, wanneer b.v. door eene onder | |
[pagina 75]
| |
de genoemde voorwaarden gepleegde handeling aan anderen groot nadeel is berokkend, daaruit niet als in de meeste gevallen mag worden afgeleid, dat wel en wee van anderen den dader ten eenenmale onverschillig is. Dat wij hier overal slechts te maken hebben met eenvoudige toepassingen van het zoo straks gedefinieerde toerekeningsbegrip op de deterministisch opgevatte feiten, zal geen nadere toelichting behoeven. Daarentegen hebben wij nog even stil te staan bij twee groote raadselen, die de heer Aletrino in goeden ernst als onoplosbaar beschouwt, maar waarover misschien de voorafgaande beschouwingen eenig licht kunnen doen opgaan. Vooreerst stelt hij telkens weer de vraag, hoe men er toch toe komt, den krankzinnige niet, den misdadiger daarentegen wel toerekenbaar te achten, terwijl toch beider abnormaal gedrag in aangeboren defecten wortelt? Het antwoord moet natuurlijk luiden: eenvoudig omdat wij de motieven van den eerste niet of slechts gebrekkig kunnen raden, terwijl die van den tweede meestal voor de hand liggen; en omdat dientengevolge de conclusie op het karakter, waarop alle toerekening neerkomt, in het eene geval zoo goed als onmogelijk is, in het andere daarentegen, behoudens exceptioneele omstandigheden en altijd met een zekere speelruimte, op geenerlei bezwaren stuit. Den misdadiger begrijpen wij, den krankzinnige niet; in de voorstellingswereld van den eerste kunnen wij ons verplaatsen, en inzien dat hij, bij geringe intensiteit der moreele neigingen, door het uitzicht op winst, genot, wraak enz. tot zijne handeling moest komen; de voorstellingswereld van den tweede is voor ons een gesloten boek, of althans een boek, dat voor een groot deel onleesbaar is. Of, mathematisch uitgedrukt: tusschen karakter, voorgestelde omstandigheden en handeling bestaat in het algemeen een functioneel verband; bij den normalen misdadiger zijn de laatste twee in hoofdzaak bekend en kan dus het eerste daaruit worden berekend; bij den krankzinnige kennen wij alleen de handeling, en staan wij dus tegenover eene vergelijking met twee onbekenden, die als zoodanig onbepaald is. - Vervolgens acht de heer Aletrino het ‘nog wonderlijker’ dan andere opvattingen zijner tegenstanders, dat zij ‘de eene eigenschap wel, de andere niet aan het individu wijten. | |
[pagina 76]
| |
Domheid en drift zullen iemand nooit verweten, doch als verzachtende omstandigheden bij het beoordeelen van een persoon gebruikt worden; luiheid daarentegen zal men hem als een groot kwaad aanrekenen’ (58). De heer Aletrino heeft, vrees ik, gebrekkig geobserveerd. Een blunder of een driftbui zullen als zoodanig wel degelijk worden toegerekend, inzoover daaruit zal worden geconcludeerd tot de aanwezigheid der correspondeerende eigenschappen van domheid of gemis aan zelfbeheersching; altijd weer wanneer niet door exceptioneele omstandigheden de mogelijkheid dezer conclusie wordt uitgesloten, omdat b.v. het betrokken individu niet beter kon weten in het eene, of in sterke mate was geprovoceerd in het andere geval. De toerekening van de domheid of de driftbui geschiedt derhalve volgens de gewone regels; alleen bij de toerekening van een misdrijf uit domheid of drift gepleegd, worden deze factoren als verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. En dit volkomen terecht, daar zij de normaal te trekken conclusie op de verhouding der neigingen op de zooeven besproken gronden onzeker maken. Hem die uit pure domheid of in heftige gemoedsbeweging een ander ernstig leed toebrengt, zal men wel een stommeling of een driftkop, maar niet een wreedaard noemen: ziedaar het eenvoudige feit, waarin door den heer Aletrino een onoplosbaar probleem wordt gezien. Het laat zich vermoeden, dat de heer Aletrino, waar hij telkens weer den mensch en den misdadiger voor absoluut ontoerekenbaar verklaart, aan dat woord een anderen zin verbindt dan wij in het voorafgaande, in overeenstemming met etymologie en spraakgebruik, hebben gedaan. Maar het is niet gemakkelijk dien zin op te sporen. en ik geloof ook niet dat het altijd dezelfde is; hier als elders laat de afwezigheid eener opzettelijke definitie ruimte voor eene onbegrensde verschuiving van het begrip. Hoever die verschuiving kan gaan, blijkt nergens duidelijker dan op bl. 29-30 van des heeren Aletrino geschrift, waar hij, na tegen Dubuisson de ontoerekenbaarheid verdedigd te hebben door de bewering, dat ‘iemand dief of moordenaar wordt zonder 't te weten, dikwijls zonder 't te willen, in de meeste gevallen zonder er ooit over te hebben nagedacht of er voor hem eenig voordeel in zit, of wat voor hem voordeeliger is, dief dan wel moor- | |
[pagina 77]
| |
denaar te worden’, daarop laat volgen de merkwaardige uitspraak: ‘iemand die daarover wel denkt, en tot 't besluit komt dat 't een voor hem zooveel voordeeliger is dan het ander, reikt zich daardoor alleen reeds een brevet van ontoerekenbaarheid uit!’ Van eene nadere qualificatie van dezen betoogtrant, waarin eerst de ontoerekenbaarheid op het vermeend impulsief karakter van alle handelen wordt gegrond, en daarna gezegd dat een niet-impulsief, op rijpe overweging berustend handelen eerst recht ontoerekenbaar zou zijn, meen ik mij te mogen onthoudenGa naar voetnoot1).
