| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Briefe von Carl Maria von Weber an Hinrich Lichtenstein. Herausgegeben von Ernst Rudolf. (Braunschweig, George Westerman, 1900).
‘Briefe gehören unter die wichtigsten Denkmäler, die der einzelne Mensch hinterlassen kann’, heeft Goethe gezegd.
Of nu altijd aan het besef dezer waarheid de uitgave der briefwisselingen van beroemde mannen te danken is, zal ik hier in het midden laten, maar zeker is het, dat in onzen tijd die soort van uitgaven belangrijk zijn toegenomen, en niet het minst op muzikaal gebied.
De uitgave, aan het hoofd van dit overzicht vermeld, betreft brieven van Carl Maria von Weber, welke door Ernst Rudorff gevonden zijn in de nalatenschap van Maria Hoffmeister, dochter van Weber's boezemvriend Hinrich Lichtenstein, bij wier doop (18 Mei 1817) Weber een der peten is geweest.
Ofschoon gedeelten van die brieven reeds vroeger aan de openbaarheid zijn prijs gegeven, en wel in de levensbeschrijving, die Weber's oudste zoon, hofraad Max Maria von Weber, van zijn vader gegeven heeft, zoo meende de heer Rudorff toch een goed werk te doen door die brieven thans in hun geheel en gezamenlijk het licht te doen zien. Want vooreerst is de genoemde biographie wel zeer belangwekkend, maar evenzoo omvangrijk, zoodat zij wel niet licht ter hand genomen, veel minder geheel doorgelezen zal worden. Maar in de tweede plaats leert men Weber hier uitsluitend kennen uit mededeelingen aan een zijner meest vertrouwde vrienden, een man die een gewichtig persoon was in de toonaangevende kringen van het Berlijn van die dagen.
| |
| |
Hinrich Lichtenstein (geb. in 1780, gest. in 1856), die, nog zeer jong zijnde, als natuuronderzoeker een reis naar Zuid-Afrika deed en door het publiceeren van den uitslag zijner wetenschappelijke onderzoekingen naam heeft gemaakt, werd eenige jaren na zijn terugkeer in zijn vaderland tot professor in de Zoölogie aan de hoogeschool te Berlijn benoemd en was sedert het jaar 1815 ook directeur van het Zoölogisch museum aldaar. Zijn geestdrift en begaafdheid voor de muziek brachten hem spoedig in kennis met musici van naam, zoowel kunstenaars als dilettanten, en vooral in de kringen der ‘Berliner Singakademie’, van welke instelling hij bestuurder was en voor welker bloei hij tot aan zijn dood toe geijverd heeft, was hij zeer gezien.
Groote vriendschap koesterde hij voor Weber, wiens brieven hij zorgvuldig verzamelde en waaraan hij in 1833 een inleiding toevoegde, welke eenige aanteekeningen omtrent de verhouding van Weber tot de muzikale kringen te Berlijn bevat. In deze inleiding (die vooraan in het boek van Rudorff is afgedrukt) zegt Lichtenstein, dat de brieven, die hij van Weber ontving, op lange na niet alle voorhanden zijn, maar toch genoeg om van het edel karakter van den man volkomen getuigenis af te leggen.
Veel later heeft Lichtenstein hieraan nog toegevoegd, dat zijne brieven aan Weber terstond na diens dood met alle andere voor onbeteekenend gehouden papieren door hofraad von Weber (Max Maria) verbrand zijn, en slechts enkele daarvan (zij komen in de verzameling van Rudorff voor) later onder de papieren van mevrouw von Weber zijn teruggevonden. Deze mededeeling berust echter op een dwaling. De brieven moeten op andere wijze verloren geraakt zijn. Max Maria von Weber werd in 1822 geboren en zijn vader stierf reeds in 1826. Hij-zelf betreurt het in de levensbeschrijving zijns vaders, dat op verre na het grootste deel van Weber's correspondentie (voornamelijk de aan den beroemden componist gerichte brieven), waaronder zich de briefwisseling met Beethoven over de opvoering van Fidelio en van Euryanthe bevond, kort na zijn dood aan de weduwe en de onmondige kindereu op onbegrijpelijke wijze afhandig is gemaakt.
