De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Een herinnering aan de Zugspitze en het Passiespel van Ober-Ammergau.Wat verrukkelijk vooruitzicht heeft de zomer van 1900 mij en duizenden bevoorrechten met mij gebracht! Te midden van het natuurgenot, dat des zomers door schier iedereen begeerd en gelukkig door steeds meerderen uit alle klassen verkregen wordt, heeft men zich van kunstgenot vrijwel te spenen. En brengt de winter ons weer midden in het kunstleven terug, hij belet ons bijna geheel het weldadig verkeer met het leven der natuur. Maar nu werd de wereld opgeroepen naar Ober-Ammergau, het wijd vermaard Passionsdorf aan den voet der Beiersche Hoogalpen. Een bedevaart dus naar een plek, die om een merkwaardige uiting van vroomheid en kunstzin beroemd is in kerkelijke kringen en onder kunstvrienden, en die de liefde heeft van allen wier hart uitgaat naar de natuur. Voor een leven van ingespannen geestelijken arbeid op allerlei gebied, kan er wel geen weldadiger verkwikking zijn dan dit zoo zelden vereenigbaar genot van natuur en kunst. Onverdeeld hoog gespannen waren echter, eerlijk gesproken, mijn verwachtingen niet. Niet zonder zekeren angst dacht ik aan het waagstuk, dat men te Ober-Ammergau weder ging volvoeren. Er is in het meest eerbiedwekkende boek, dat het verleden ons naliet, geen eerbiedwekkender bladzijde dan die, waarop in zoo ontroerenden eenvoud ons de ondergang van den Nazarener profeet wordt beschreven, die de zegepraal van Christus geworden is. Zou het zichtbaar maken van zijne smarten, het hoorbaar worden van zijne laatste woorden, zou het in harde klare werkelijkheid vóor ons staan van | |
[pagina 11]
| |
teeder-heilige en ideale dingen als die in onze zielen zich groepeeren om het kruis, - zou het heel diep in ons hart niet wat schrijnen? Wie hoort graag psalmzingen tusschen marktgewoel, of luistert naar een mensch die bidt en predikt in de bezige drukte der vroolijke straten? Wat op het altaar behoort, moest nooit in winkels te kijk worden gesteld. En wat in het heiligdom des harten woont, vertoone men niet op de planken. Maar het had er allen schijn van of ik dwaalde. Het onmogelijke leek hier mogelijk, het onbereikbare bereikt. Herinneringen aan vroegere voorstellingen van het passiespel wekten nu nog bij ernstige mannen uitingen van geestdriftige bewondering op. De voorstelling van dit jaar heette die van vroeger nog te overtreffen. Als ‘ein Muster von Bühnen-technik’ hadden vakmannen de vertooning dezer landlieden geprezen. De geschiedkundige nauwkeurigheid bij de verzorging van het uiterlijk werd geroemd. Bijbelkenners waren vol lof over de handige wijze waarop uit de vier lang niet overeenstemmende Evangelieverhalen een treurspel was samengesteld. Meer dan een, wiens oordeel bij mij woog, was getroffen door de bekoorlijke gedachte, dat dit vrome spel uit vroeger eeuwen nog in onzen nuchteren tijd een levende prediking zou kunnen zijn tot een geslacht, dat ten deele vervreemd was van Christus. En onder hen waren er, die niet alleen door den ‘Passionszauber’ waren bevangen, maar een sterken indruk hadden ontvangen, dat over dit spel de wijding lag van een oprecht geloof, en dat er de kracht van een hoog bedoelen voelbaar in bleef, tot wezenlijke verheffing van ieder die het aanschouwde. Zoo zou het dus toch mogelijk, zelfs verkwikkend en stichtend zijn, om te zien hoe een mensch den Zoon des Menschen nadeed en den Man van Smarte vertoonde, die ons als het uitgedrukte beeld van het hoogste en heiligste dat wij kennen, voor oogen staat? Hier dus weer eens hersteld die hoogere eenheid van vroomheid en kunstzin, van geloof en schoonheid, ter kwader ure en tot beider schade verbroken? Hier weer openbaar gemaakt, dat iedere verzoening van deze twee edelste kinderen van den menschelijken geest, hun beiden weldadig is, den godsdienst machtiger en heerlijker, de kunst reiner en verhevener maakt? En hier de gewijde kunst, ook | |
[pagina 12]
| |
voor degenen die zich aan den leerstoel der kerken ontgroeid achten, de opvoedster tot godsdienstig leven? - Och, al schuilt er ook wat twijfel onder zoo blijde hoop, zij wekt toch hartelijk verlangen. En daarenboven, - nu, ja, dat is iets van geheel andere soort, maar het trad er hier toch naast en vermengde er zich mede, - dat blijd begeeren naar de natuur en hare volheid! Wie de weelde kent, waarin lichaam en ziel zich baden, wanneer de natuur niet meer in hare beminnelijkheid, maar in hare majesteit, en meer nog in haar verheven ernst dan in haar vredig mooi voor ons staat, - wie dat wonder harmonisch genot heeft gesmaakt van de grootste krachtsinspanning van het lichaam en de meest intense emoties van ontzag en bewondering, die weet dat het verlangen naar het hooggebergte in een mensch kan opkomen met de kracht van een lang heimwee, een vurige liefde en een met ongeduld verbeid geluk. Van hooger of lager orde dan de aandriften ontsproten uit onzen religieuzen en onzen aesthetischen zin, het doet er niet toe, - de begeerte om oog en ziel weer open te stellen voor het stil verheven schoon der schepping, is er toch aan verwant. En hier hing zij er nauw mede samen, hier werd zij er mede een. Mocht het menschenwerk tegenvallen, de natuur stelt nooit teleur wie haar met liefde nadert. Wat verrukkelijk vooruitzicht die zomer ons bracht!
Het kwam zoo uit, dat de tocht naar de bergen aan het bezoeken van Ober-Ammergau moest voorafgaan. Ik ben er niet rouwig om. Wel wil ik dadelijk erkennen, dat mijne indrukken van deze vrome kunstuiting bevredigender hadden kunnen uitvallen, indien de impressie van de bergnatuur daaraan niet vooraf was gegaan. De Beiersche Alpen hebben het op hun geweten, dat het Beiersche passiespel mij maar matige voldoening schonk. Maar echte kunst, echte gewijde kunst vooral, behoeft de bekoring en de wijding der natuur niet te vreezen. Hare schoonheid en heerlijkheid is van een andere orde, maar niet minder aantrekkelijk en aangrijpend. Kunst is zelve natuur. Zij is een hooge en reine openbaring van het natuurlijk geestesleven, gelijk de bergen het zijn van de stoffelijke kosmische krachten. Waar de indruk van de natuur dien van de kunst benadeelt, heeft er iets aan hare | |
[pagina 13]
| |
hoogheid en reinheid ontbroken. Kan Ober-Ammergau tegen de Zugspitze niet op, dan staat het in de wereld der geestelijke dingen heel wat lager dan deze mooie Alpentop boven de dalen en bergen rondom. En mag men van een vertolking van het kruisdrama niet eischen, dat ze als een Alp verheven zij boven het peil van het dagleven en de hoogte der meer alledaagsche kunst? | |
I.Plan en voorbereiding tot een reis zijn al een stukje van het reisgenot. Er is dan geen boeiender boek dan een Baedeker, geen vroolijker meubel dan een koffer. Ook het begin van zoo'n bedevaart naar het hooggebergte heeft zijn genoegens. Dat genot om nu voorbij te jagen al de lievelingsplekjes, waar men anders met blijdschap afstapt. En dat met een blik van prettige verstandhouding groeten van oude bekenden: den grauwen weelderigen Keulschen Dom, die altijd zoo hoog-statig neerziet op het klein moderne reizigers- en hotelgedoe aan zijn voet, de mooie rivierbochten van den vriendelijken Rijn met zijn brokkelige burchten en tal van kokette villadorpen lachend tusschen boomgaard en wijnstok. Dan den slaapwagen in, die aardige oplossing van het probleem, hoe men in 't kleinst bestek aan 't grootst aantal verwende menschen de meest mogelijke gemakken kan bezorgen, - het vernuftig voertuig, waar men binnen enkele vierkante meters alles ongeveer kan vinden, alles kan krijgen, alles kan doen .... behalve slapen. En eindelijk, na uren van druilen en droomen onder rhytmisch geschok en geratel, de stad van veel bier en veel kunst, München, - de stad waar al het bier goed is, maar niet alle kunst, - de stad waar de straten wemelen van oude bekenden, ‘Schusterjungen’, ‘Lohnkutscher’, ‘Biermammsel’, ‘Bergfex’, Engelschen op reis en ‘schneidige’ luitenants, München, de levende Fliegende Blätter. O, er zijn verrukkelijke musea, er is voortreffelijke muziek, er zijn uitnemende theaters, - maar als een groet van de bergen stroomt daar langs die stad, die achter al haar echt kunstleven en haar artistiek vertoon de banaliteit van de kneip-wereld niet verbergen kan, de breede bruisende Isar, blauwwit, als droegen zijn wateren iets mede van de kleur der gletscherspleten, waaruit ze zijn ontsprongen. | |
[pagina 14]
| |
Met een gevoel van verlossing gingen wij, na een dag van triesten regen, onder een nog nevelig zonnetje de bergen tegemoet. De Starnbergersee geeft er het eerste uitzicht op, maar geeft er geen indruk van. 't Is of men langs Velp vaart. Lieve heuveltjes, een honderd meter boven den waterspiegel uit, wat beuke- en denneboschjes, en daartusschen, in groen en bloemen, villa aan villa, vele pronkerig, enkele mooi, - ‘Protzenhausen’. Achter en boven dat alles, over den breeden waterspiegel heen, doemen de bergen op, blauwende wanden met mooi golvende lijnen, en hier en daar het wit blinken van sneeuw en ijs. Scherp daartusschen afgeteekend, hoog boven de meeste toppen uit, aan éen kaut met opvallend steile flank, als eerste tusschen zijn gelijken, in de trotsche Wettersteingroep, staat daar de Zugspitze. En hoe dichter men nadert, hoe grootscher hij wordt, hoe statiger hij rijst, hoe machtiger zijn schoonheid treft. De menschen staren er heen, genotvol, ernstig, stil van bewondering. Eerbied doet zwijgen. Als koningen ons de hand reiken, buigt men en vindt geen woorden. Nog een paar wendingen van de baan, en ook de heuvelen naast ons zijn bergen geworden, de bosschen een woud, de beken bergstroomen. Het hooggebergte omringt ons. In de grootsche rust van het zonnige dal van den Partnach liggen twee bloeiende dorpen, een schilderachtige verwarring van breedgedakte boerderijen, luchtige villa's en kasteeltjes tusschen het hout. Daaromheen glooien nog even weilanden, akkers en tuinen op, dan komen de donkere sparren die steil opklimmen tegen de hellingen tot waar de grijze rotsen zich opbouwen als een stugge muur met diepe nerven en kloven, en zich toespitsen in een even besneeuwden en hier en daar omwolkten top. Dan is men het rijk van den koning van het Wettersteingebergte, de Zugspitze, binnengetreden, en staat onder zijn machtgebod. De bergen hebben maar éen gebod: de mensch zal ingaan in hun heerlijkheid. Zij spreiden schatten van schoonheid in kwistigen rijkdom uit naar alle kanten, maar willen dat de mensch er naar zoeke met liefdevol verlangen. En zooals koningen doen, hun troon en kleed laten ze allen aanschouwen, maar in hun schatkamer bergen ze hun kostelijkst kleinood, hun scepter, hun kroon, en daar kan de menigte | |
[pagina 15]
| |