Slechts kort zal ons het tweede der hier te bespreken begrippen, dat der zedelijke goed- en afkeuring, hebben bezig te houden; want ook hier liggen, naar het mij voorkomt, de eigenlijke moeilijkheden niet. Door in het algemeen iets goed te keuren of af te keuren, zeggen wij niets anders dan dat het overeenstemt of niet overeenstemt met een ideaal, dat wij ons van verschijnselen van die soort hebben gevormd; zoo bij de toepassing der termen schoon en leelijk, verstandig en dom, gezond en ziek, en vele andere. Het is nu een onbetwistbaar feit, dat ook ten aanzien van handelingen en karakters ons zulk een ideaal, meer of minder scherp omlijnd, voor den geest staat; en het is niet in te zien, waarom wij de gegeven handelingen en karakters niet met dat ideaal zouden mogen vergelijken. Eerst wanneer wij nog een stap verder gaan, en onze gedragslijn tegenover de betrokken individuen van de uitkomst dier vergelijking afhankelijk stellen, kan zich de vraag naar het al- of niet-rechtmatige van deze onze handelwijze voordoen; daarmede zijn wij intusschen genaderd tot een nieuw vraagstuk: dat van de vergelding.
Wij hebben tot dusver gezien dat, in normale gevallen, het menschelijk handelen product is van een wilsbesluit; dat uit dat wilshesluit, in verband met de motieven waardoor het is tot stand gekomen, eene conclusie kan worden getrokken aangaande het karakter van den handelenden persoon; | |
[pagina 78]
| |
en dat die handelende persoon, als bezittende dit karakter, vervolgens onderworpen mag worden aan eene zedelijke beoordeeling. Daar komt nu intusschen nog iets anders bij: alnaar het zedelijk oordeel over eenig individu uitvalt, zijn wij geneigd hem verschillend te behandelen. Met eene psychologische noodzakelijkheid, die door overwegingen van elders tegengewerkt maar moeilijk geheel overwonnen kan worden, hechten zich aan de moreele goed- of afkeuring gevoelens van liefde of haat, de wensch om den betrokken persoon gelukkig of ongelukkig te zien, de neiging hem te steunen of hem te weerstaan; zelfs de meest overtuigde apostel der ontoerekenbaarheid zal niet evenveel voelen voor het leed van een verhard egoïst als voor dat van een heilige, of ook, als hij de keus heeft een van beiden te helpen, zich een oogenblik bedenken. Het is goed, zich in de eerste plaats te doordringen van de massieve realiteit dezer psychologische feiten, en eerst daarna de vraag naar hunne rechtmatigheid te stellen. In de tweede plaats zal het van belang zijn te overwegen, in welken zin deze vraag gesteld, en volgens welke criteria zij beantwoord moet worden. Velen hebben de vage voorstelling, alsof het mogelijk moest zijn, de rechtmatigheid van eene of andere neiging uit objectieve, uitwendige feiten te bewijzen; deze voorstelling nu is onjuist. Alle goeden afkeuring berust, zooals reeds in de voorlaatste alinea werd opgemerkt, op vergelijking niet met een uitwendigen, maar met een inwendigen standaard; op toetsing van het gegevene aan een ideaal, dat men zich van de betrokken verschijnselen heeft gevormd. Dat deze idealen, in hoe verschillende concreete vormen zij zich ook mogen uitdrukken, in hunne essentieele trekken algemeen menschelijk en onveranderlijk zijn, mag m.i. veilig worden ondersteld, maar kan hier onbeslist blijven. Het komt er slechts op aan duidelijk in te zien dat wij, vragende naar de al- of nietrechtmatigheid eener bepaalde neiging, daarmede slechts kunnen bedoelen te onderzoeken of die neiging, ja dan neen, gericht is op een doel, dat aan onze idealen en aan die van de hoogst-ontwikkelden van ons geslacht beantwoordt. Aldus gesteld, schijnt nu evenwel de vraag, die ons op dit oogenblik bezighoudt, tegelijkertijd ook reeds haar ant- | |
[pagina 79]
| |
woord te hebben gevonden. Het ideaal eener vergeldende gerechtigheid, de eisch eener evenredigheid tusschen goed of kwaad doen en goed of kwaad lijden is zoo oud als de menschelijke cultuur; hij is steeds door de massa's erkend, en telkens weer door de besten en wijsten, van Plato tot Kant, uitgesproken geworden; zijne feitelijke nietbevrediging, het lijden der rechtvaardigen en het geluk der onrechtvaardigen, is altijd, als het kwaad bij uitnemendheid, het groote struikelblok geweest der theodiceeën. Ook wordt dit ideaal door den heer Aletrino volmondig als zoodanig erkend en aanvaard; alleen meent hij, dat het alleen betrekking heeft op handelingen gepleegd uit ‘vrijen’, niet door karakter en motieven gedetermineerden wil. ‘Zoodra men 't bestaan van een vrijen wil aanneemt is men ook gerechtigd tot straffen’; ‘moet’ zelfs de misdadiger voor zijn verkeerde keus gestraft worden (52); nu is evenwel die vrije wil nooit gegeven, en zal er dus ook nooit gelegenheid zijn, rechtmatige straf toe te dienen. - Zou het inderdaad zoo zijn? Zou inderdaad een ideaal als dit, zoo algemeen verspreid en zoo diep geworteld als nauwlijks een ander, betrekking hebben op een nooit voorkomend en door de allesomvattende causaliteitswet reeds van te voren uitgesloten geval? Het is nauwlijks denkbaar. Ook hebben wij vroeger reeds opgemerkt, dat in de praktijk alle menschen