Carl Maria von Weber had met Lichtenstein vluchtig kennis gemaakt te Weimar in 1806, maar eerst van de nadere kennismaking te Berlijn in de maand Mei van het jaar 1812 dateert
| |
| |
de hechte vriendschapsbond, die tot aan Weber's dood onafgebroken heeft voortbestaan,
Toen Weber voor de eerste maal (1812) in Berlijn kwam, was hij de tweede periode zijns levens ingetreden. In zijne jongelingsjaren had hij een rusteloos leven geleid, dat voor zijn muzikale ontwikkeling weinig bevordelijk was. Zijn vader, Franz Anton vrijheer von Weber, was zeer ongedurig van aard en had telkens andere beroepen aan de hand, en bij zijn trekken van plaats tot plaats moest de jonge Carl Maria telkens mede. Eerst in 1804 vond deze een eenigszins vaste betrekking, Het was in Breslau, waar hij (eerst 18 jaar oud) tot kapelmeester aan den stedelijken schouwburg was benoemd. Lang bleef hij echter ook daar niet. In 1806 werd hij muziekintendant van prins Eugenius van Wurtemberg en in 1807 secretaris van prins Ludwig van Wurtemberg te Stuttgart, waar hij zijn eerste opera van beteekenis schreef, namelijk Silvana, die zijn naam meer bekend zou maken dan tot nu toe het geval was geweest.
De opvoering van Silvana was ook het hoofdoel van Weber's komst te Berlijn in 1812. Hij geraakte er spoedig thuis in de kunstenaarskringen, alsook in die van de voor de kunst ijverende dilettanten en knoopte er vele vriendschapsbetrekkingen aan. Die met Hinrich Lichtenstein was de voornaamste en duurzaamste.
Het was voor Weber niet gemakkelijk, de opvoering zijner opera gedaan te krijgen. Righini, die sedert 1792 kapelmeester der Koninklijke Opera was, had de partituur terstond na Weber's aankomst van dezen ontvangen, doch kon haar van zijn standpunt als aanhanger der Italiaansche muziek niet anders dan ongunstig beoordeelen, zoodat de toenmalige Directeur-generaal der koninklijke schouwburgen, de beroemde tooneelspeler Iffland, bezwaar maakte, aan den wensch van Weber te voldoen. Toch kwam het, dank zij de ijverige bemoeiingen zijner vrienden en de tijdelijke afwezigheid van Righini, op 10 Juli 1812 tot een opvoering. De opera had veel succes, al ontbrak het ook niet aan personen, die, meer ingenomen met den Italiaanschen stijl, de muziek van Weber voor verwerpelijk verklaarden en de meening uitspraken, dat hij nimmer iets dragelijks op het gebied der opera tot stand zou brengen.
Tegen het einde van den zomer 1812 vertrok Weber uit Berlijn,
| |
| |
na een feest te hebben bijgewoond, dat door zijne vrienden te zijner eere was gegeven. ‘Met dezen avond - zegt Lichtenstein - ontving de verhouding, die tusschen mij en Weber bestond, een hoogere wijding en groeide aan tot een innige vriendschap, van welke de hier bijeenverzamelde brieven getuigenis afleggen.’
Niet lang na den triomf, in Berlijn gevierd, nam Weber een benoeming tot kapelmeester en directeur der Duitsche opera te Praag aan. Liever had hij de plaats van kapelmeester aan de Hofopera te Berlijn gehad en lang heeft hij daaromtrent hoop gekoesterd, maar die hoop is nimmer verwezenlijkt.
Aanvankelijk waren de omstandigheden voor hem niet al te ongunstig. Hij verwachtte veel van den nieuwen Intendant-generaal der koninklijke schouwburgen, graaf Brühl, die de opvolger van Iffland (gest. in 1814) was geworden en met wien hij bevriend was. Het schijnt echter, dat Brühl te weinig macht had om zijn invloed tegenover dien van de Italianen te kunnen doen gelden. Ofschoon de nationale geest in ander opzicht in Duitschland was ontwaakt, had hij zich op muzikaal gebied nog weinig ontwikkeld, althans niet in die mate, dat hij tegen den Italiaanschen invloed was opgewassen.