niet komen. Wie de intieme grootheid der hooggebergten bewonderen wil, blijve niet van buitenaf opzien naar wat daar hoog en ver voor schoons mag wezen, maar dringe er in door en worstele er tegen op. Eerst op de moeilijk te genaken hoogte van rotskammen en toppen, bij de zwijgende diepte van kloven en dalen, eerst in de eenzaamheid wordt hun tooverwereld ons ontsloten. En de Zugspitze-beklimming heet wel ‘sehr beschwerlich’ in het reisboek, maar is toch volstrekt geen levengevaarlijke tocht. Trouwens, ‘überaus lohnend, unvergleichlich schöne und grossartige Rundschau’ staat er voor de kleinmoedigen bij. Zoo ergens, dan zou hier inspanning en volharding worden beloond. Toen kwam de gids. Wat prachtig volk toch, die menschen van tusschen de bergen! De reine berglucht heeft hun de longen verruimd, de borst verbreed. Het klimmen en dalen, onder zware lasten soms, heeft hun forsch gespierd lichaam een houding van veerkracht gegeven, die schijnt te spotten met vermoeienis. Het leven te midden van allerlei gevaren en onder groote verantwoordelijkheid heeft hen niet neergedrukt, maar alleen soms iets ernstigs gemengd onder hun vroolijk, moedig zelfvertrouwen. En wanneer dan zoo'n vierkante kerel binnenkomt en neemt zijn gepluimd tirolerhoedje af en steekt u met gul lachend, hartelijk gezicht de harde harige hand toe, en gij ziet het eereteeken op zijn borst als autorisirter Bergführer, het bosje alpenrozen in het knoopsgat van zijn buisje, den Eispickel in zijn hand en den Rücksack om de schouders, en gij kijkt naar die forsche knieën, die als boomstammen vast en zwaar uit het kort gemslederen broekje komen, en die voeten in zwaar beslagen schoenen, die niet weten wat wankelen is, - dan is het of alle bezwaren en bedenkingen wegvallen als gletscherbeken, of het vertrouwen veerkracht wekt en moed, en of de berglucht al om u waait. 's Morgens vroeg begon de tocht. Wij hadden acht uur te gaan den eersten dag en een paar duizend meter te klimmen, en konden dus van den dag niet meer dan een paar heete middaguren missen. Een vroolijke morgenzon lachte over ons, toen wij de mooie sappige dalweide doorgingen, waarin Partenkirchen ligt. Het westelijk uiteinde van de Wettersteingroep, waarvan de Zugspitze de hoogste top is, | |
[pagina 16]
| |
vormt hier een hoefijzer van bergruggen en spitsen. Scherp van lijn, maar wonder teeder van kleur hieven zij zich rechts boven ons op in de ijle, klare lucht. Eerst steil als een toegespitste kegel de Kleine Waxenstein, daarachter, breeder, zwaarder de Groote, achter wiens scherpen kam de fijn gekartelde Zugspitz-grat zich verhief, waar hier duidelijk de beide toppen, Ost- en Westgipfel, boven uitstaken. Daarna daalt de kamlijn steil, rondt zich in met sneeuw bedekte rotsmassa's telkens af, heft zich dan nog een paar maal op voor den breeden Schneefernerkopf en de statige piramide van de Alpspitze om dan achter het nabijgelegen hoogwoud voor het oog te verdwijnen. En dat alles is van een zeer bijzonderen kleurenrijkdom. Uit het smaragdgroen van die weide in morgenzon heft zich statig in diepe tonen van zwartgroen brons het sparrenwoud op. Aan den bovenkant van het woud, waar de plantengroei vermindert en het zware donkere hout plaats maakt voor de al dunner gezaaide knoestige bergdennen, wordt het groen onderbroken door grijswitte rotsen, blokken afgescheurd van de hooge wanden en nu grillig gespreid over dien kleurigen band, als parelen over een gordel. Daarboven, vlak grijs, de steile hellingen van het in den loop der eeuwen opgestapeld Schutt en Geröll, de Sandreissen, rotsenpuin van enorme blokken en fijn grint, maar nu, van beneden gezien, als een effen kleed met zachte schaduwen in de plooien. En eindelijk hierboven uit, voor het oog recht als muurwerk, gesteund door zware contreforten van immense rotsenruggen, de breede wanden, fijn loodgrijs met tinten van flets rose en kanten van zonnegoud, overal dooraderd met koolzwarte spleten en zilveren nerven van sneeuw. De weg voert eerst door de bekende Partnachklamm. De wilde Partnach, eigenlijk helderblauw, maar wit van het wielende schuim en grijs van de kalkrots waar hij doorheen boort, heeft zich in een spleet van den voorsten bergrug een weg gebaand. Eeuwen lang heeft hij zijn wateren en ijs door de nauwe kloof geperst, rotsen ondermijnd en neer doen ploffen in de bedding, en wanden en blokken glad geslepen en afgeslagen. Toen kwam de milde hand van moeder-natuur, die in alle hoekjes vochtig rotsengruis en in iedere druipnatte spleet haar dennen en varens en rankende gewassen zaaide, zoodat boven het dreunende watergeweld, | |
[pagina 17]
| |
langs de kille, steile wanden de groene takken en guirlanden gingen wuiven, sidderend voor de woeste machten beneden, hoopvol zoekend naar wat licht en warmte van boven. Daarna kwam de mensch, dreef stoutmoedig ijzeren stangen in de rotsen, liet zich door een smal plankier over de dreigende diepte dragen, en richtte dankbaar bewonderend den blik omhoog. Het Rhainthal achter de Klamm is er het volmaakte tegenbeeld van. Grootsch is het ook met zijn achtergrond van wisselende wanden en toppen uit den binnensten kring van de Zugspitze-groep, maar vriendelijk en lachend vooral. Een smal steenig voetpad, kleine primitieve bruggetjes over den bergstroom, onder rustig beukenwoud en breed wuivende sparren, en zoo eenige uren lang, men zou zeggen, een reeks van bekende schilderijen uit het Alpenland voorbij. Twee malen wordt de wandelaar verrast door den blik op een klein meer, die blauen Gumpen. Ze liggen er zoo stil in een beddinkje van grijze blokken aan den voet van grof generfde, steile wanden, maar met een tinteling van de levendigste kleuren, fel groen met goudgele vlekken waar de zon in ondiepe bedding straalt, en breede velden van diep violet waar de bodem wegzinkt onder het klare water. Met iederen stap wisselt het kleurenspel, als een edelsteen die bij iedere beweging met andere stralen flonkert. Meer dan een wandeling was de tocht nog niet geweest, maar na vijf uren gaans is een rustpoos niet onwelkom. Wij begroetten de Angerhütte dan ook blijde. Meer dan een Sennhütte is het niet, juist wat het behoort te zijn. Men voelt zich hier reeds midden in het hooggebergte, maar nog niet in de woeste eenzaamheid van hoogerop. Achter de hut verrijzen de laatste hoogsparren. Tusschen de korte dennen overal alpenrozen, blauwe gentianen en zilverglanzige distels. En het boerenmeisje, dat hier gedurende enkele weken woont en de reizigers laaft, is het type van een Sennerin. Dat vonden de gidsen blijkbaar ook. Nauwelijks hebben zij zich verkwikt en naar de gemzen gekeken ginds op de toppen, of daar komen de liedjes, aardige, vroolijke wijzen, met woorden vol smachtende liefde voor Berg und Thal en voor die hübsche Dirndl. En van de liedjes kwam de dans, en zij draaiden effen lachend rond en klapten met de breede handen vlug op de dijen en tegen de zolen, stampend in | |
[pagina 18]
| |
duidelijk rhytme, en namen de stevige Sennerin op als een veertje en draaiden haar rond, gaven haar bij 't neerzetten een zoen en zongen er bij met vroolijke joedelgeluiden. Een levend schilderij van Defregger, dit geestig, frisch tooneel. In al zijn boerschen eenvoud een gracieuse uiting van vroolijkheid en kracht. Dit volk weet blij te zijn, te zingen en te stoeien zonder iets gemeens, in woorden, tonen of gebaren. Maar wij moesten voort. Een steile klim van drie uren wachtte ons nog. Met iederen stap wordt het pad nu lastiger maar de omgeving ook woester en grootscher. Het dal hield op, wij klommen tegen den rechter zijwand naar boven. Tusschen de laatste korte, gedrongen bergdennen, die met moeite de knoestige wortels kromden om tusschen de brokken rots wat steunsel en voedsel te vinden, lag de hoogste alpenwei. Plekken spichtig, hard gras met heele bossen geurende alpenrozen en vergeetmijnieten er tusschen, en daar over heen, als gezaaid, een kudde witte en bruine schapen. Brutaal, maar op een afstand, keken de mooi gehoornde rammen ons aan. Lammeren huppelden argeloos naar ons toe, maar stoven opeens weg naar hun blatende moeders, bij de minste beweging die wij maakten. Toen haalde de gids wat zout uit zijn rugzak en strooide het op een steen onder het roepen van geluiden, welke de dieren begrepen. Daar stormden honderden schapen op ons af met luid geblaat en gerinkel van bellen. Zij vergaten alle vrees, sprongen tegen ons op, keken ons met goedige, begeerige oogen aan en likten als snoepende kinderen onze handen. En toen alles op was, als op een afgesproken teeken, renden ze eensklaps weg naar alle kanten, met hooge, dolle sprongen, en vervulden berg en dal met het harmonieus geklink hunner klokjes. Nu kwam de verlatenheid. Menschen en dieren en weldra ook de plantenwereld, bleven onder ons. Al dieper donkerde het dal weg beneden. De schaduwen vielen reeds van de nog zonnige toppen in de diepte, en klommen duidelijk tegen de steile bergwanden op. Het scheen of de diepte wegzonk en de hoogte oprees. Het werd alles grooter en geweldiger, hoe meer wij klommen. En het werd nu stil, hoorbaar stil. Geen geluid kwam van beneden, dan heel ver en teer nog getikkel van klokjes van de kudde. De fijne lucht die neerstreek van | |
[pagina 19]
| |
de sneeuwvelden boven, prikkelde zacht huid en longen. Zwijgend dronken wij de rust en de frischheid in. En het was of onze ziel dankbaar open ging bij den ernst der schoonheid die ons omringde. Nog een uur vermoeiend klauteren op een brokkelig zig-zag paadje, over eindelooze geröll-hellingen, en wij zagen recht boven ons ons nachtkwartier, de Knorrhütte, - dankbaar in het vooruitzicht van rust en verkwikking. En nauwelijks kwamen onze hoofden achter de rotsen te voorschijn, of hoog boven ons klonk vroolijk gejoedel, en de moede stijgers werden met een luid lachend welkom begroet, dat lang in de bergen bleef naklinken. Een paleis van een hut, die Knorrhütte! Geen kleine ruimte waar men eet en kookt en slaapt, maar een afzonderlijke keuken, een Gaststube en eenige slaapkamertjes. Geen matrassen op een paar planken, maar eenvoudige bedden en waschgerei. Zulk een weelde verwacht men niet zoover buiten en boven de wereld. Toeristen en gidsen komen er dan ook van alle kanten samen om te overnachten. Het was er dus gezellig en druk. Ieder was vol van zijn plannen en ervaringen. De meteoroloog, die zich pas verbonden had om in het nieuw gebouwde kleine observatorium op de Zugspitze te overwinteren, kwam hier nog wat van de menschen genieten, voordat zijn tien maanden lange verlatenheid in de poolkoude, die 's winters op de Alpentoppen heerscht, zou beginnen. Eerst liep men nog al in en uit. Er is nog allerlei gereed te maken voor den volgenden dag. En na negen uur klimmen heeft ieder veel noodig. De gidsen komen telkens hun volgelingen waarschuwen als zij weer gemsen ontdekken, of ginds op moeielijke toppen koene klauteraars zien, wier langzaam opkruipen tegen de rotsen met gespannen aandacht wordt gevolgd, en wier eindelijk bereiken van de spits met wederkeerig toegejoedelde kreten wordt begroet. Maar dan wordt het spoedig te koud, en alle gidsen en toeristen komen in de Stube bijeen. Alweer zoo'n schilderij van Defregger. Vierkante eikenhouten tafels en zware banken en stoelen rondom. In den hoogen steenen kachel vlammende blokken. Een bont allerlei van bergvrienden. Fijn gekleede stadsheeren in Alpinedress met keurigen reiskijker en fraaie eispickels in een lederen foudraal, over een week vermoedelijk hun societeit vervullende met niet weinig ‘renommage’ over | |
[pagina 20]
| |