deterministen zijn; terwijl wij ze toch tegelijkertijd even algemeen zien vasthouden aan den eisch, dat deugd beloond en ondeugd gestraft behoort te worden. Jazelfs, die eisch treedt op in grootere intensiteit, naarmate de zedelijke of onzedelijke neigingen, waarop eene handeling berust, duidelijker worden doorzien; en hij verliest aan kraeht naarmate de handeling onbegrijpelijker wordt, en dus meer gaat gelijken op een product van ‘vrij’, ongedetermineerd willen. En toch zullen, als men aan tien menschen vraagt of er zonder vrijen wil plaats is voor rechtmatig beloonen en straffen, zeker negen ontkennend antwoorden. Waar ligt de oplossing van al deze tegenstrijdigheden? Het is, geloof ik, gemakkelijker die oplossing te geven, dan het misverstand, in de aanwijzing waarvan zij gelegen is, onschadelijk te maken. Het is het oude misverstand, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken: de verwarring van oorzakelijkheid en dwang, van causaliteit door en causa- | |
[pagina 80]
| |
liteit tegen den wil; men denkt bij het woord vrijheid aan afwezigheid van dwang, en meent dus dat met ‘handelen zonder vrijen wil’ een gedwongen, derhalve niet gewild handelen bedoeld wordt, waarop inderdaad de vergeldingseisch geen vat heeft. Dat deze meening onjuist is, hebben wij vroeger aangetoond; maar het kost aan de meesten, ook nadat zij eenmaal die onjuistheid hebben ingezien, groote moeite er zich zoo van te doordringen, dat zij niet telkens weer in de oude opvatting terugvallen. De naaste oorzaak hiervoor ligt zeker in het ongelukkige woord wilsvrijheid; in laatste instantie berust evenwel het geheele misverstand, en daarmede ook de invoering van dat ongelukkige woord, op nauwlijks te vermijden associaties, die zich aan de woorden kunnen en moeten, mogelijkheid en noodzakelijkheid, vasthechten. Wanneer men zegt dat iets ‘moet’ of ‘niet anders kan’ zijn, ‘noodzakelijk’ of ‘niet anders mogelijk’ is, dan beteekent dit op zichzelf niet anders, dan dat het logisch of causaal voortvloeit uit andere gegeven feiten; maar het voornamelijk in den dienst van practische belangen geschoolde denken is instinctief geneigd, zich deze abstracte betrekkingen te verduidelijken en te verlevendigen door de voorstelling: het kan niet anders, hoezeer men het ook anders zou willen. Deze bijgedachte is ook volkomen juist en volkomen onschadelijk in alle gevallen behalve dit eene: dat de noodzakelijkheid van het willen-zelf ter sprake komt: immers hier, maar ook hier alleen, is de onderstelling van een tegengesteld willen eene ongerijmdheid. Nu is het evenwel uiterst moeilijk eene voorstelling, die men in tal van gevallen geleerd heeft met eene andere te verbinden, in één exceptioneel geval volledig van die andere afgescheiden te houden. Wordt dus het gronddenkbeeld van het determinisme uitgesproken in dezen vorm: dat iemand op een gegeven oogenblik niet anders had kunnen handelen dan hij feitelijk gehandeld heeft, dan dringt zich onmiddellijk de bijgedachte op: ook al had hij anders gewild; en wordt hiertegen aangevoerd, dat wel degelijk een ander willen ook een ander handelen zou hebben voortgebracht, maar dat het willen zelf door karakter en voorgestelde omstandigheden was bepaald, dan is men weer geneigd dezen stand van zaken aldus te interpreteeren: hij kon dus niet anders willen .... ook al had hij anders gewild. | |
[pagina 81]
| |
Natuurlijk is dit een ongerijmdheid; toch is het een feit dat zij, die er toe gebracht worden zich rekenschap te geven van hun instinctief verzet tegen vergelding van gedetermineerde handelingen, veelal ten slotte tot deze ongerijmde formuleering geraken. Daarmede bewijzen zij evenwel, dat hun bezwaar in laatste instantie op het bovengenoemde misverstand berustte. Zoodra men er zich eenmaal ten volle van heeft doordrongen, dat in het wilsbesluit het diepste, eigenste wezen der persoonlijkheid zich openbaart, dat dus wel degelijk de dader zelf heeft gewild, en niets anders heeft gewild, dan wat hij deed, valt het bezwaar tegen de rechtmatigheid der vergelding weg, voorzoover althans dit bezwaar steunde op het specifieke karakter van handelingen, gepleegd zonder ‘vrijen wil’. Het kan evenwel nog andere gronden hebben: men kan geheel in het algemeen vragen, wat zoo heterogene dingen als de zedelijke of onzedelijke wilsrichting eenerzijds, het ondergaan van lust- of onlustaandoeningen aan den anderen kant, met elkander te maken hebben; en men kan vervolgens de opvatting, als zou het lijden van medemenschen als zoodanig in sommige gevallen als ideaal einddoel te aanvaarden zijn, in gemoede bedenkelijk achten. Men kan, m.a.w., in het ideaal der vergeldende gerechtigheid eene zekere ondoorzichtigheid en eene zekere innerlijke tegenstrijdigheid meenen te vinden, en beide opgelost wenschen te zien. Nu blijft het waar, wat vroeger werd opgemerkt, dat dit, evenals andere idealen, op geenerlei wijze bewezen, maar alleen in het feitelijk denken en doen der menschen aangewezen kan worden; daarmede is evenwel geenszins uitgesloten, dat zijn inhoud eenige nadere verduidelijking zou toelaten. Onderzoeken wij n.l. nauwkeuriger, in welken vorm de vergeldingseisch zich uit bij, en wordt gebillijkt door hooger ontwikkelden, die meer dan anderen gewoon zijn orde te houden in hunne oordeelen en strevingen, dan blijkt, dat de vergeldingseisch bij stijgende ontwikkeling meer en meer zich richt niet op geluk of ongeluk der daaraan onderworpen personen in het algemeen, maar op geluk of ongeluk in verband met de dien eisch te voorschijn roepende neigingen. Den hebzuchtige ‘gunt’ men eene mislukte speculatie, den ingebeelde eene vernedering, maar geen van beiden kiespijn | |