En die invloed was ook aan het Pruisische hof nog zeer sterk, zoodat, wanneer er sprake van was, de muzikale leiding der koninklijke opera aan een persoon op te dragen, eerder aan een Italiaan dan aan een Duitscher werd gedacht. Men verwondert zich dan ook niet, wanneer men in een brief van Weber aan Lichtenstein van 4 Februari 1815 leest: ‘Over mijn aanstelling (in Berlijn) is alles stil. De bladen zeggen, dat Spontini tot directeur-Generaal benoemd is, en Brühl laat niets van zich hooren.’ En toen in den zomer van 1817 kapelmeester Gürlich te Berlijn stierf, wilde graaf Brühl Weber in diens plaats hebben, maar de Koning wilde de opengevallen plaats voorloopig niet weder doen bezetten. Trouwens, Weber, die toen een goede positie had als hofkapelmeester te Dresden, was voorzichtig geworden en wilde dit ambt niet voor iets onzekers prijs geven.
De werkkring, dien Weber te Praag aanvaardde (in het begin van 1813), was met moeilijkheden verbonden, daar het gold, de daar bestaande zeer in verval geraakte operatoestanden te regelen en beter te maken. Het was een goede voorbereiding voor de taak, die hem later in Dresden wachtte,
| |
| |
Koning Friedrich August I van Saksen had het plan gevormd, maast de in Dresden bestaande Italiaansche opera een Duitsche te stichten en men had Weber aangezocht, die tot stand te brengen. Sedert het midden der 17de eeuw had de Italiaansche Opera in Dresden uitsluitend de heerschappij gevoerd. Wel was de Duitsche opera er nu en dan door particuliere ondernemingen vertegen woordigd geweest, doch haar Italiaansche zuster bleef toch steeds de door het Hof en de aanzienlijke kringen bevoorrechte.
Thans gold het, ook van de Duitsche opera een Koninklijke instelling te maken en hiervoor achtte men Weber de aangewezen man. Met vreugde verklaarde deze zich bereid, die taak op zich te nemen. Zij was wellicht nog moeilijker dan in Praag. Had hij thans de routine, die hij in Praag nog niet bezat, zoo had hij daarentegen in Dresden niet alleen de traditie tegen zich, die op muzikaal-dramatisch gebied bijna uitsluitend de Italiaansche muze huldigde, maar er was voor de nieuwe opera ook maar weinig geld op het budget van het Hoftheater uitgetrokken.
Dat Weber zich de moeilijkheden, die hem in Dresden wachtten, niet ontveinsde, blijkt uit een brief, dien hij den 23sten Januari 1817, dus tien dagen na zijn komst in de hoofdstad van Saksen, aan zijn vriend Lichtenstein schreef. ‘Den 13den ben ik hier aangekomen - zegt hij - en den 16den wilde ik weer weg. De heeren Italianen bewegen natuurlijk hemel en aarde om mij en de geheele Duitsche opera te verdrijven. Zij vinden echter in mij een taaien tegenstander, die al hunne intrigues doorziet, zich niet om den tuin laat leiden en zoo vast op zijn beenen staat, dat hij zijn recht kalm maar krachtig verdedigen en handhaven kan. Voorloopig ben ik nog vrij, en wanneer men zich niet strikt houdt aan het contract, dat ik heb aangegaan, verlaat ik binnen een paar dagen Dresden weder en ga de wijde wereld in. Het komt mij echter voor, dat het zoo ver niet zal komen en men aan mijne billijke eischen zal voldoen. Ge kunt u echter niet voorstellen, hoeveel er nog te doen is. Van den copiïst tot de prima donna is er nog niets, en elken stap, dien ik doen wil, worden duizend zwarigheden in den weg gelegd,’
Weber zou later ondervinden, hoe veel meer nog van zijne krachten gevorderd werd. Behalve toch het van meet af aan vormen eener Duitsche opera was hem ook nog opgedragen de
| |
| |
dienst in de Katholieke Kerk (afwisselend met Morlacchi, directeur der Italiaansche opera) en voorts de leiding der Hofconcerten en de compositie van al de muziek, die bij de feesten aan het hof noodig was, hetgeen niet zelden veel arbeid vorderde. Voorwaar een inspannende taak voor de zwakke gezondheid van Weber! Toch achtte hij al dien arbeid betrekkelijk gering tegenover de moeite, die hij had, om zich in het belang der Duitsche opera te weren tegen de bevoorrechting der Italiaansche opera van de zijde van het Hof en tegen het intrigeeren der Italianen; iets waarmede hij tot aan zijn dood toe te kampen heeft gehad.