hun heldhaftigheid in de bergen, nu misschien niet zonder heimelijken angst, dat hun pickel sterker mocht blijken dan hun spieren, en de bergwanden hooger dan hun moed. Dikke, goedig vroolijke bierduitschers, wien 't wel bitter zwaar valt hun heele hebben en houden tegen de rotsen op te zeulen, maar die het toch alles zoo grossartig en wunderbar en entzückend en riesig en sogar göttlich vinden, dat hun huid er stroomen zweet en hun tong stroomen van adjectieven voor over heeft. Dan de geleerde Duitscher, altijd ernstig kijkende achter zijn bril, schweigsam, zeker van zijn spieren, zijn kalmte en zijn volharding. Zelfs een bergfanaticus, die een dochtertje van negen jaar africht op het bergbestijgen, heel trotsch kijkt als de dampende gasten het bleeke, moede kind, te veel òp om te kunnen eten, toejuichen als de jongste bezoeker van de Knorrhütte, en het dankbaar toestemt, wanneer eenigen verzekeren dat uit zoo'n ‘famosen’ moed en kracht heel wat groeien zal, - wat nog te bezien staat. En daarnaast die prachtige bruine, spierige kerels met krullige baarden en dikke pijpen, met den gepluimden vilthoed scheef op den lachenden kop, en de ijzeren handen vast aan een grooten pul bier. En dan de liedjes weer van Berg und Thal, van Dirndl und Buab'n, met gejoedel er tusschen door, begeleid door getinkel van een cither en een oude guitaar en maatgestamp van zwaar bespijkerde zolen. In zijn eenvoud, zijn eerlijke ruwe kracht en zijn vroolijke gemoedelijkheid een stuk leven, dat echt is en dus bekoorlijk. En daarbuiten het stille maanlicht, bleek over steile steenwanden, zwijgend opgaande in de tintelende diepte van den nachthemel; maanlicht, zilver op lijnen en velden van sneeuw, grillig en hard; maanlicht over de fluweel-zwarte diepte die wegvalt langs de rotsen naar het dal, droef geheimzinnig als een doodskleed dat inzinkt over een graf. En over alles heen de stilte der oneindigheid. Te drie uur 's nachts waren wij alweer op het pad. Het haastig stuk brood en de warme dronk voorkwam de huivering niet in den ijzig killen wind, die komt aanstrijken over den eindeloozen Schneeferner. Maar de inspanning van het steile stijgen, eerst nog over Geröll waar bijna, dan over blokken waar heelemaal geen pad is, jaagt spoedig het bloed naar de huid. En warmte en veerkracht zijn er weer, als men nu een | |
[pagina 21]
| |
paar uur lang, zacht klimmend, over het sneeuwveld gaat. Zoo nadert men den Zugspitz-grat, die als een lange kam van donker grijze rots, vele honderde meters hoog, hier en daar schijnbaar loodrecht uit den Schneeferner oprijst. Men trekt er langs totdat men ver achter den top het eenige punt bereikt heeft, waar de Grat beklimbaar is. Hier, in de sneeuw, ging de zon over ons op. De nachthemel was eerst witblauw geworden, nu schoot er iets rossigs en geels door het blauw. De sneeuwtoppen en rotsen rondom, eerst vaalwit, werden nu levendig crême-geel met grijswitte schaduwvakken. En dan, op eens, is het of daar neerschiet uit den hemel zelf een glans van goud en warmte, zoo vlamt het rondom van roodgoud en helgeel aan de zonnige kanten, en heldert het opaal op in de schaduw. Van hoog uitstekende rotskoppen en sneeuwspitsen, van steenwanden en ijsvelden, van overal tintelt de levende dag ons tegemoet. Nu gaan de moeielijkheden beginnen. Het wordt nu een klauteren tegen steile rotsen met spleten vol sneeuw. Handen en voeten komen er bij te pas. Stijgijzers en stangen geven hier en daar steun, staalkabels op zeer duizelige plekken een houvast. Heel betrouwbaar zijn echter die hulpmiddelen niet, ze zijn door lawinen vaak losgeslagen. En beneden in al dreigender diepte zinkt de Schneeferner weg. ‘Nur für Schwindelfreie,’ zegt het reisboek terecht. Maar voor dezen is er dan ook geen gevaar. Zoo bereikt men den zeer spitsen kam. Over een chaos van blokken en rotspuin, hier en daar afgeplat tot een vrij breeden rug, maar doorgaans niet breeder dan het blok waarop men staat, soms nauwelijks een, twee meter, - rechts, aan den kant van den Schneeferner, een diepte van meer dan vijfhonderd meter naast ons, links, - veel steiler nog, de Eibsee twee duizend meter onder ons, voert die kam met stijgen en dalen en ten slotte zeer steil opwaarts naar de hut en het observatorium op den top. Jammer dat toen juist een dikke witte wolk, die al lang had gedreigd, naderde en zich in een oogwenk rondschoof om den geheelen Zugspitzgrat. Het werd doordringend koud, en wij zagen niet meer dan tien meter van ons af. Als een wijkende witte wand was de nevel om ons. De spitse, brokkelige rotskam liep er door heen als een hoekige streep door een blad papier. Nu werd | |
[pagina 22]
| |
het klimmen zwaar, en de gids maande tot groote voorzichtigheid aan, want het bleek dat hier en daar de staalkabel wegdook met rots en al onder een spits ruggetje van sneeuw. Niet zonder gevoel van verlichting betraden wij te half zeven de hut, genaamd het Münchener Haus. Men heeft de vrij ruime hut op den hoogsten top der Beiersche Alpen behoorlijk van het noodige voorzien. Trouwens, het is de verblijfplaats voor den meteoroloog, wiens observatorium er vlak tegen aan staat. Het was er vrij somber. Er hing iets van teleurstelling in de warme ruimte, die door de kleine dubbele ruitjes geen ander uitzicht bood dan wolken, koude, witte wolken. En wij hadden ons nauwelijks aan wat voedsel verkwikt, toen de gids reeds van opbreken sprak. De voorgenomen afdaling naar de Eibsee zou veel moeielijker dan de beklimming zijn, en wij moesten zorgen de bezwaren voor den middag overwonnen te hebben. Mistroostig keken wij naar buiten, waar de nijdige nevels nog altijd ons beroofden van het ontzaglijk uitzicht, waardoor Zugspitze beroemd is. Maar opeens stak een der gidsen zijn hoofd binnen de deur en riep wenkend: Eibsee, Eibsee! Dadelijk stormden wij naar buiten, - en deinsden schier terug van het machtige schouwspel. De wolkmassa had zich gescheurd. Uit een stuk hardblauwe lucht straalde fel de zon. En rondom, als rollen watten, verblindend wit, wentelden in weeke ronding de wolken zich om. Aan den zuidkant, in Tyrol, staken de gletschers er boven uit. Vlak bij boorden de scherpe kalkrotsen van den Wetterstein er in en er door, zwartgrijs tegen het wit. In de diepte recht onder, klein nu, de lange Schneeferner. En noordwaarts, als een sprookje, doemde het op uit veel grooter diepte. Meer dan twee duizend meter, voor het oog loodrecht, vielen de rotsen hier naar omlaag. En daar, diep onder ons aan onzen voet, een stil groen meer, met kleine eilandjes en witte bootjes die, als vlinders, droomerig rustten op het water. En dan die kleurenpracht! Blauw met strepen van dat diep glanzige groen van smaragd, waar de zon in den waterspiegel weerkaatste, en diep fluweelzwart en violenpaars in de beschaduwde hoeken. En rondom tilden de bergen hun zware wouden op, bergen van duizende meters hoog, nu als heuvelen onder ons. Rechts opende zich het dal, een breede vallei tusschen de bergen, | |
[pagina 23]
| |
met nog een klein meertje, de Badersee, glimmend als een stukje groen glas in de diepte, en daarachter de witte lijn der groote chaussee en de parken en tuinen, de villa's en breedgedakte boerenwoningen, als klein speelgoed heengestrooid om de kerkjes van Garmisch en Partenkirchen. En alles zoo glanzend, zoo lachend, als een blik in de blijheid van het leven uit den ernst van den dood. En dezelfde hemel overwelft ze beiden, en giet er zijn licht over uit, en maakt ze beiden éen en schoon en goed. Zwijgend onder de ontroering van dit schouwspel, dat als een openbaring was, begonnen wij den terugtocht. Den Grat weer langs tot op een punt waar de gidsen ons anseilten. ‘Hier geht's herunter’ zei de voorman niet zonder glimlach uit onzen blik opmakende hoe het vooruitzicht ons aanstond. En het stond ons maar zeer matig aan. Op het punt waar wij naar omlaag keken, leek alles mogelijk behalve een afdaling. Als een door contreforten gesteunde brokkelige muur, zoo viel de rotswand naar omlaag. Brokken sneeuw lagen er tegenaan, zoo glad en recht dat het een wonder leek dat ze niet in donderende lawinen de steilte afgleden. Zware rotsruggen met donkere kloven er in leunden tegen de wanden aan, maar schenen ook als loodrecht uit de diepte op te rijzen. Eerst duizend meter lager lag een smal sneeuwveld, bezaaid met blokken rots, waarop men zou kunnen gaan. Maar hoe daar te komen? O, wij wisten, dat het ging; wij wisten zelfs dat de afdaling van den Eibseewand van de Zugspitze, al staat er terecht van vermeld, dat het een ‘Kletterpartie’ is, die veel ‘Vorsicht’ en ‘Ausdauer’ vraagt, omdat de rotsmassa hier zeer ‘jäh und schroff’ is, niet tot de gevaarlijke alpentochten gerekend wordt, - maar met dat al, een mensch voor wien dijken en duinen in den regel de hoogste bergruggen zijn, is geneigd hier een bedenkelijk gezicht te zetten. De Zugspitse heeft offers geëischt. Maar de meesten hebben hun ondergang aan eigen onvoorzichtigheid te wijten. Zonder gidsen, of onder onbevoegde leiding den tocht te wagen, het is een bijna misdadig spelen met het leven. Maar al weet men zich veilig verbonden aan een tweetal van de beste gidsen, men staart toch even naar omlaag met de gedachte dat men niet begrijpt, hoe men hier van de eerste duizend meter er honderd af zal leggen. | |
[pagina 24]
| |
‘Nur frisch herunter,’ riep opeens de voorste gids met breeden lach. En opgeschrikt uit het gevoel van overweldiging bij het neerzien van dien duizelig steilen rand in de blauwende diepte, gingen wij, eer wij het wisten, den voorman na, uiterst voorzichtig, voet voor voet, steunend met de eene hand op stok of pickel, met de andere grijpend de rotspunten naast ons, en zoo heen en weer, in korte zig-zag-lijntjes, de voeten zettend op uitstekende randjes of blokken, rustig en vast, een enkele maal geholpen door een stuk staalkabel of een ijzeren stang dien men in de rotsen sloeg, soms ook schuin traverseerend een steil hellend stuk sneeuw, waar wij vaak tot de knieën inzakten, en zoo altijd maar voort, telkens meer wennend aan de situatie, meer oog krijgend voor het belangrijk geval, en al vroolijker de aandacht samentrekkend op dat eene kleine plekje waar de voet veilig staan en de hand een steunsel grijpen kon. Er zijn oogenblikken dat die forsche krachtsinspanning onder ernstige omstandigheden het warme levensgevoel heerlijk prikkelt, en dat het heilige moeten ook hier het energisch willen maakt tot een geluk. Er zijn andere, waarbij men terugdeinst en aarzelt en een onweerstaanbare neiging voelt om zich neer te zetten. Maar de gidsen geven niet toe en geven hun bevelen op een toon van vroolijke gerustheid die onweerstaanbaar is. ‘Nur zu, nur zu,’ roept de voorman. ‘Geht schon, recht so,’ klinkt het van achteren. Nur ruhig weiter, die Absätze tief hineindrücken, ganz fest, ganz fest! Mit courage, 's ist nur a'bis'l schwierig, macht aober nichts. Nur zu, geht schon! En de achterman, als 't voorbij is, joedelt lustig zijn ho-jo, hallo-drio-o-o, dat 't aan alle kanten naklinkt van de rotsen. ‘Nur noch 'ne kleine Schwierigkeit, ist aober garnet schlimm’, zei de voorste, toen wij dachten dat alles nu achter den rug was. ‘Hier geht's in den Kamin’, klonk het van achteren. En voor ons zagen wij een zeer steil afloopende spleet tusschen den hier werkelijk loodrechten rotswand en een overhangende reeks van reuzenblokken, die in een geweldige opstapeling den muur schoorden. Wij kropen in de kloof, half vol sneeuw. Een brok ladder hielp over een spleet heen, stijgijzers met een los stuk staalkabel er langs maakten het mogelijk langs het recht en glad gesteente af te dalen. De | |