[pagina 82]
| |
of een spoorwegramp; omgekeerd zal men zich verheugen als den ernstigen onderzoeker eene groote ontdekking, den conscientieusen familievader voldoening over de opvoeding zijner kinderen te beurt valt, maar niet, of op andere wijze, over het rijke huwelijk dat de een heeft gesloten, of over de fijne diners waartoe de ander wordt uitgenoodigd. Het door deze voorbeelden toegelichte uiterst interessante feit van de differentiatie van den vergeldingseisch bij hooger ontwikkelden leidt tot het vermoeden, dat althans een der elementen van dien eisch gelegen is in het streven, zedelijke neigingen wel, onzedelijke niet te bevredigen. Nu is het ongetwijfeld waar, dat de feitelijke toepassing van den vergeldingseisch bij de meeste menschen de hier gestelde grenzen overschrijdt; hetgeen ten deele een gevolg mag zijn van de algemeene neiging tot generalisatie, die er ons licht toe brengt anderen, naarmate in hen het goede of slechte overweegt, voor geheel goed of geheel slecht te houden, voor een ander deel van de inmenging van andere motieven, zooals afschrikking, bewustzijn van eigen macht, en misschien nog vele andere. Maar het is ook waar, dat voor ons gevoel de vergeldingseisch haar ethische waardigheid, haar karakter als ideaal verliest, voorzoover deze en dergelijke factoren daarin medespelen; terwijl aan den anderen kant de in de eerste plaats genoemde factor aan doorzichtigheid en aan evidentie voor het zedelijk gevoel niets te wenschen overlaat, ja zelfs als een onmiddellijk uitvloeisel van de onderscheiding tusschen goed en kwaad kan worden beschouwd. Wij blijven dus, dunkt mij, het nauwst in aansluiting met de gegeven feiten van het zedelijk bewustzijn, wanneer wij aannemen, dat de vergeldingseisch zijn ethisch karakter alleen aan dezen factor ontleent, terwijl zijne overige bestanddeelen als verontreinigingen zijn aan te merken, die, hoezeer psychologisch verklaarbaar, uit een ethisch oogpunt behooren te worden geëlimineerd. Door die eliminatie vervallen evenwel, naar het mij voorkomt, ook de laatste bedenkingen, die tegen den vergeldingseisch in zijn ruweren vorm konden worden aangevoerd. De vraag doet zich nu nog voor, of het feit der herediteit, dat wij reeds herhaaldelijk aanroerden, maar waarvan de bespreking telkens moest worden uitgesteld, in deze conclusiën | |
[pagina 83]
| |
verandering behoeft te brengen. Mij dunkt van neen. Er zijn op de wereld zedelijke neigingen, die dus recht -, en er zijn onzedelijke, die dus geen recht hebben op bevrediging: ziedaar het beginsel, dat wij als evident vooropstelden. Uit dat beginsel vloeit voort het zwijgen van den vergeldingseisch tegenover handelingen die, daar zij door dwang of dwaling veroorzaakt zijn, geen licht verspreiden over den aard en de verhouding der neigingen; maar geenszins, dat manifest onzedelijke neigingen aanspraak op bevrediging zouden hebben, omdat wij ze van onze voorouders hebben overgenomen. Waar deze conclusie toch wordt getrokken, berust zij waarschijnlijk op de onjuiste, ook bij den heer Aletrino telkens doorschemerende opvatting, als ware het onzedelijk handelende individu zelf eigenlijk van goeden wille, maar in dien goeden wil belemmerd door de booze neigingen, die het van zijne voorouders heeft geërfd. Eene dergelijke opvatting schijnt mij alleen op dualistisch standpunt bestaanbaar; feitelijk is het individu niet anders dan eene voortzetting van zijne voorouders, en blijft dus ook zijn karakter, hoezeer aanknoopende aan het hunne, een der zijden van zijn eigen wezen. Het is ten slotte misschien niet onnoodig er nog eens uitdrukkelijk op te wijzen dat, ook al werd de in de voorlaatste alinea toegelichte hypothese niet aanvaard, de resultaten der crimineele anthropologie daarom toch volkomen irrelevant zouden blijven voor de kwestie van de rechtmatigheid van den vergeldingseisch. Wat uit die resultaten in het gunstigste geval zou kunnen blijken, is niet, dat het ideaal der vergeldende gerechtigheid op zichzelf zou moeten worden verworpen, maar dat het, bij gebreke van passende objecten in de werkelijke wereld, nooit toepassing zou kunnen vinden. Wij hebben evenwel gezien, dat deze gevolgtrekking op een misverstand berust. Het genoemde ideaal, zooals het in het denken en doen der menschheid voor ons ligt, heeft betrekking op vrije, niet in den zin van onveroorzaakte maar in dien van niet gedwongen handelingen; dat evenwel zulke handelingen voorkomen, kon slechts met behulp van sophismen van de allerbedenkelijkste soort worden betwist.