Wel schreef Weber den 14den Mei 1818 aan Lichtenstein: ‘Onze Italiaansche opera lijdt aan ouderdomszwakheid en er schijnt niets voor hare verjonging gedaan te worden,’ maar die instelling was taai en twee jaren later had hij nog aanleiding te schrijven, dat men in Dresden geheel geïtalianiseerd was. En wat had de Italiaansche opera toen niet nog in petto? De vergoding van Rossini, de bloeitijd van Bellini, Donizetti en Verdi moesten nog komen!
Weber koos voor de eerste opvoering der nieuwe instelling de opera Joseph van Méhul. Wel een vreemde keuze, deze vertaalde, Fransche opera voor de opening van een Duitsch-nationale instelling. Maar misschien was dit werk met het oog op de krachten, die Weber tot zijn beschikking had, nog het eenig geschikte. Vreemd is het zeker, dat Weber in een brief aan zijn vriend zegt: ‘Die erste deutsche Oper Joseph ist den 30sten Januari 1817 sehr gut gegangen und mit dem grössten Enthusiasmus aufgenommen worden.’
Weber schiep moed uit den gunstigen affoop van die eerste voorstelling. Aan Lichtenstein schrijft hij: ‘Mijn standvastigheid en kalmte hebben mij reeds de liefde en achting van velen doen verwerven. Ik word met de grootste onderscheiding behandeld, mijne onderhoorigen zijn vol ijver en lust en de kwaadwilligen hebben vrees voor mij. Den moed verlies ik niet, maar dat ik altijd op mijn hoede moet zijn voor de intrigues, is nu niet precies aan genaam. Het contrast met mijn verblijf te Berlijn is zeer scherp.’
Wat Weber ook minder aangenaam aandeed, was dat hij nog geen bepaalde aanstelling had. Niemand twijfelde, dat aan dien wonderlijken toestand ten voordeele van Weber een einde gemaakt
| |
| |
zou worden, maar hij zelf was niet gerust, voordat hij zwart op wit had. Eerst den 10den Februari 1817 kon hij aan Lichtenstein schrijven: ‘Zoo even ben ik in regelmatigen vorm tot Koninklijk Saksisch Kapelmeester en Directeur der Koninklijke Duitsche Opera benoemd.’ In den loop van genoemd jaar werd dit brevet door een levenslange aanstelling vervangen.
Met de aanvaarding van het ambt van hofkapelmeester en directeur der Duitsche opera in Dresden trad Weber in de laatste periode van zijn kunstenaarsleven. In deze periode schreef hij zijne meesterwerken Freischütz, Euryanthe en Oberon.
Nog aan de bewerking van eerstgenoemde opera bezig zijnde, ontving Weber een aanbod uit Berlijn om haar op te voeren. Graaf Brühl ijverde er zeer voor, deze opera van zijn vriend het eerst te doen opvoeren. Het zou ook gebeuren, maar niet zoo spoedig als hij dacht. De groote hinderpaal was hier de nieuwe directeur-generaal der muziek te Berlijn, Gasparo Spontini, die in 1820 dit ambt had aanvaard.
Men had den beroemden componist van La Vestale en Fernand Cortez voor Berlijn trachten te winnen en hem de plaats van kapelmeester aan de Koninklijke Opera aldaar aangeboden. Maar met die betrekking was Spontini niet tevreden; hij wilde de onbeperkte heerschappij hebben over alles wat de Opera en de hofmuziek betrof, en aan dien eisch werd voldaan door hem den titel van directeur-generaal der muziek te geven.
Spontini had een hoogen dunk van zichzelven, en voor wat hij het ‘Duitsche romantisme’ noemde had hij een groote minachting. Hem was het een doorn in het oog, dat een Duitsch componist op de plaats, waar hij den scepter voerde, vasten voet trachtte te verkrijgen, en men kon van hem verwachten, dat hij alle moeite zou doen om zulks te beletten.