[pagina 25]
| |
gidsen zeiden niets, maar keken scherp toe, hielden het touw strak en gaven door hun rust een moreelen steun die weldadig was. ‘Sehen sie’, zei lachend de zwartgebaarde achterman toen wij er uit waren, ‘das ist nun unser Kamin.’ Wij keken nog eens in de kloof en tegen de steile wanden op, dankbaar dat wij alles goed achter den rug hadden, maar toch blijde dat wij het interessant geval hadden medegemaakt. En zeer sterk voelden wij nu, dat zulke moeielijkheden in plaats van het genot te bederven, de ontvankelijkheid verhoogen. Zij brengen, nauwelijks overwonnen, als reactie op de spanning van de spieren en van den wil, een diep besef van het majestueuse rondom en een groot ontzag in de ziel. En in die geëleveerde stemming krijgen alle beelden die het oog ziet een graad van kracht, en alle indrukken een diepte en innigheid, die niet zijn te overtreffen. De tooneelen daar aanschouwd, de emoties daar opgedaan, men ontvangt ze voor het leven, en draagt ze mede als onuitputtelijke bronnen van genot en geluk. Nauwelijks waren wij den Kamin door en hadden nog een paar kleinere moeielijkheden overwonnen, of de gidsen bonden ons los en wezen ons vroolijk op de Wiener Neustädter Hütte, die nu nog maar een honderd meter beneden ons lag. Zij wisten wel dat het daar goed rusten was, en snelden ons vooruit, het aan ons overlatende hoe wij het laatste steile Schuttfeld en nog een brok zeer glad-weeke sneeuw over wilden trekken. Nu, wij kwamen er over, vonden de gidsen al aan een beker Glühwein, en volgden spoedig hun voorbeeld na. Wie na deze hut meent dat hij er is, bedriegt zich leelijk. Ernstige moeielijkheden komen er niet meer. Maar de plekken waar de steilte verrassend is, waar het pad ophoudt, en men over een plank, de handen aan den staalkabel, om een uitstekend rotspunt heeft heen te draaien met niets dan diepten onder zich. of waar de weg over den spitsen kam van een sneeuwrug gaat, of waar het geklouter over blokken opnieuw schijnt te beginnen, ontbreken niet. En dit vermoeit, omdat het teleurstelt, en ontstemt ook wel even. En het komt voor, dat men tegen deze kleine moeielijkheden opziet, terwijl men straks veel grootere zonder aarzelen tegemoet ging en overwon. Het langst valt de afdaling van de eentonige schutthellingen. Het rotspuin ligt hier tot hon- | |
[pagina 26]
| |
derden meters hoogte opgestapeld tegen de groote hoofdwanden van het machtig gebergte. Eeuwen en eeuwen heeft zich het gruis der verwerende rotsen opgehoopt aan den voet der steilste rotsmuren. Rotsblokken die naar omlaag waren gestort, werden begraven onder kleinere stukken. Andere stortten daarop weer neer, om op hunne beurt onder puin bedolven te worden. En zoo eindeloos, totdat de onmetelijke massa half verweerde kalksteen, als een scherp hellend veld van brokkelig grijs, vast genoeg werd om den mensch te vergunnen, er langs steile zig-zag-paadjes overheen te gaan. Dankbaar begroet men dan ook de enkele rotsbanden, uitstekende randen, door de lagen der gesteenten gevormd, en waarlangs men, onder betooverende uitkijkjes vlak beneden, naar de nu naderende bosschen afdaalt. En met wat vreugde wordt de eerste plantengroei weer begroet! Klein kruid, met vroolijke alpenroosjes, blauwe, peinzende gentianen, en nuffig vergeet-mij-niet is weer het eerste wat ons van achter de blokken en opgestapelde steenmassa's toelacht. Dan, half onder de sneeuw nog, brokjes glad, hard, geurig alpengras. En eindelijk, heel voorzichtig, als wegschuilend tusschen twee zware blokken een eerste dennetje in den zonneschijn. Eer men het weet, is men er dan midden in. En het is opeens of de tooverwereld van een sprookje ons omringt, grillig van lieve bekoorlijkheid en harde woestheid; overal dooreengeworpen steenblokken alsof er een heksensabbath gevierd moest worden, en overal daartusschen de lachende, hoopvolle bloemenweelde van een feeënhof. En geen honderd meter heeft men te dalen, of weer gansch anders is het rondom. Nu geen angstige, spichtige boompjes meer, en geen stammen die, in de pijnlijke kronkels bij het opgaan, en in den moeielijken wrong der wortels om de scherpe steenen, de hardheid verhalen van hun strijd om het bestaan. Maar nu rondom die prachtig statige, rustig wuivende bergsparren, die de lucht vervullen van geuren en muziek, en hoog de armen opheffen, als wilden ze danken dat hun leven zoo glorierijk had overwonnen. Nu deren hen de nog altijd tallooze rotsblokken niet meer, neergestrooid over het mos aan hunnen voet. Het zijn de grillige zetels en het groot geweven tapijt in het eindeloos tooverpaleis dezer reuzen. Soms staan ze er naast, en leggen er hun arm zachtkens op neer. Soms leunen zij er | |
[pagina 27]
| |
tegen of grijpen ze vast en rusten er op. Soms schijnen ze er mijmerend langs te gaan en wijzen ons zwijgend naar paden waar het nog dichter, nog weelderiger, nog rijker is, naar de geheimzinnige diepten van het groot, groot bergwoud. Hier zou men willen neerzitten en alleen zijn, alleen met al wat men had gezien, en nóg ziet, met al wat men had doorleefd en in de stilte des harten nóg doorleeft. Hier alleen komt men tot zich zelf. Zich zelf, - dat is nu: al zijn ontroering en al zijn verrukking, al zijn onbeschrijfelijk aanschouwen en al zijn onuitsprekelijk doorvoelen. Zoo vermoeid is het lichaam niet na den harden arbeid van achttien uren, of de geest overziet zijn schatten. Ja, de groote, weldadige spanning van spier- en zenuwleven heeft de vatbaarheid verhoogd om de dingen heel klaar te zien en alle aandoeningen heel intens te voelen. En hier in de tooverstilte van zoo'n prachtwoud, hier staat alles in u op, en treedt buiten u en wordt als een nieuw ding, dat gij wilt bewonderen, dat gij liefhebt. Maar men scheurt zich los, en kan niet anders. Men moet zijn rust en verkwikking gaan zoeken. Ook de gidsen verlangen naar huis en naar hun loon. Nog éen, misschien twee uur, van altijd dalen, altijd dalen, iedere voetstap lager, en bij iederen voetstap het lichaam zwaarder en de knieën knikkender. Dan wordt de moeheid gevoeld. En het eentonige bosch geeft geen indrukken meer, die de lichaamsgevoelens verdringen. De eerste wandelaars komen ons tegen, nieuwsgierig of wij van de Zugspitze kwamen en hoe de tocht wel was, of het niet groszartig war da oben. O ja, heel groszartig, ga zelf maar eens kijken, mompelt men niet zeer toeschietelijk. En dan een volgende, die het ons weer aanziet dat wij van boven komen, en er ook het zijne van wil hebben. En weer een paar, dames nu met een paf-dikken bierduitscher die zonder te barsten geen honderd meter zou klimmen, maar zich groot hield en zijn ganz staunende kaffeefreundinnen vertelde, dat het eine sehr hübsche Partie was en dat hij er ook wel lust in had. En eindelijk het meer, dat mooie stille, dat twee duizend meter onder ons als een smaragdspiegel had geglansd, maar nu vol roeibootjes lag met lachende menschen; en een zwemhuisje waarin geploeterd werd, en damés en heeren langs de oevers, pratende en | |
[pagina 28]
| |
ledig, en ten laatste het hôtel met breede veranda's vol etende en drinkende menschen. Toen, opeens, al de hoofden bij elkaar, gefluister, gewijs. Ze hadden in den standaardverrekijker ons over sneeuw en rotsen zien klauteren, en daar waren wij nu, niet bepaald salonfähig en zichtbaar vermoeid. Een heerlijke stof tot discours, die niet ophield voor wij, verfrischt en even rustig als ieder ander, ons verkwikten aan wat men het goede der aarde noemt. Nu waren we dus weer midden in de wereld, de wereld der alledagsmenschen en alledagsdingen, de wereld boven wier vaak wanhopige alledaagschheid de natuur ons weldadiglijk een oogenblik verheven had.
Zou Oberammergau dat ook niet kunnen doen? Zou de vermaarde voorstelling van Jezus' lijden en dood ons ook niet zulke momenten van wijding en verheffing schenken als die de eenzaamheid van het hooggebergte ons zoo in overvloed had doen genieten? Zou de gewijde kunst niet even weldadig werken op ons gemoed als de wijding der natuur had gedaan? Ik heb het gehoopt, geloofd, gewild. Meer kan ik niet zeggen tot rechtvaardiging van mijzelven, wanneer ik hier aanstonds de teleurstellende ervaring opteeken, dat het geenszins zoo is geweest. | |
II.Eén dag rust, en alle vermoeienis was vergeten. Dankbaar voor het genotene, blijde om hetgeen nog te wachten stond, lieten wij ons in een genoegelijk rijtuigje van Partenkirchen brengen naar het Passionsdorf. Een mooie weg, - in het vlakke dal natuurlijk, en noordwaarts tusschen veel lager bergen, maar toch, vooral bij de mooie slingeringen naar het Ettaler klooster, een loonende rijtoer. De natuur droeg er dan ook geen schuld aan, dat de eerste indruk van de omgeving niet veel van wijding had. Het werd druk op de wegen. Volgeladen rijtuigen kropen den weg op, omwolkt door elkanders stof. Veel wandelaars, vooral landlieden met eet- en drinkwaar bepakt, bevolkten straatweg en paden. Aan den herberg over het klooster | |
[pagina 29]
| |
hield alles halt. Daar was het dan ook een opstopping van menschen en voertuigen, van biertafels en voederbakken, dat het een dorpskermis leek. Er was groot geroes, en de vroolijkheid van dagjesmenschen uit een pleiziertrein gonsde door het dal. En de brooddronkenheid ontbrak niet. Zes burgerheeren, vol worst, bier en alcohol, persten zich in een rijtuig en keken met dronkemansbrutaliteit ieder in het gezicht. Een der rijtuigen moest vertrekken, het hunne stond in den weg. Zij hadden pret omdat de rest moest wachten. Fluks een gehelmde marechaussée er bij, vierkant, lichtblauw, kortaf: oprijden. Tartend gegrinnik tot antwoord. Toen, met zeer luide stem: ‘ein, zwei, drei ab’ of een aanklacht wegens wederspannigheid. En zij, sarrig langzaam, de teugels opnemen en toch niet gaan, en dralen en smalen. Totdat hij bruusk de teugels greep, procesverbaal opmaakte en zoo krachtig hun toen zijn ‘ab’ toedreigde, dat ze bang, woedend, vloekend afdropen. En een kring daaromheen, de bierpul in de hand, pleizier in het standje. Een verademing dus, zelf weg te kunnen rijden en weer in de ruimte te komen van het breede, onbelangrijke, maar vriendelijke dal, waarin Ober-Ammergau ligt. De huizen, alle glad gepleisterd, nieuw en vrij eenvormig, liggen modest en proper aan weerskanten van den weg met een tuintje er tusschen. Een eigen karakter hebben ze niet, maar ze spreken van welvaart, eenvoud en netheid. Hier en daar op de gele of witte kalk een muurschildering, gewoonlijk de heilige Maagd met een paar engelen op de wolken, conventioneel van teekening en kleur als een bidprentje, meestal vrij onbeholpen nagemaakt. Vroom bedoeld en oprecht gemeend, maar met kunst heeft het niet van doen. Bij de keurige kerk, waarin vijf pompeuse rococo-altaren en veel bruin snijwerk, kleurig schilderwerk en verguldsel tusschen het wit der muren, een klein kerkhof overvol met kruisen en monumentjes. In het dorpsplein komt wat meer teekening, een aardige oude herberg, een zeer druk beschilderd groot huis, ik meen van den burgemeester, een groot posthuis, een hotel, een nieuwerwetsche winkel vol gesneden heiligen-figuren, crucifixen, groepen uit de heilige geschiedenis en ander snijwerk, groote, stereotiepe, kleurige beelden en enkele knappe karaktervolle snijstukken. Dan links de aardige beek met kleinere huisjes, en verder | |