De laatste conclusiën der crimineele anthropologie liggen op het gebied van het strafrecht; en de geduldige lezer, die | |
[pagina 84]
| |
mij tot hiertoe heeft gevolgd, heeft recht om te vragen, hoe ik over die conclusiën denk. Met alle bescheidenheid passende aan iemand, die sinds lang op juridisch gebied een vreemdeling is geworden, zal ik die vraag nog in 't kort beantwoorden; ik verheug er mij over, dat ik daarbij althans niet, gelijk tot dusver, voortdurend zal hebben tegen te spreken. Het is waar, dat de hervormingen, die de crimineele anthropologie bestemd is tot stand te brengen, mij niet voorkomen van zoo principieelen aard te zijn, als door sommige harer vertegenwoordigers wordt geloofd. Wanneer b.v. niet zelden de bewering wordt uitgesproken, dat het oude strafrecht alleen gericht was op vergelding, terwijl het nieuwe zich even uitsluitend bescherming der maatschappij en verbetering van den misdadiger ten doel moet stellen, dan zou ik geen der beide bestanddeelen van deze bewering geheel voor mijne rekening willen nemen. Eenerzijds stonden in het strafrecht, lang voor de crimineele anthropologie haren ietwat rumoerigen intocht in de wereld had gedaan, reeds ‘relatieve’ beschermings- en verbeterings- tegenover ‘absolute’ vergeldings-theorieën, en werd ook in de praktijk meestal eene verzoening tusschen deze verschillende belangen nagestreefd; anderzijds zijn, zooals in het voorafgaande werd betoogd, de crimineele anthropologen er niet in geslaagd, de volledige verwerpelijkheid van den vergeldingseisch aan te toonen. Ik ben dus van oordeel dat, in de toekomst als in het verleden, de genoemde drie belangen in beginsel als rechtmatige idealen zullen moeten worden erkend; terwijl de vraag, hoe zij bij de regeling van het strafrecht met elkander in harmonie zijn te brengen, er eene blijft van practische politiek, die het best door verschillende behandeling van verschillende misdadigers in krankzinnigengestichten, bedelaarskolonies, opvoedingsgestichten en strafgevangenissen zal kunnen worden opgelost. De keus evenwel van de inrichting waarheen de misdadiger wordt opgezonden, zal, als tot dusver, in hoofdzaak door de maat zijner toerekenbaarheid moeten worden beheerscht; ook dit laatste begrip mag derhalve niet, zooals de heer Aletrino wenscht, uit het strafrecht worden verbannen. Zelfs zou het onmisbaar blijven, ook wanneer het beginsel der vergelding geheel opgegeven, maar dat van de bescherming der maatschappij door de afschrikkende werking der strafbedreiging | |
[pagina 85]
| |
gehandhaafd werd. Immers tegenover handelingen, die op grond eener essentieel onjuiste of onvolledige voorstelling der omstandigheden zijn verricht, vervalt niet slechts de vergeldingseisch, maar verliest ook de strafbedreiging uit den aard der zaak hare afschrikkende kracht; geen straf zal dus mogen worden uitgesproken, waar bij den misdadiger geene normaal compleete en correcte voorstelling van de in aanmerking komende gegevens aanwezig isGa naar voetnoot1), of waar, met andere woorden, overeenkomstig onze voorafgaande beschouwingen, de toerekenbaarheid ontbreekt. En daar verder deze voorstelling der gegevens in meerdere of in mindere mate incompleet of incorrect kan zijn, zal ook het denkbeeld van graadverschillen in de toerekenbaarheid en strafbaarheid, waartegen zich de heer Aletrino herhaaldelijk, met meer klem van woorden dan van argumenten, verzet (b.v. 32), mijns inziens zeer zeker, in den eenen of anderen vorm, gehandhaafd moeten worden. Hoe weinig moeite zich overigens de heer Aletrino gegeven heeft, om de denkbeelden die hij bestrijdt eerst te begrijpen, blijkt uit het feit, dat hij in jeugdigen leeftijd, gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der verstandelijke vermogens slechts ‘willekeurig aangenomen redenen’ van verminderde toerekenbaarheid vermag te erkennen (52). Het komt mij derhalve voor, dat de practische beteekenis der crimineel-anthropologische onderzoekingen minder ligt op het terrein der strafrechterlijke beginselen dan wel op dat der toepassing. Het is ongetwijfeld ook overdreven te zeggen, dat het oudere strafrecht uitsluitend de misdaad, en op geenerlei wijze de persoonlijkheid van den misdadiger in aanmerking nam (63); maar dankbaar behoort erkend te worden, dat de crimineele anthropologie door hare feitelijke onderzoekingen onze kennis van die persoonlijkheid heeft uitgebreid, en daardoor, meer dan vroeger het geval was, gelegenheid | |
[pagina 86]
| |