Dit geschiedde dan ook, maar het hielp hem niet. Van een opvoering van den Freischütz was nog wel geen sprake, maar met Preciosa werd het spoedig ernst. Zij was een goede voorloopster voor eerstgenoemde opera, die eindelijk den 18den Juni 1821 te Berlijn werd opgevoerd. Deze eerste voorstelling was een triomf voor Weber, en van toen af klonk zijn naam door geheel Duitschland.
De Freischütz beleefde binnen een tijdperk van 18 maanden (Juni 1821 - December 1822) in Berlijn 50 voorstellingen. Den
| |
| |
28sten December 1822 zou de 50ste voorstelling plaats hebben en met het oog daarop had Lichtenstein het plan opgevat om bij die gelegenheid ter eere van Weber een feest te geven. Ongelukkigerwijze kon echter Weber zelf daarbij niet tegenwoordig zijn, maar hij was Lichtenstein hoogst dankbaar voor zijn plan. In een brief aan zijn vriend betreurt hij het, door ambtsbezigheden niet te kunnen komen. ‘Het hart is mij zoo vol - zegt hij -. Hoe gaarne zou ik gekomen zijn! Aan openbare huldebetuigingen heb ik een hekel, maar bewijzen van genegenheid doen mij goed.’
Minder ingenomen was Weber met de wijze, waarop men hem van de zijde der opera-directie beloonde voor het meesterstuk, dat hij voor het Berlijnsche tooneel geleverd had en waarvan dit zooveel voordeel had getrokken. ‘Hoor nu eens - schrijft hij in Januari 1823 aan Lichtenstein - hoe men in Duitschland zijne componisten beloont en aanmoedigt! Den 9den dezer kreeg ik een brief van graaf Brühl, die behalve vele vriendelijkheden en belofte der toezending van teekeningen der costumes van den Freischütz, ook nog bet verzoek inhield, hem een bewijs van ontvangst van 100 thaler als bijzonder honorarium voor Freischütz bij gelegenheid der vijftigste opvoering van die opera te schrijven! Voorzeker is het niet de schuld van den graaf, dat men mij zoo iets durft aanbieden.’
Weber deelt dan verder aan Lichtenstein mede, wat hij aan graaf Brühl geantwoord heeft. Hij bedankt hem eerst voor het bewijs van genegenheid, dat hij hem weder gegeven heeft door tegenwoordig te zijn en mede te werken bij de feesten ter eere van den componist van den Freischütz gegeven. Dan hoopt hij echter, dat Brühl het hem niet kwalijk zal nemen, dat hij de 100 thaler afwijst. Hij moet hem als vriend, en niet als chef der koninklijke schouwburgen, openhartig zeggen, dat die aanbieding hem zeer veel leed heeft gedaan. Stel u eens voor - zegt hij - dat men in een dagblad-artikel schreef: ‘De binnen 18 maanden plaats gehad hebbende 50ste opvoering van Freischütz werd door onzen geachten intendant-generaal openlijk gehuldigd. Dit in de annalen der theaters zoo zeldzaam, geval verdiende ook een bijzondere onderscheiding, vooral daar, zooals wij vernemen, deze vijftig volle zalen aan de kas een bedrag van 30,000 thaler moeten opgeleverd hebben. Daarom heeft men den componist een geschenk
| |
| |
van 100 thaler gegeven.’ Dit is alzoo het loon (zou men zeggen), de onderscheiding, die een Duitsch componist, kapelmeester van een naburig Koningshuis, in een positie levend, die hem boven geldzorgen verheft, van de eerste Duitsche Koninklijke instelling ontvangt. Weber eindigt dan echter met een vriendelijk woord. Hij weet zeer goed, dat de zaak niet aan Brühl te wijten is.
Het voorbeeld van Berlijn met betrekking tot de opera Freischütz werd nu langzamerhand door andere theaters gevolgd, o.a. door Dresden, waar de opera veel bijval vond.
Weenen was intusschen Dresden in deze voor geweest. Daar werd reeds in de maand November van 1821 de opera opgevoerd, eveneens met grooten bijval. Weber vertelt in een zijner brieven aan Lichtenstein, dat zij er telkens met volle zaal gegeven is en telkens weder andere gedeelten der opera herhaald moesten worden.