[pagina 30]
| |
weer een straat, en aan het eind de geel en wit beschilderde overkapping, waaronder vijfduizend menschen morgen de voorstelling zullen zitten te bewonderen. Die vijfduizend waren er zeker al, want het was zeer druk op de straten. Een vroolijk nieuwsgierige menigte drentelde er rond, boerenvolk in aardige kleedij, opzichtige Engelschen en Amerikanen, geestelijke heeren in allerlei gewaad, bergstijgers met den eispickel nog in de hand, en daartusschen de bevolking van het dorp, wat de mannen betreft kenbaar aan de lange tot op de schouders golvende haren. Men houdt zich geheel aan de traditie, die alle tijdgenooten van Jezus met zulke lange lokken afbeeldt. Kinderen loopen er al mede rond, de apostelen en leden van het Sanhedrin van de toekomst. Men krijgt er enkele mooie typen door, vooral wanneer de kop door een krachtigen baard wordt omlijst. Maar den meesten geeft het iets zoetelijks, en kinderen staat het onnatuurlijk. Ik zag een frisschen blonden krullebol spelen met een troepje jongens wier brave-Hendrikharen heel vroom om hun hoofd hingen, en vond dat een verkwikking. En een glimlach was niet te onderdrukken toen 's avonds bij een optocht van muziekanten, die met een vroolijken wereldschen marsch den komenden speeldag inluidden, het corps brandweermannen van onder de koperen helmen de vrome lokken op de schouders liet golven. En het publiek, met onkiesche nieuwsgierigheid vaak, draaide om al dit bijzondere heen. Met een voortreffelijke administratie hadden de Ober-Ammergauërs zorg gedragen, dat ieder behoorlijk gehuisvest werd. Toen de Kutscher het adres zag, waar het woningsbureau mij had ingekwartierd, riep hij lachend: ‘ah, Sie wohnen bei Mutter Maria, ganz gutes Haus.’ Een oogenblik later hadden wij met Anna Flunger kennis gemaakt. Zij was de eenvoud en de vriendelijkheid zelve. Zelfs zoo zacht en stil deed ze zich voor, dat men even aan affectatie dacht. Maar het bleek ons meer en meer te zijn de geest, waarvan, door de opvoeding en vooral door de voorbereiding voor het spel, de hoofdpersonen worden vervuld. Die geest gaf haar een zekere kalme, teruggetrokken bescheidenheid, die lief glimlachte bij de opgedrongen hulde van het onbescheiden publiek, en een onveranderlijke, ietwat eentonige beminnelijkheid tegenover iedereen, die bij haar een photo kocht en | |
[pagina 31]
| |
om haar handteekening vroeg. De 800e bezoeker die 's avonds voor zijn hulde om dat souvenir kwam vragen, werd nog even lief ontvangen als de eerste. Het stroomde van bezoekers, meest Engelschen. En die waren het opdringerigst in hun vereering. Uit een prachtige equipage stegen eenige van zijde ruischende ladies, eenige lords of gentlemen in licht flanel met angstig hooge boorden, en achteraan de Reverend, statig zwart, om den zeer hoogen hoed een witte voile. Mama voorop, en toen allen naar binnen, in een kringetje reverences maken voor Anna Flunger in hare eenvoudigheid. De heeren zetten de monocle vast en bekijken haar, niet zonder genoegen. Mama heft de handen devotelijk op, alsof ze iets uit haar prayerbook ging opzeggen, en fluistert vol vereering: ‘and you are the mother of Christ?’ En Anna, de oogen neer, heel zacht, met het lief bescheiden lachje: ‘yes, madam, I am.’ Algemeen bewonderend: ah! En buiten in de gang Anna's oude lieve moeder, zoo heel blijd tegen ons: ‘ja, wissen Sie, 's ist eine grosze Ehre, und 's macht mir so grosze Freud'.’ 's Avonds laat, toen zij eindelijk aan onzen raad gevolg had gegeven om er nu een eind aan te maken en haar huisje te sluiten, praatten wij nog gemoedelijk wat na, en liet zij haar eenvoudigheid zoo aardig blijken. Ze vertelde dat ze het spel heelemaal niet moeielijk vond en alleen zich een heel andere stem had moeten aanwennen, en dat ze van haar droeve rol in 't geheel niet vermoeid was. Maar ze had nog een vriendelijk verzoek op het hart. Aarzelend kwam het er uit, en wij vroegen ons af, wat voor gewichtigs het zijn zou. En zie, daar kwam een album met Ansichtskarten: om een Hollandsche briefkaart was het te doen! En wij dachten: zoolang een wereldvermaardheid nog met een Ansichtskarte gelukkig is te maken, heeft de dwaze wereld haar nog niet bedorven. Maar zullen zij er allen tegen bestand zijn? Bij den heer Lang, die voor Christus speelde, was het nog erger. Hij werd nageloopen, werd letterlijk belegerd en bestormd door de weeë bewondering der wereld, der wereldsche dames vooral. Is het wonder dat een handig impressario hem schatten biedt voor séances in Amerika? Het is gelukkig voor het spel en voor de spelers van Ober-Ammergau, dat dit benauwende volk, dat eigenlijk op een Parijsche boulevard | |
[pagina 32]
| |
thuis behoorde, en er vermoedelijk ook pas vandaan kwam, maar eens in de tien jaar neerstrijkt tusschen de Alpen. En misschien is dit reeds te veel. Des morgens te zes uur was ik in de Mis. Wie den ‘Passions-zauber’ wil ondergaan, moet alles medemaken, dacht ik. Maar de plechtigheid droeg er niets toe bij. Een reeks van missen werd opgedragen, waaromheen een menigte van gaande en komende menschen zich telkens verdrong. Het was stampvol en onrustig; maar er was weinig piëteit. En over de menigte heen werd niet fraai gezongen, vrij banale muziek. Tegen achten stroomde alles naar het Spielhaus. Een gezellige drukte, de menschen vroolijk en in verwachting van iets moois, maar met het vooruitzicht van een langen zit, en daarom aan kraampjes koopende koek en vruchten, en pratend en kijkend; maar zonder piëteit. Alleen onder het landvolk waren er die ter bedevaart schenen te gaan. De meeste bezoekers gingen slechts een interessante vertooning zien. Onder de wijde ijzeren overkapping heerschte dan ook een gezellige roezigheid van opstaan, uitzien naar bekenden, opnemen van vreemdelingen en vreemd gekleede geestelijken, toen het spel begon. De muziek zette in, onzichtbaar. Maar het was huiselijke, goedmoedig-banale muziek, die slordig werd gespeeld en niets zeide. Nu gingen de hoeden af, en op het mooi breed tooneel kwamen statig aan weerskanten aangeschreden de Prologus, de kooraanvoerder en het koor. De opmerkelijke waardigheid in houding en gebaar van die in breede rij geplaatste Schutzgeister met lange gewaden, kleurig maar toch harmonieus, en in het midden het statige, witte prachtgewaad van Jozef Mayr, een bejaard man met ernstig, vriendelijk gelaat, die de prologen uitsprak, maakte op ieder indruk. Maar het was de indruk van het ernstig uiterlijk, de indruk van het statige en waardige, niet de indruk van een innerlijk hooger leven, dat geraakt en gewekt wordt. Ledig gingen de woorden over het publiek heen, de dreigende vermaning ‘wirf zum heiligen Staunen dich nieder, vom Gottes Fluch gebeugtes Geschlecht’, zoowel als de belofte ‘Friede dir! aus Sion Gnade wieder! nicht ewig zürnet Er, der Beleidigte’. Publiek keek maar en bleef kijken, ook bij het eerste tableau-vivant, en voelde van Gods vloek | |
[pagina 33]
| |
al even weinig als van Zijn genade, hoorde rustig gewagen van verzoening door het bloed van Gods Zoon, van ‘Preis, Anbetung, Freudenthränen’, en vond alles mooi, heel mooi. Van hoevelen zou het waar zijn, wat de waardige Prologus zoo goedmoedig verzekerde: ‘alle fühlen zich hier Eines in Brudersinn, als die Jünger des Einen, die für Alle gelitten hat... Ihm seien zugewandt unsere Blicke und Herzen in einmütigem Dankgefühl’? Men haakte naar het eerste tooneel. Het volk stroomt de Jeruzalemsche straten in, zingend, zwaaiend met palmtakken, altijd meer in aantal en met altijd woeliger gejuich. Fraaie groepen in mooie kleurschakeeringen vervullen in gelijkmatig voortbewegen alle hoeken van de groote tooneelruimte. Honderden bewegen zich weldra door elkander, juichend zonder geschreeuw, in frisch kleurgemengel zonder bontheid, vol en levendig zonder wanorde, een tooneeleffect dat men niet vaak verbeteren zal. In het midden van de woelige groep, op een ezel, langzaam voortrijdend Jezus. De vale kleur van zijn kleed doet hem weinig uitkomen in het gewoel. Maar de sprekende Christuskop valt terstond op. Hij is wat men zou kunnen noemen een mooie Christus, de vleesch geworden traditioneele Jezus uit de nieuwere Roomsche schilderijen en prenten. Donkerbruin haar, gescheiden in 't midden, afgolvend in lange krullen. Een zeer regelmatig gelaat met korten gescheiden puntbaard. De uitdrukking van het gelaat is zacht en rustig, maar er is ook iets zoetelijks en nu reeds iets lijdends in. De gebaren zijn zeer waardig, de handen doen te vaak alsof ze aldoor zegenen willen. De stem is hoog en gerekt, zalvend en eentonig. Zij boeit door klank noch dictie en gaat den hoorder voorbij. Er ligt in het geheele optreden van die groote gestalte die Jezus afbeeldt, een ernstig streven om het hoog verhevene zoowel als het teeder liefdevolle schoon en waardig uit te drukken. Toch overweldigt deze Jezus geen oogenblik en imponeert hij maar zeer zelden. Iets van den Goeden Herder en van het Lam Gods, zooals vrome platen hem voorstellen, ligt er wel in. Maar hem die als een machthebbende heeft gesproken, hem dien half het volk als Messias heeft begroet, hem die in leven, lijden en sterven de wereld overwonnen heeft, zoekt men vergeefs. Vandaar dan ook dat de eerste daad, die de | |
[pagina 34]
| |
toeschouwer van dezen Jezus ziet, bitter teleurstelt. Nu, voor het eerst betredende den tempel, moet hij met zijn geheele hart sidderen van smart en toorn bij het aanschouwen van de diepe verbastering van den godsdienst. En in een ongebreidelde, heftige, hartstochtelijke verontwaardiging moet hij de wisselaarstafels omwerpen en de schacheraars uitdrijven, die het Huis des gebeds tot een roovershol hebben gemaakt. Nu moet hij dien huichelaars en vormvergoders zijn ontzaglijk ‘Wee u’ toeslingeren dat hen doet verstommen. Maar ach, deze waardige, goede, zoete man roept langzaam en met hooge stem: ‘Was sehe ich hier? so wird das Haus meines Vaters verunehrt?’ En nu stoot hij wel een tafel met geld en een kooi met duiven om, maar er is geen kracht, geen moreele overweldiging, geen ontzetting, geen schok. De kooplui en priesters dóen maar of ze afdeinzen. De geesel hangt slap in deze hand. Het diep tragisch moment, dat de mond die de teerste liefde heeft vertolkt, zoo geweldige kracht van heilige verontwaardiging kan openbaren, is hier niet eens gevoeld, laat staan in beeld gebracht. Hier is alles vertooning, maar geen ziel. Toch ligt hier, in het groote treurspel gelijk eenmaal in de werkelijkheid, het wezenlijk begin van het lijden en de verklaring van al wat daarna is geschied. Dit diep schokkend protest tegen ontaarding van vroomheid en zeden is den moedigen profeet op onverzoenlijke wraakzucht, haat en verbittering te staan gekomen. De kracht van den slag moet de felheid van den terugslag verklaren. Het beeld van den lijder, van den Man van Smarte is half, is vaag, is onwezenlijk, als ons niet eerst de onweerstaanbare prediker, de niemand ontziende strijder voor de eere zijns Gods, de strijder in hoogste spanning van kracht en moed voor oogen is gesteld. Waar dat ontbreekt, mist men al dadelijk het hoogste, de tragiek van het leven, en blijft alles in uiterlijkheden hangen. Het tweede tooneel, de eenigszins langwijlige beraadslagingen van de leden van het Sanhedrin, hoe ze Jezus ten val zouden brengen, zou niet alleen als tegenstelling met de geweldige profetendaad treffend, maar vooral als uitbeelding van de diepere zielsemoties van Israels geestelijke heerschers, na zulk een aanranding van hun macht en hun werk, belangrijk kunnen zijn. Wij blijven echter in de vlakte en krijgen | |