gegeven die persoonlijkheid in rekening te brengen. Zij heeft in de eerste plaats buiten twijfel gesteld, dat in een aanmerkelijk grooter aantal gevallen dan men tot dusver vermoedde, het vervallen tot misdaad door een ziekelijken, degeneratieven aanleg wordt in de hand gewerkt, en daaruit terecht afgeleid, zoowel dat in het algemeen de controle op de toerekenbaarheid verscherpt, als dat bij de behandeling van deze misdadigers hun aanleg mede in aanmerking genomen behoort te worden. Zij heeft vervolgens aangetoond, dat het overwicht der egoïstische neigingen bij sommige misdadigers betrekkelijk gemakkelijk, bij andere moeilijker, bij nog andere onmogelijk kan worden opgeheven of gecompenseerd, waardoor ook van het hier verdedigde standpunt het mogelijk maken van voorwaardelijke veroordeeling, de afschaffing van de strafmaat bij het vonnis, en de invoering van strengere maatregelen tegen recidivisten ten volle schijnen te worden gerechtvaardigd. Zij heeft eindelijk het hereditair karakter van misdadige neigingen en tot misdaad praedisponeerende eigenschappen aan het licht gebracht, en daardoor de vraag gewettigd, of niet door verbod van huwelijk of levenslange afzondering de voortplanting van misdaad zou kunnen en moeten worden tegengegaan. Maatregelen als deze, waarbij ook nog de betere zorg voor de opvoeding van jeugdige boosdoeners, de gelijke behandeling van poging en misdaad, het rekeninghouden met de zedelijke belangen der misdadigers bij de regeling der straffen behooren genoemd te worden, verdienen ernstigen steun; en zij verdienen dien steun zeker niet minder, wanneer men den normalen misdadiger voor toerekenbaar en strafbaar houdt, dan wanneer men hem aanziet voor een willoos werktuig in de handen van machten buiten hem. Men zal zich misschien eenigermate verbazen over deze ver gaande instemming met de voornaamste door de crimineele anthropologen aanbevolen maatregelen, en vragen of het wel noodig was, bij zoo schoone harmonie in de praktijk, theoretische bezwaren zoo breed uit te meten als boven geschiedde. Ik antwoord dat, afgezien van de rechten der theorie zelve, eene slechte theorie ten slotte altijd zal uitloopen op eene slechte praktijk. Ook zou dit spoedig genoeg blijken, wanneer aan een criminalist van de richting des heeren Aletrino | |
[pagina 87]
| |
het ontwerpen van een strafwetboek werd opgedragen, en blijkt het reeds nu wel eens uit de gerechtelijke adviezen, door psychiaters van die richting uitgebracht. Het zij mij ten slotte nog vergund, dit met enkele woorden op te helderen. De aanhangers der nieuwere richting plegen met nadruk te constateeren, dat zij er niet aan denken, het straffen der misdadigers af te schaffen; alleen zal deze straf uitsluitend gericht moeten zijn op, en gemotiveerd door het belang van de maatschappij en van den misdadiger zelf. Dit klinkt uiterst humaan en gemoedelijk: ‘leicht bei einander wohnen die Gedanken’. Worden nu evenwel deze denkbeelden overgebracht in de praktijk, dan zal al spoedig blijken, dat de beide genoemde belangen, wel verre van in den regel samen te vallen, meestal scherp tegenover elkander staan. Tot op zekere hoogte kan men ongetwijfeld dit conflict maskeeren door de hoogere, zedelijke, tegenover de lagere, hedonistische belangen van den misdadiger te stellen, en daaruit af te leiden, dat men het best zijn belang bevordert door hem te verbeteren. Maar vooreerst involveert dit van het materialistische standpunt van den heer Aletrino en van de meesten zijner medestanders eene fundamenteele inconsequentie: immers van dit standpunt gezien beteekent ‘verbeteren’ niets anders dan aanpassen aan de belangen der maatschappij, en komt dus de ter verbetering behandelde misdadiger evenzeer te kort als het kind uit de vertelling, dat voor elken braaf geslikten lepel levertraan een cent kreeg, onder bepaling evenwel, dat de aldus bijeengebrachte centen voor den aankoop van een nieuwen flesch levertraan bestemd zouden worden. En vervolgens zijn het juist de crimineele anthropologen geweest, die met kracht van feiten hebben aangetoond, dat een groot aantal misdadigers voor verbetering ten eenenmale onvatbaar zijn. Het einde van de zaak is dus, dat den misdadiger leed wordt aangedaan ten bate van de gemeenschap, en in het gunstigste geval eene verbetering opgedrongen, die wel met hare, maar waarschijnlijk allerminst met zijne wenschen strookt. Voor de aanhangers der nieuwe richting blijft in laatste instantie alle straf een onrecht tegenover den misdadiger; zij zullen straf bedreigen en uitspreken omdat het nu eenmaal niet anders kan, maar met een slecht geweten: immers met het pijnlijk bewustzijn, dat | |