Nog een ander gevolg had voor Weber het succes, dat te Weenen met Freischütz behaald werd. Barbaja, de nieuwe pachter van het Kärnthnerthor-theater, had hem reeds na de derde voorstelling uitgenoodigd, voor Weenen een opera te schrijven, die daar in den zomer van 1822 zou worden opgevoerd, en Weber had dit aangenomen.
In Februari 1822 reisde Weber zelf naar Weenen, om daar een week of vier te blijven. Aan Lichtenstein schrijft hij: ‘De Weeners hebben mij goede voorwaarden aangeboden. Ik ga er nu slechts heen om het zangerspersoneel te leeren kennen, waarvoor ik componeeren zal. Vóór Juli hoop ik de opera af te hebben. Zij heet Euryanthe; het gedicht - van Helmina von Chezy - houd ik voor voortreffelijk.’ Het gedicht was echter de zwakke zijde van het werk, en is de oorzaak geweest, dat de opera later weinig opgang maakte. Wat Weber in het stuk beviel, was dat het op romantischen bodem stond en dat er scherp geteekende karakters in voorkwamen. Toch scheen hij te gevoelen, dat Euryanthe niet zoo populair zou worden als Freischütz. In een brief van 8 April 1822 aan zijn vriend lezen wij: ‘Der verdammte Freischütz wird seiner Schwester Euryanthe schweres Spiel machen, und manchmal bekomme ich fliegende Hitze, wenn ich daran denke, dass der Beifall eigentlich nicht mehr steigen kann. Nun, wie Gott will. Ich thue was ich nicht lassen kann, wie
| |
| |
ich immer gethan, und schaue nicht rechts noch links, sondern auf das mir selbst gesteckte Ziel.’
Den 25sten October van het jaar 1823 werd de opera Euryanthe te Weenen voor de eerste maal opgevoerd en verwierf veel bijval. De zeventienjarige Henriette Sontag zong de titelrol en Weber dirigeerde de eerste drie voorstellingen. De 4de werd door Conradin Kreutzer geleid. Gedurende deze vier avonden werd de componist 14 maal voorgeroepen. Zelf zegt hij in een brief van 13 November aan Lichtenstein: ‘Met elken dag steeg de belangstelling en bijval van het publiek, dat reeds enkele stukken als lievelingsstnkken begon te beschouwen. Het jagerkoor moest elken avond driemaal gezongen worden; de zangers teruggeroepen; ikzelf na elk bedrijf voorgeroepen, zelfs bij de vierde voorstelling, toen ik niet dirigeerde. Men haalde mij uit den hoek eener loge, waar ik als eenvoudig toehoorder zat. Dat de nijd zijn hoofd reeds begint op te heffen, kunt ge wel denken.’
Hoe groot het aanvankelijk succes van Euryanthe in Weenen ook was, zoo bleef het intusschen toch niet voortduren. De verhoudingen bij het verschijnen van Freischütz in Berlijn waren nagenoeg geheel tegenovergesteld aan die, welke bij de eerste opvoeringen van Euryanthe te Weenen bestonden. In Berlijn was de Duitsche kunst door de Italiaansche onderdrukt, maar in Weenen was het publiek zelf vol geestdrift voor de Italianen. Rossini en de uitstekende Italiaansche troep, die daar kort te voren onder zijne leiding was opgetreden, waren de afgoden van het publiek, dat daardoor Weber en zijn nieuwe Duitsche muziek bijna vergat. Tegen die strooming was de ernstige Euryanthe niet opgewassen.
Weber voelde zelf dat onderscheid tusschen Weenen en Berlijn. Aan Lichtenstein schreef hij: ‘Ich glaube, dass diese Oper in Berlin erst ihre ganze Anerkennung finden wird, obwohl es nicht möglich ist, den Enthusiasmus dafür höher zu treiben als in Wien geschehen ist.’
Het zou echter nog lang duren, voordat er van een opvoering der Euryanthe in Berlijn sprake kon zijn.