[pagina 35]
| |
niets dan banale boosheid van menschen in mooie priesterkleedij te zien. Het heeft hier den braven dorpsgeestelijke, die den tekst samenstelde, voelbaar aan kunstenaarsfantasie ontbroken, waaraan toch de spaarzame gegevens der evangelieverhalen overal vrij spel laten. Daardoor loopt zijn goedhartigheid telkens gevaar de scherpe trekken, die de overlevering nog bewaard heeft, te verflauwen en krachtige zielsuitingen slap weer te geven. Petrus' heftig verzet tegen Jezus' verzekering dat lijden en dood hem wachtte, een uitbarsting van hartstochtelijke liefde en smart: ‘Heer, dat zal u geenszins geschieden’Ga naar voetnoot1), wordt hier pijnlijk onbeduidend gemaakt in den teemenden raad: ‘Herr, hier ist gut sein. Bleibe in der stillen Verborgenheit dieses Hauses, liebevoll bedient von deinen Getreuen, bis der Sturm vertobt hat, der sich gegen dich erheben will.’ En waar de goedmoedige schrijver de vleugelen zijner verbeelding uitslaat, bereikt hij zelden iets hoogers dan de sfeer van het aandoenlijke. Zoo is het afscheid dat Jezus neemt van zijne moeder in het derde tooneel, een zeer onhistorische fantasie, wel aandoenlijk, maar niet aangrijpend, week-makend, maar niet ontroerend. Geef den schrijver, afhankelijk als hij was van de kerkelijke traditie, het recht, tegen de duidelijke aanwijzingen der evangeliën in, zich Maria voor te stellen als ten volle deelende in het werk van haar zoon en medelevende in zijn arbeid en zijn strijd, de vraag laat zich niet weerhouden of er niets diepers in hare ziel is omgegaan dan de verzuchting, dat nu Simeons profetie vervuld zal worden en een zwaard door hare ziel zal gaan? En heeft Jezus op dat oogenblik niets innigers en grooters aan zijn moeder te geven gehad dan dien dank ‘für die zärtliche Liebe und mütterliche Sorgfalt’ van drie en dertig jaren. O, de mooie groep, Maria schreiend met het hoofd op den schouder van Jezus, en de hier nu terecht klagende stem van MariaGa naar voetnoot2) mist haar effect niet. Hier en | |
[pagina 36]
| |
daar pinkt men een traan weg. Men vindt de scène blijkbaar heel fraai en aandoenlijk, en vertelt dat aan zijn buren. Maar wie voelt zich hier klein, en wie zit na 't aanschouwen in stillen eerbied zich bewust te worden dat zulk een liefde voor God en den naaste, zoo bereid tot het offeren van leven en geluk voor het heiligste wat wij bezitten, ons een levenshoogte toont, waar wij met dankbare bewondering tegen opzien? De oogen hadden droog kunnen blijven, als de ziel hier de hoogste dingen aanschouwd en gegrepen had. Hoe dat mogelijk is, zelfs bij zulk een vertooning, dat realiseeren van het verhevenste en meest ideale, bewijst ons het inderdaad aangrijpend tooneel van het avondmaal. Hier spreekt dan ook niet pastoor Daisenberger, maar het eenvoudig klare schriftverhaal. En dit is aangrijpend genoeg. Al het uiterlijke wordt hier bijkomstig. Mooie groepeering, effectvolle verlichting, aandoenlijkheid van den toestand, het wordt alles bijzaak. De verheven beteekenis, de diepe ernst van de grootendeels zwijgend volbrachte handeling beheerscht alles. Reeds bij minder waardig spel dan deze Christus te aanschouwen geeft, zouden wij ontroeren. Maar de heer Lang is hier in zijn kracht. Zijn groote gestalte, zijn zacht lijdend gelaat, zijn slepend-hooge stem, hier doen ze goed. En de groote rust, de stille waardigheid zijner gebaren doen den verheven ernst der bijbelwoorden en der symbolische handeling treffend uitkomen. Een kwartier lang hebben de vijf duizend toeschouwers in hoorbare stilte toegezien naar de zwijgende plechtigheid der voetwassching en naar de breking des broods, en zijn weldadig aangedaan geworden. Als men wil, is dit nauwelijks meer dan tableau-vivant, maar een beeld dan toch dat niet zonder piëteit is aan te zien, en dat heilige stemming in de harten brengt. Maar, helaas, men valt oogenblikkelijk weer uit die stemming terug. Het koor komt voor de zooveelste maal op en begint den hoorder al iets te vermoeien. De Prologus heeft tot inleiding van Judas' verraad banale dingen te zeggen: ‘ruchlos geht er hin, dieser undankbarste, abzuschliessen schändlichen Seelenhandel; feil ist ihm um schnöden Verräterlohn der Beste der Lehrer; wo das Herz dem Götzen des Geldes huldigt, da ist aller edlere Sinn getödtet’ enz. Een niets zeggende vertooning uit het Oude Testament, voor- | |
[pagina 37]
| |
stellende hoe Jacobs' zonen hun broeder voor 20 zilverlingen verkoopen, moet het keerpunt der tragedie voorbereiden. En dan volgt het tooneel der onderhandeling tusschen Judas en de leden van het Sanhedrin, waar weer niets te zien is dan alledaagsche nijd en boosheid, waartegen een paar rechtschapen Joden vruchteloos protesteeren, en waar Judas als een echte tooneelverrader, door niets dan hebzucht gedreven, voor een handvol geld zijn Meester verkoopt. Dit laat ons volkomen leeg. Nog pijnlijker stelt hetgeen volgt teleur. Misschien is Gethsemané de teerste en de heiligste bladzijde uit de lijdensgeschiedenis. En wat is daarvan hier geworden! O, het uiterlijk was hier weer goed verzorgd. Het donkere tooneel met schilderachtige boomen en rotsen, de groepeering der slapende leerlingen, het was beelderig. Maar daar komt Christus, en slaat de handen tegen hoofd en borst, en gaat angst en smart vertoonen, en valt op de knieën, en slaat in zielestrijd het hoofd tegen de rotsen, en zegt dan, altijd met die hooge, monotoon gerekte stem, de innigste en ontroerendste gebeden die de Bijbel bevat, en voegt daartusschen allerlei uitroepen en aandiksels en toespelingen op de kerkleer, die de Bijbel niet bevat, en wordt daar aangeraakt door een levende engel in gaas, die vergeefs tracht etherisch te wezen en die iets zegt over ‘das Sühnopfer für die sündige Menschheit’, waarop Christus ineens ‘gestärkt’ en ‘mit Freude’ opstaat als ‘Stellvertreter der sündigen Welt’, - en wij worden neergesmakt uit de reine sfeer van het verhevenst geloofsleven in de dogmatiek, uit de hoogte der heiligste zielsemoties op het tooneel! De evangelieverhalen zijn in de teekening van dien zielestrijd in den Olijvenhof zoo ontzaglijk schoon.Ga naar voetnoot1) Ook uit louter aesthetisch oogpunt, is de soberheid, de stille ernst dier eenvoudige beschrijving een wonder van kracht. En hier hooren wij de innigste zielebeden, waarbij een Jezus zich in bange worsteling buigt voor den goddelijken wil, uitgalmen in plaats van fluisteren. Was de heer Lange bang, dat wij niet wisten wat Jezus in Gethsémané gebeden had? Wij hooren en zien hem zijn beden af breken met banale exclamaties: ‘Ach, wie wird jetzt alles dunkel um mich her! Die Angst des Totes umfängt mich. (zitternd.) | |
[pagina 38]
| |
Die Schwere des göttlichen Gerichtes liegt auf mir (einige Schritte vorwärts wankend). O Sünden, Sünden des Menschen, ihr drückt mich nieder! O, der furchtbaren Last.’ En om toch vooral te zorgen, dat niemand vergete dat de kerkleer in Jezus' dood een zoenoffer ziet, komt de Engel deze herinnering nog eens onderstrepen, en Jezus het daarna nog eens bevestigen, - terwijl het Evangelie van Lucas niets meer zegt dan dit ééne heerlijke: en van hem werd gezien een Engel uit den hemel, die hem versterkte. Waarlijk, hier blijft èn stuk èn vertooning, door de misplaatste verhaspeling met een dogma en door grove tooneeleffecten, zoover beneden de Schrift, dat ik een gevoel van ontwijding kreeg. De lange rechtshandel, waarbij uitteraard, de geheele voorstelling meer in uiterlijkheden opgaat, is na dezen indruk niet onwelkom. De vertooningen doen weer aan een reeks tableaux-vivants denken. Het zijn mooie tooneelen, Jezus gebonden, lijdend, waardig, stil tegenover de woedende priesters, die hun slachtoffer op valsche beschuldiging ter dood veroordeelen. Vooral de heftige Kajaphas is goed. Christus' mishandeling door de krijgsknechten, als levendig tooneel ook zeer geslaagd, doet de meewarigheid klimmen. Daarna Christus voor Pilatus, een reeks van fraaie tooneelen. Pilatus, een typische Romein, in wiens vorstelijken mond het plat Beiersch alleen wat hindert, beeldt het karakter te weinig uit en zegt zijn woorden te veel als een les. Maar de situatie redt alles, en de stijgende woede der priesters, de gisting der hartstochten van het opgeruide volk, en Jezus zwijgend daartusschen, geven dankbare momenten genoeg. Maar de zwakheid der vertooning wordt toch telkens weer gevoeld, wanneer het op uitbeelding van karakters en vertolking van zieleleven aankomt. De beide personen, die in de lijdenstragedie zoo scherpe tegenstelling vormen met de Christusfiguur, Judas en Petrus, blijven in het stuk en in het spel geheel beneden den eisch. Pastoor Daisenberger schijnt wel gevoeld te hebben, dat in het treurspel de daad van Judas verklaard moest worden. In de evangeliën wordt slechts even op zijn geldzucht gezinspeeld. Maar voor dertig daalders begaat een mensch, die Jezus heeft liefgehad en door hem is opgenomen in den kring zijner vertrouwelingen, | |
[pagina 39]
| |
zoo'n misdaad niet. Lucas toont het evenzeer een raadsel te achten, wanneer hij kortweg verklaart dat de Satan in Judas' hart voer. Een wijd veld dus voor geleerden om hypothesen te bouwen. Maar wat benijdbare aanleiding voor wie de lijdensgeschiedenis herscheppen wil in een treurspel, om te laten zien hoe hij zich dat schrikkelijk proces van verduistering eener menschenziel voorstelt. En wat heerlijke gelegenheid voor den man, die dat zal hebben voor te stellen, om te toonen dat hij zich ingeleefd heeft in de smart, den strijd, den val van dezen rampzalige, wien toch ook niets menschelijks vreemd geweest zal zijn! Staat de wetenschap hier voor een onoplosbaar probleem bij gemis van historische gegevens, de kunst toovere dan in des dichters scheppende fantasie levende, aangrijpende waarheid. Maar niets van dat alles hier. Judas ziet er wel uit als een schrikkelijk valsche verrader, en is een zoo leelijk kwaadaardig type, een die telkens zoo krampachtig den buidel tegen zijn hart drukt, dat men zich verbaast dat noch Jezus noch zijne discipelen hem uit den kring der intiemen verwijderden, - maar zijn zieleleven blijft ons òf verborgen òf is een onwaarschijnlijk samenvoegsel van heterogene gedachten. In eenige alleenspraken laat hij nu en dan iets zien van wat er in hem omgaat. Eerst gewaagt hij van zijn teleurstelling, dan van verlangen om voor alle gebeurlijkheden geborgen te zijn voor de toekomst en stillekens wat geld weg te leggen. Op dat oogenblik bezwijkt hij voor de dertig daalders. Toch zegt hij geen verrader te willen wezen. Hij zal zijn meester gevangen laten nemen. Gelukt het, dan is hij een beroemd man, gelukt het niet dan werpt hij zich boetvaardig aan zijn voeten en rekent op vergiffenis. Bij zijn dertig daalders roept hij vergenoegd: ‘jetzt geht mir der rechte Hoffnungsstern auf.’ Hoort hij nu, wat toch geen oogenblik twijfelachtig was, dat men Jezus' dood bedoelt, dan is hij ‘ganz erschüttert,’ en staat voor Kajaphas' huis wanhopig te doen: ‘er soll sterben - o, dies Wort verfolgt mich und quält mich, wo ich gehe und stehe. - Wie pocht mein Herz vor angst! Ich werde doch wohl nicht das Aergste vernehmen müssen.’ Hij moet het ergste natuurlijk wèl vernemen, en vervloekt dan de synagoge. ‘Mit bittern Vorwürfen will ich euch quälen, ihr ungerechten Richter. - O höllenwehen martern mein Innerstes.’ Voor het Sanhedrin | |