[pagina 88]
| |
zij den enkeling een onverdiend lijden opleggen om de gemeenschap te gerieven. En daarom zullen zij haast instinctmatig geneigd zijn om in het algemeen, zooveel doenlijk, de straffen te verlichten, en om in ieder bijzonder geval, waar het eenigszins aangaat, den misdadiger aan zijn straf te onttrekken. Kortom zij zijn gedoemd, en zij zouden als zij de macht in handen hadden nog meer gedoemd zijn, om te leven en te handelen met een scheur door hunne ziel; zooals trouwens in de geschriften van den heer Aletrino telkens weer, op deels komische deels aandoenlijke wijze aan het licht komt. Het gezichtspunt, waaruit hij de strafwet beoordeelt, is dit, dat de misdadigers ‘minder bedeelden’ zijn, die ‘behalve onder die wanbedeeling, daarenboven gebukt gaan onder het gewicht en onder de onnutte, bedervende eischen van verkeerde wetten’ (34). Spreekt hij ergens over verplichten arbeid in de gevangenissen, dan kan hij niet nalaten daarbij even de vraag op te werpen, ‘of die verplichting tot werken wel rechtvaardig is’ (38). Terwijl hij op de eene plaats, opkomende tegen de onderstelling dat de nieuwe leer zal leiden tot slapheid, er met zekeren trots op wijst, ‘dat de nieuwe verdedigers van de doodstraf vooral onder de aanhangers van Lombroso worden gevonden’Ga naar voetnoot1), constateert hij elders, evenzeer met blijkbare instemming, dat de Italiaansche school op grond der totale ontoerekenbaarheid van 't individu ‘der maatschappij 't recht ontzegt, 't idee “straf” in 't algemeen te huldigen, en haar dus a fortiori niet gerechtigd acht iemand te straffen door hem 't leven te ontnemen’ (41). Op een derde plaats eindelijk wordt de doodstraf, hoezeer nog aarzelend, toegelaten, maar onder deze voorwaarde: ‘men moet niet dooden als straf; als men doodt, moet 't zijn uit 't diepst medelijden’ (43). Inderdaad, duidelijker dan door deze poging tot oplossing kon de onoplosbaarheid van het conflict moeilijk aan het licht worden gesteld; en het is niet te verwonderen, dat de heer Aletrino ten slotte slechts bevrediging vindt in den droom van eene wereld, waarin ‘geen strafwet meer zal bestaan’, en ‘de wet alleen zal beoogen, verbetering en heil te brengen aan den abnormalen mensch’ (34). | |
[pagina 89]
| |
Wanneer deze moeilijkheden niet altijd en niet door allen, die de beginselen des heeren Aletrino deelen, zoo sterk worden gevoeld, dan ligt dit geloof ik grootendeels aan de onbewuste nawerking van factoren, waarmede men ten onrechte meent geheel te hebben afgerekend. Zich b.v. afvragende, of in uiterste gevallen terechtstelling van een misdadiger door het maatschappelijk belang-alleen kan worden gerechtvaardigd, stelt men zich onwillekeurig dien misdadiger in al zijn verdorvenheid voor den geest; naast het bewuste motief van het maatschappelijk belang kan dus ook de onbewuste, in theorie uitgeslotene, maar niet zoo gemakkelijk te verdringen vergeldingseisch medewerken om een toestemmend antwoord aannemelijk te doen schijnen. Om in dezen alle zelfbedrog uit te sluiten, experimenteere men in zijne verbeelding met gevallen, waarin alleen het eerstgenoemde motief zich kan doen gelden; men vrage zich b.v. af, of men het gerechtvaardigd zou vinden, wanneer in eene republiek een onschuldig kind als laatst overgebleven lid eener gevaarlijke pretendentenfamilie werd ter dood gebracht, of wanneer een bijna overwonnen leger van opstandelingen, om voor zich straffeloosheid te verkrijgen, zijn aanvoerder ter terechtstelling uitleverde. Beantwoordt men evenwel deze vragen ontkennend, dan verzuime men niet er zich rekenschap van te geven, dat de executie van den ergsten misdadiger volgens de leer van den heer Aletrino niet beter gerechtvaardigd zou zijn dan deze handelingen, die immers ook in den dienst van zwaarwichtige belangen der gemeenschap, en vermoedelijk niet zonder ‘'t diepste medelijden’ voor 't slachtoffer zouden worden gepleegd. Heeft men er zich nu eenmaal, met behulp van deze of dergelijke voorbeelden, van overtuigd, dat het allerevidentste maatschappelijk belang niet voldoende is om uit onrecht recht te maken, dan zal men ook begrijpen dat een strafwetgever en een strafrechter, voor wie in den grond der zaak alle straf onrecht is, voortdurend zullen leven in conflict met zichzelf; dat zij telkens weer geneigd zullen zijn, de straffen, die zij met de eene hand opleggen, te verzachten met de andere; dat zij door hunne houding tegenover den misdadiger dezen het bewustzijn van de verwerpelijkheid zijner daad zullen ontnemen, en dus zijne verbetering eerder tegenhouden dan bevorderen; en dat van | |
[pagina 90]
| |
hen, in het algemeen, zoomin eene op vaste beginselen steunende strafwetgeving, als eene met zekere hand doorgevoerde strafrechtspraktijk te wachten is. Tegenover deze van het standpunt des heeren Aletrino onvermijdelijke inconsequenties en sentimentaliteiten, tegenover dit jammerlijk heen- en weerlaveeren tusschen de eischen van het oorspronkelijk rechtsgevoel en de voorschriften eener eenzijdige theorie, behoort met kracht te worden vastgehouden aan de grondstelling, dat de onzedelijke wil als zoodanig geene rechten heeft. Gelijk ieder onzer althans in zijne betere oogenblikken onderscheid maakt tusschen zijne goede en zijne slechte neigingen, en met de zedelijke verwerpelijkheid der laatste ook de verplichting erkent ze niet te bevredigen, zoo is ook de gemeenschap bevoegd, schande en blaam te verbinden aan de onzedelijke neigingen die in haar midden tot uiting komen, en alle maatregelen te nemen, waardoor de bevrediging dier neigingen kan worden tegengegaan. Zij is daartoe bevoegd, niet in de eerste plaats op gronden van maatschappelijk belang, maar ook en vooral op grond van de onzedelijkheid dier neigingen zelve. Zij zal dus den misdadiger, van wien te verwachten is, dat hij zijne vrijheid slechts zou gebruiken om aan zulke neigingen toe te geven, die vrijheid mogen ontnemen, zoo lang tot het overwicht van die neigingen zal zijn opgeheven of gecompenseerd. En zij zal in uiterste gevallen, waar een individu heeft getoond, geheel en uitsluitend door onzedelijke neigingen te worden beheerscht, de doodstraf mogen toepassen, niet omdat het recht van den enkeling zou mogen worden opgeofferd aan het algemeen belang, maar omdat de absolute onzedelijkheid geen recht heeft op bestaan. Natuurlijk is de gestelde formule geen tooverspreuk, die men slechts behoeft uit te spreken om overal den rechten weg te vinden; bij de appreciatie der bijzondere gevallen zal altijd onzekerheid en dwaling mogelijk blijven. Maar wel kan zij dienen als een richtpunt, dat men nooit uit het oog mag verliezen, en waarnaar men telkens weer, zij het ook met de kans voortdurend ter rechter of ter linkerzijde af te wijken, zijn koers heeft te regelen.
Resumeerende, geloof ik dat opgravingen in den bodem, | |
[pagina 91]
| |
waarop de heer Aletrino het gebouw zijner denkbeelden heeft opgetrokken, niet minder dan drie zeer verschillende formaties aan het licht zouden kunnen brengen. Vooreerst, het meest aan de oppervlakte, de natuurwetenschappelijk-materialistische cultuur der periode die achter ons ligt, met hare neiging om den buitenkant der dingen als hunne geheele werkelijkheid te beschouwen, en hare utilistische levensleer. Vervolgens, wat dieper, onmiskenbare dualistische reminiscentiën, zooals de tegenstelling tusschen ‘'t individu zelf’ en zijne met 't lichaam geërfde en van den lichamelijken toestand afhankelijke aandriften, of de telkens terugkeerende voorstelling van een, zij het ook vruchteloozen strijd van ‘den wil’ of ‘het verstand’ tegen de onweerstaanbare ‘neigingen’. Eindelijk, het allerdiepst, een sterk emotioneele, naar het ziekelijke overhellende en door de voorstelling van ziekte en lijden aangetrokken geestesaanleg, vermoedelijk ontwikkeld door de eenzijdige ervaringen der medische praktijk en door veel receptief en productief werk in de aan pathologische problemen overrijke litteratuur onzer dagen; en dus van alle zijden voorbeschikt om ook in het normale iets abnormaals, in de gezondheid een bijzonder geval van ziekte, en in het actieve willen een passief gedreven worden te zien. En, door al deze lagen heen, een krachtige ader van het opbloeiend idealisme van den jongsten tijd, met zijn verfijnd rechtsgevoel en zijn levend besef van solidariteit, met zijn zoeken naar eene cultuur, die weer haar zwaartepunt zal hebben in het innerlijke leven. Op een grond, uit zoo heterogene bestanddeelen samengesteld, kan geen huis worden gebouwd, hoogstens eene loods voor tijdelijk gebruik. Zulk eene loods zullen de theorieën van den heer Aletrino en zijne medestanders zijn: het bouwmateriaal der wetenschap kan voorloopig daarin worden geborgen, maar hare dagen zullen zijn geteld, zoodra de nieuwe wereldbeschouwing, die komende is, een steviger bouwgrond zal hebben verschaft. Binnen vijfentwintig jaar, geloof ik, zal zij zijn afgebroken.
Heymans. |
|