[pagina 40]
| |
barst hij los met exclamaties van woede, ‘plötzlich in Raserei’: ‘dann zerreiset mich, zehntausend Teufel aus der Hölle; zermalmet mich! - Hier, ihr Bluthunde, habt ihr euer Fluch, - euer Blutgeld,... So soll meine Seele verderben - mein Korper zerbersten, und ihr, ihr sollt mit mir in die unterste Hölle versinken.’ Nog eens komt hij ‘wütend hervor’ in een donker bosch: ‘wo gehe ich hin die Qualen des Gewissens abzustreifen? Kein Waldesdunkel ist verdeckt genug und keine Felsenhöhle tief genug. - - Vermaledeiter Geiz, nur du hast mich verleitet, hast mich blind und taub gemacht.’ Dus nu toch weer alleen de gierigheid? En dan denkt hij nog aan de liefde zijns meesters, wiens ‘Him-melslehre wie Honigseim von seinem Munde floss!’ En dat alles om dertig daalders! De dood neemt dit raadsel weg voor onze oogen. ‘Hier will ich verfluchtes Leben, aushauchen dich! An diesem Baume hange die unglückselige Frucht! Ha! Komm, du Schlange, umstricke mich! Erwürge den Verräter’. Niet waar? dit is geen mogelijk, geen waarschijnlijk stuk zieleleven, maar de booze Judas onzer kinderverbeelding, de snoode verrader uit romans en tooneelstukken van den zooveelsten rang. En Herr Schwing moet dan ook veel heftige gebaren maken en in groote stappen heen en weer loopen over het tooneel, grijpend in zijn haren, in zijn buidel, in zijn hart, woest rollend met de oogen, vreeselijk hartstochtelijk doen om ‘schauderhaft’ genoeg te zijn voor een groot deel van het publiek. Maar het diep gezonken menschenkind, wiens val ons tot inkeer brengt, en ons met evenveel smart als ontzetting vervult, hebben wij niet gezien. En is hier dan nog iets van kracht in de karakterteekening, hoe oppervlakkig en mislukt dan ook, Petrus maakt ons wee in zijn slappé halfslachtigheid. Hier niets van den hartstoch-telijken jongere, even ontvankelijk voor geestdriftigen moed als voor doodsangst, en toch in alles vurig van schaamte en rouw. Hier een zwakkeling, van wien toch niet te veel kwaads getoond mag worden, en bij wien het meest tragisch moment van zijn leven zonder kracht of diepte bloot aan den buitenkant voorbijgaat. ‘Ach bester Meister, wie tief bin ich gefallen - O, ich kann nicht begreifen, wie ich mich so sehr vergessen konnte! - Ewig fühle mein Herz | |
[pagina 41]
| |
die Reue dieser verachtungswürdigen Feigheit’. - Maar hij hoopt op Jezus' genade. ‘Und die ganze Liebe meines Herzens solle von diesem Augenblicke an Dir gehören, mich fest und innigst an dich schliessen!’ enz. Petrus' mooie grijze kop kon de slapheid van zijn erg huilerig gezegde gemeenplaatsen niet vergoeden. In Bach's Matthaeus-passion zingt de Evangelist na Petrus' val een recitatief op de bijbelwoorden ‘und gang hinaus und weinete bitterlich’. In die paar maten ligt duizendmaal meer diepte en kracht van smart en berouw dan in deze heele vertooning. Daarentegen zijn tooneelen als Christus voor Pilatus, de met doornen gekroonde martelaar in zijn spotkleed, in een houding van verheven waardigheid onder wreed lijden, voor het bordes waarop de karakterlooze landvoogd aarzelend, angstig de klimmende hartstocht van het opgeruid gepeupel een oogenblik tracht te weerstaan, weder meesterlijk van insceneering. Mooie koppen, typische figuren, prachtig gegroepeerd en zoowel in stand als in beweging een treffend spel van lijnen en kleuren vertoonend, - men wordt er vooral in de laatste lijdenstooneelen telkens door getroffen. Waren deze tafereelen geheel als tableau-vivant behandeld, zij konden als proeven van tooneelroutine de Meiningers naar de kroon steken. Maar het spel is gebrekkig. Pilatus zegt meer lessen op dan dat hij strijdt met zijn geweten en zijn angst. En in plaats dat de groepen van priesters en soldaten, en dat de volkshoop krachtig, hartstochtelijk, verward zijn spot en haat uittiert, galmt iedere groep als éen man op éen dreun de woorden van het tekstboekje uit. Deze ouderwetsche manier van een schreeuwende menigte na te bootsen, staat in wonderlijk contrast met het raffinement waarmede die menigte voor het oog is afgebeeld. Hier verraadt zich weer de eenzijdigheid in den kunstzin van dit volk van beeldsnijders; het oog is veel meer geoefend dan het oor en de stem. Lijn en kleur zijn hoofdzaak geworden, voordracht en zang zijn wel niet verwaarloosd, maar slechts naar de eischen van een gebrekkigen smaak verzorgd. De laatste tooneelen zijn daarvan weder zoovele duidelijke bewijzen. De kruisdraging boeit bijna een kwartier lang het oog door het tragisch schouwspel van den onder zijn kruis gebogen grooten martelaar, gebroken schier van lichaam bij | |
[pagina 42]
| |
zoo martelend lijden, moeielijk vooruitstrompelend, struikelend, vallend, dan door Simon van Cyrene ontheven van zijn kruis, opheffende het met doornen gekroond en bebloed gelaat naar zijne moeder en enkele getrouwen, - zwijgend beeld van eindelooze smart, omringd van barsch krijgsvolk, opdringerige, triomfantelijke priesters en honend, bloeddorstig volk. Als schouwspel is het treffend, een meesterstuk van regie. Maar de indruk van het schoon van groepeering, kleuren, beweging en gebaar wordt verzwakt door het zeggen van slappe dingen, het langzaam lamenteerend spreken der hoofdpersonen en het op één toon gelijktijdig schreeuwen en roepen dat opgaat uit de menigte. Er wordt dan ook bij den toeschouwer meer belangstellende bewondering voor het uiterlijk der vertooning dan eerbiedig medelijden met wat er vertoond wordt, gewekt. En met het tooneel der kruisiging zelve is het niet anders. Het gruwelijk schouwspel van het doornagelen van handen en voeten, wordt ons bespaard. Men hoort dat alleen geschieden achter het scherm, terwijl het koor en de prologus een lange inleiding voordragen. Maar de doffe hamerslagen die daar klinken terwijl de prologus uitroept: ich höre schon seine Glieder krachen, die man aus den Gelenken zerrt; wem soll's das Herz nicht beben machen, wenn er den Streich des Hammers hört, das schmetternd, ach! durch Hand und Fuss grausame Nagel treiben muss, - zij maken nog pijnlijker indruk, en zijn dan ook geheel op het wekken van uitwendige emoties berekend. Men kan hier, zonder daarmede iets leelijks te bedoelen, van een jagen naar effect spreken. Al de vreeselijkheden van Golgotha worden rauwelijks vertoond. Met sterk, gewild realisme worden ze ons voor oogen gesteld, Jezus' bloedende wonden, de smartetrekkingen van zijn stervend lichaam, de speerstoot met de gapende wonde in de zijde, het daaruit eensklaps wegstroomende bloed, het stukslaan van de beenen der medekruiselingen, het hangend ineenzakken der bleeke lichamen als de dood intreedt enz. Het publiek grieselt en rilt, en is toch nieuwsgierig. Men wil weten hoe het gaat, en kijken hoe ze doen. Tooneelkijkers meer dan zakdoeken worden naar de oogen gebracht. Een hoorbaar, huiverend ‘hè’ loopt door de menigte als de speer opeens die felle wond maakt, en men het bloed ziet vloeien, en Christus het hoofd laat | |
[pagina 43]
| |
vallen. Zijn houding is waardig, en sober zijn zijne uitingen van smart, maar de op hoogen en gerekten toon gesproken kruiswoorden grijpen niet aan. Veeleer verbaast men zich even dat dat levende crucifix ook spreken gaat. Het besef dat dit alles bloot nabootsing is, verlaat u geen oogenblik. Men blijft kijken, de blik geboeid meer dan het hart geroerd. Men volgt wat er gebeurt, maar het gaat buiten u om. Men bewondert de kunstigheid der vertooning, - de kunst die doet medeschreien in eerbiedige, dankbare liefde, ontbreekt. Men wordt erkentelijk aan de vertooners, maar niet dankbaar aan Christus en aan God. En als om dat neergezonken hoofd, na een laatsten schrillen doodsgil en een laatsten kramptrek van de zwoegende borst, eensklaps de donder gaat rollen, Maria bezwijmt, rotsblokken omvallen en onheilsboden uit de stad de verschrikte menigte allerlei vreeselijke dingen komen melden, dan is alles zoo uitsluitend vertooning geworden, dat ook bij de weekste harten de gevoeligheid weer plaats maakt voor zucht om te kijken, te kijken met de binocle voor. En dat blijft zoo tot het einde. De kruisafneming, de graflegging, - schoon en waardig als vertooning - is een edel gebarenspel in stille kleuren, maar vergezeld van een spel in woorden dat den indruk verzwakken moet, dat treft noch ontroert. En daarna, lediger nog en veel zwakker, omdat de vertooning hier zelf buiten de grenzen van het reëele treedt, en iets uit het gebied van het ideëele, het wonder zelf, verzinnelijken wil, de nabootsing van de opstanding en de apotheose. Hier is dat bloot uiterlijke, dat te kijk stellen zonder meer van wat uit zijnen aard supranatureel en mysterieus wil wezen, een bijna aanstootelijke vergroving. Alsof een middelmatig teekenaar nu eens precies heeft willen afbeelden, hoe het op dien eersten Paaschmorgen en later bij de hemelvaart is toegegaan, en in zijn koud realistische, prenterige makelij alle poezie dooddrukt, allen geest en gedachte vermoordt, zoo doet het u aan, wanneer met een bons een engel den grafsteen omwerpt, de soldaten schrikken en vluchten, zoodra Christus in de grafdeur gezien wordt en om den hoek verdwijnt. En gelijk als een bidprentje, erg vergroot, zoo doet de apotheose van Christus, met stralenkransen, op wolken omhoog getrokken, van engelen omringd en zegenend de vrouwen en de discipelen, die onder triomfantelijke gebaren | |
[pagina 44]
| |
in verrukking opzien, met al hun vijanden, Joden en Heidenen als verslagen om hen heen. Het koor mag er bij jubelen, begeleid door fanfare-achtige muziek, van stemming of stichting, van éen paaschgedachte in de harten is bij het publiek geen sprake meer. Vermoeid van al het kijken en zitten, staan de menschen al op, eer nog het scherm valt. Hier en daar wat misplaatst applaus, en de menigte dringt naar buiten, druk nu zij zich weer bewegen mag, luid pratend ieder met de zijnen over het interessante spel en wat men er mooi in vond, en stroomt in gezellige volte het dorp weer in, van geen andere, van geen hoogere stemming blijk gevend na dit aller treurspelen treurspel dan na welk ander ook. Ik had iets verdrietigs in mij, toen ik mij losgemaakt had uit het gewoel der pratende menschen, en door zonnige velden heen naar boven klom, den lieven heuvel op, waar een groot kruisbeeld staat, om nog eens neer te zien op dat bloeiende dorp in zijn vriendelijk dal met den schouwburg aan het eind, waar men het heiligste heeft pogen te veraanschouwelijken. Verdrietig als op een Zondagmorgen, wanneer in de kerk de prediker heeft gepredikt en gebeden, maar er is niet gepredikt en gebeden in mijn hart. Verdrietig, als wanneer er een lied gezongen is, dat me pleegt te ontroeren, maar nu klonk het in de snaren van mijn ziel niet na. En toen de stilte van dien helderen zomeravond zoo weldadig neerzeeg, en daar beneden in het dorp de roezige scharen kijklustigen al weer begonnen toe te stroomen, en na het daverend kanonschot opeens weer de vroolijke marschmuziek werd geblazen ter voorbereiding van een nieuwe vertooning van het treurspel op Golgotha, - toen doorzag en doorvoelde ik het met groote klaarheid en zekerheid, met een bijna pijnlijke scherpte: neen, neen, dít is niet de kunst waarvan de religie iets heeft te hopen, en dít niet de godsdienst die weder echte gewijde kunst kan scheppen. Niemand zal dien vromen dorpelingen minder geven dan hun toekomt. Hunne verdiensten zijn duidelijk en onmiskenbaar. Dat dit spel na zooveel eeuwen niet alleen bleef voortbestaan, maar sinds de helft dezer eeuw zoo jong en frisch weer in de wereld opgetreden is, dat het in elk decennium meer en meer ‘the great attraction’ werd der reizende menschheid, pleit voor den ernst der spelers niet alleen, | |
[pagina 45]
| |
maar meer nog voor de bekoring, die van spel en vertooning voor het groote publiek uitgaat. De middeleeuwsche mysterieen passiespelen zijn ongeveer verdwenen; niemand die ze terug begeert. Het is zeker niet toevallig dat Ober-Ammergau ze alleen heeft kunnen overleven en zich een ‘Weltruf’ verwierf. Niet onwaarschijnlijk heeft de gedachte aan de gelofte, die de oorsprong van dit passiespel zal zijn geweest, daaraan van oudsher een nog ernstiger karakter, een nog hooger wijding geschonken dan de voorstelling zelve reeds medebracht. Blijkbaar hebben de geestelijke leidslieden van het dorp de achtereenvolgende geslachten niet slechts aan die gelofte herinnerd, maar hen met liefde en geestdrift bezield voor hare vervulling. Pastoor Daisenberger, die den tegenwoordig gebruikten tekst ontwierp, heeft door zijn ijver en toewijding misschien meer dan iemand anders gedaan om de voorstelling te maken tot wat zij nu is. Hij heeft zeker ruimschoots verdiend het vriendelijk gedenkteeken, dat op het kerkhof voor hem is opgericht. Maar van alles heeft, naar ik vermoed, de eigenaardige dorpsindustrie het meest bijgedragen om den kunstzin tegelijk met de vroomheid der bewoners te ontwikkelen en daaraan een soort locale kleur te verleenen. Het snijden van heiligenbeelden en crucifixen, eerst tamelijk ongeschoold, als traditioneele broodwinning uitgeoefend, werd al meer naar schoolsche regelen onderwezen en naar de eischen der geijkte kerkelijke kunst geleerd. Van jongs af werden de bewoners er in opgevoed, van jongs af doordrongen van zin voor een vroomheid die in zulke kunst, van kunstzin die in zulke vroomheidsteekenen zich openbaart, van jongs af omringd met de typische, schier onveranderlijke modellen, die men in alle nieuwere Katholieke kerken kan aantreffen. Hun vroomheid nu en hunne kunst dragen dan ook dit karakter, en hebben er de deugden er gebreken van. Natuurlijk worden de verdiensten het meest aan den religieuzen kant, de gebreken het duidelijkst aan den aesthetischen openbaar. Ik zie niet in, waarom men ter wille van het een het ander verbloemen zou. De lieve vrome ernst, die er spreekt uit spel en spelers, is het geheim van de bekoring, die er van uitgaat op veel vrome harten. Eerst de devotie van de vroegmis, dan de waardigheid en statigheid der geheele vertooning. Van vrome | |
[pagina 46]
| |
meditaties en zedelijke vermaningen zijn de koren en prologen vol. In houding en gebaar doet iedere speler schier aan zoo'n kleurig, fraai gedrapeerd, glad beeld uit een kerk, of aan figuren van overbekende platen denken. Groote sommen zijn besteed om de costumes mooi te maken. En bij de hoofdpersonen is de piëteit waarmede zij hun rol vervullen, voelbaar. Maar het is een gemoedelijke, haast zeide ik, gemakkelijke vroomheid. Met een zekere gelijkmoedigheid wordt het werk verricht. Ontroeren of stil maken doet het niet meer. Men blijft er kalm en opgewekt bij. Een kwartier nadat men in het schrikkelijke treurspel heeft medegespeeld, verkoopt men weer rustig zijn photo's en drinkt zijn glas bier. Een paar uur na Christus' droeven dood haalt men weer vroolijk met trommelslag en trompetgeschetter nieuwe bezoekers voor het nieuwe treurspel in. Maar ook zij zullen wel weer getroffen worden door het eigenaardig schoon van dit beminnelijk streven, om al zijn geloof uit te spreken in zijn kunst. En het geheim der bekoring van de voorstelling als kunstwerk ligt in het welverzorgde uiterlijk. Mooi zijn de aspecten der meeste tooneelen, te roemen is de tooneeltechniek en de geheele mise en scène. Men ziet een reeks fraaie tableaux-vivants. Men wordt een paar maal medegesleept, een paar maal aangegrepen. Maar overigens, neen, als kunstwerk is het passiespel toch wel heel zwak. Toen het nog een naïeve vertooning van landlieden was, hadden zelfs de gebreken hunne bekoring. Maar daarvan is geen spoor meer. Al het spontane, het boersch-eenvoudige is weg. Het is alles studie, opzet, raffinement en streven naar uiterlijke volmaking geworden. Daarmede is ook de weelde, zelfs zekere pretentie gekomen, en reclame bleef niet uit. Het antieke is door en door modern, het middeleeuwsche op-ende-op negentiendeeeuwsch geworden. En nu springen de zwakheden in het oog! De muziek is werkelijk ongenietbaar, kinderachtig en dikwijls banaal. De zuiverheid van spel en zang laten veel te wenschen over. De tekst is een verdienstelijke compilatie van bijbelsche gegevens en Roomsche traditie, maar als tragedie van geen waarde. Heel wat slaps en aandoenlijks kon gemist met louter winst voor den tragischen indruk. | |
[pagina 47]
| |
De gemoedelijke, rijmende prologen zal men wel niet licht poëzie noemen. De eindelooze herhaling van dat statig optredend koor, dat ze zeggen of zingen moet, verstoort telkens den indruk en werkt afmattend. Vele tooneelen zijn hinderlijk prenterig. De lange reeks voorstellingen uit het Oude Testament, die als voorbeeld der gebeurtenissen ieder tooneel vooraf gaan, vermoeit niet weinig. Wat kan men nú nog voelen voor de typologie, die oude pseudo-wetenschap, die er op uit was, om in het Oude Verbond naar aanduidingen en voorbeelden van geschiedenissen in het Nieuwe te zoeken. Wat is zij hier anders voor ons dan geantiqueerd, versleten, kerkelijk valsch-vernuft? En al ware het anders, die gezochte, beteekenislooze tusschenvoegsels, die in gewrongen verzen verklaard moeten worden, leiden af, storen en maken meestal, dat het daardoor ingeleid tooneel zelf iets krijgt van een tableau-vivant. Verder zou over de gebreken van spel en zang, van voordracht en stemgeluid nog heel wat te zeggen zijn. Men heeft gezegd, dat dit passiespel door kunstenaars, inplaats van door geoefende dilettanten vertoond, aan karakter zou inboeten wat het won aan kunst. Ik kan het niet inzien. Het eenvoudig karakter heeft reeds geheel plaats gemaakt voor dat van een welverzorgde vertooning op een modern tooneel. En dit dilettantisme is wel zoo geoefend, zoo afgericht en zoozeer levenstaak geworden, dat men hier gerust van kunst en kunstenaars kan spreken, - maar dan: van gebrekkige kunst, en van kunstenaars wier wil grooter is dan hunne kracht. Doch neen, de wezenlijke reden, waarom het spel, trots al zijn goeds en moois, mij heeft teleurgesteld ligt niet in die duidelijke artistieke zwakheid, maar ligt veeleer op het gebied der religie. Gesteld, tekst en muziek waren meesterwerk, spel en zang voortreffelijk, zou het dan voldoen? Natuurlijk, dan zou het passiespel als zoodanig een wezenlijk kunstwerk zijn, wat het nu maar zeer ten deele is. Maar of het zelfs dan aan de behoefte van diepere vroomheid, en van hoogeren kunstzin voldoen zou, - ik waag het, na al wat Ober-Ammergau mij geleerd heeft, nog veel ernstiger te betwijfelen, dan toen ik er heenging. Het beeld en het woord van den Christus, den gekruisigden profeet van het Koninkrijk Gods, staat in het binnenste heiligdom van ieder vroom | |
[pagina 48]
| |
menschenhart. Ook de kunst kan als hoogepriester een enkele maal het voorhangsel openen en dat allerheiligste binnentreden. Maar dan moet het zijn de kunst die zelve is als een gebed, de kunst die geeft het hoogste schoon in zijn heiligsten vorm, de kunst die puur geestelijk, die volkomen vrij van alle aanraking met het zinnelijke is, de kunst die meer is dan een bekoorlijke schijn, maar een levensopenbaring, een stuk geloofsleven in vormen van schoonheid zoo rein, zoo sereen, zoo innig, zoo teer als geloofsleven vraagt. En daarbij is al wat zweemt naar vertooning, naar verkleeding, naar tooneel uitgesloten. Dit wordt altijd verzinnelijking, vergroving, altijd reëel maken van het ideale, materialisatie van heiligen geest. Er is een ander kunstwerk, dat eveneens aan Christus' kruis zijn stof ontleent, en dat ons dit ten volle komt bevestigen, Bach's Matthaeus-Passion. Dit werk is veel minder gemoderniseerd dan het Passiespel. Het spreekt veel meer de taal, de beeldspraak van het Piëtisme der vorige eeuw, dan het Passiespel van het middeneeuwsch Katholicisme. En zelfs de muziek doet veel meer aan een vroeger tijdperk denken dan bij deze naar de nieuwste eischen ingerichte vertooning. En toch, wat onbeschrijfelijk verschil in indruk, aandoening, stemming! Wat zinkt dat heele verkleede nazeggen en nadoen van het Bijbelverhaal volkomen weg bij den stillen zang der recitatieven, verheven, ontroerend van eenvoud. Wat worden die Ober-Ammergausche koren en prologen, trots al de statigheid der fraai gekleede koristen met langzame gebaren, klein en dun, bij Bach's plechtige en innige koralen. Bach schreef ariën, waarbij de zanger het in zijn macht heeft ons mede te doen bidden om Gods erbarmen, mede de wroeging des gewetens te doen voelen, mede te schreien aan Christus' graf en hem eerbiedig te danken nu hij rust van zijn werk om onzentwille volbracht. Daar vergeet men de wereld bij. Hier, in Ober-Ammergau, kijkt men alles van buitenaf aan, merkt al het mooie en leelijke op, en blijft de wereld zien en voelen rondom. Neen, zal er een gewijde kunst zijn waarvan de religie iets te hopen heeft, en een godsvrucht die in kunst zich vertolken wil, dan zal het een vroomheid van hooger orde en een veel geestelijker, reiner, teerder kunst moeten zijn dan zelfs een ideaal Passiespel ons zou kunnen schenken. | |
[pagina 49]
| |
En nu ik van Bach heb gesproken, staats opeens weer de herinnering aan de Zugspitze, staan al die diepe, machtige natuurimpressies weer klaar en groot voor mijnen geest. Neen, - toen ik dat alles, dat stuk natuurleven in al zijn heerlijkheid genoten had, toen zou de schepping van den Leipziger Cantor mij niet uit mijn stemming gerukt, mij niet hebben doen neervallen in een wereld van uiterlijkheden en bijkomstig mooi. Vooral niet, had ik hem mogen hooren gelijk hij gehoord wil worden: in een kerk, in het midden der godsdienstige gemeente. Men kan er lang over strijden of de natuur wel iets kán prediken en of de kunst het wel mág doen. Mijnentwege krijgen alle theoriën van een natuur die om haarzelfswille genoten wil worden, en van l'art pour l'art gelijk. In werkelijkheid is er voor ieder gezond, dat is zuiver en diep voelend menschenhart een oneindige prediking in iedere schepping. De wereld buiten ons en de wereld in ons, ze zijn beiden een openbaring van dat mysterievolle Leven, dat in natuur en geest iets van zijn heerlijkheid heeft neergelegd, en waarvan wij stamelen, wanneer ons denken, bidden en bedoelen uitgaat tot onzen God. Wat waarlijk groot en heilig is, is altijd in harmonie.Ga naar voetnoot1)
H.IJ. Groenewegen. |
|