Hier had Weber een groot tegenstander in Spontini. Wij hebben reeds gezien, hoe de beweging, die op touw gezet werd om de Duitsche muziek in de hoofdstad van Pruisen te doen zegevieren,
| |
| |
den Italiaanschen maëstro een doorn in het oog was. De opvoeringen van Preciosa en Freischütz waren zeker tegen zijn zin geschied, maar hij was toen niet tegen den stroom opgewassen en kon de opvoering dier beide opera's niet verhinderen.
Daarbij kwam nog, dat Spontini zich beleedigd achtte door een gedicht, dat ter gelegenheid der eerste opvoeringen van Freischütz 's avonds te Berlijn verschenen was en in den schouwburg werd rondgedeeld. Het luidde:
Dem Herrn Capellmeister
C.M. Von Weber.
Berlin am Tage von Belle Alliance 1821.
Das Hurrah jauchzet. die Büchse knallt,
Willkommen du Freischütz im duftenden Wald!
Wir winden zum Kranze das grüne Reis
Und reichen Dir freudig den rühmlichen Preis.
Du sangest uns Lützow's verwegene Jagd,
Da haben wir immer nach Dir gefragt.
Willkommen! willkommen in unserm Hain,
Du sollst uns der trefflichste Jäger sein.
So lass' Dir's gefallen auf unsern Revier.
Hier bleiben! so rufen, so bitten wir.
Und wenn es auch keinem Elephanten gilt,
Du jagst wohl nach anderen, edlerem Wild!
In den voorlaatsten regel stak eene boosheid. Hij bevat namelijk een toepassing op Spontini's te Berlijn gegeven opera Olympia, waarin ook een olifant voorkwam. Juist op dit oogenblik, nu het ongehoorde succes van Der Freischütz de vrienden van Spontini ontstemd had, was een dergelijke aardigheid op den door hen gevierden meester wel geschikt om de gemoederen nog meer te verbitteren. Weber zag dit zeer goed in en achtte het daarom noodig, in een der dagbladen zijn afkeuring over de in het gedicht gemaakte toespeling te kennen te geven. Hij dankte in het door hem gepubliceerde artikel de ingezetenen van Berlijn zeer voor hunne belangstelling in zijn werk, maar zegt dan: ‘Ich würde den Beifall eines solchen Publikums nicht verdienen, wenn ich nicht hoch zu ehren wüsste,
| |
| |
was hoch zu ehren ist. Ein Witzspiel, das einem berühmten. Manne kaum ein Nadelstich sein kann, muss, in dieser Weise für mich gesprochen, mehr verwunden als ein Dolchstich. Und wahrlich, bei der Vergleichung mit dem Elephanten könnten meine arme Eulen und andere harmlosen Geschöpfe (hier wordt op de “Wolfschlucht” in Freischütz gedoeld) sehr zu kurz kommen.’
Hoe edel Weber zich in deze zaak ook had gedragen, zoo deed dit incident evenwel toch geen goed aan de reeds ongunstige stemming van Spontini jegens hem, en toen er later sprake van was, de opera Euryanthe in Berlijn op te voeren, waren de sporen van die ontstemming in de handelwijze van den Pruisischen directeur-generaal der muziek maar al te zeer merkbaar.
Het is wezenlijk de moeite waard, in de verzameling brieven en documenten van Lichtenstein na te gaan, wat Spontini al niet uitdacht om Weber den voet dwars te zetten en eene opvoering van Euryanthe te Berlijn onmogelijk te maken.
Graaf Brühl had aan Weber beloofd, dat de eerste voorstelling van die opera zou plaats hebben einde April 1824. Daarop schreef Weber aan Spontini en den regisseur der Opera, dat hij voor de laatste repetitie uit Dresden zou overkomen en ook bij de opvoering tegenwoordig zou zijn.
Spontini begon nu al terstond zwarigheden te maken. ‘En ma qualité de compositeur - schrijft hij aan Weber, - il me suffit, qu'un ouvrage porte votre nom, monsieur, pour en avoir la haute opinion, que vous méritez à juste tître. En ma qualité de directeur-général de musique de Sa Majesté le Roi de Prusse je dois me diriger moi-même suivant les lois et les ordonnances de l'instruction royale de service, qui est pour moi l'Arche sainte.’ En wat behelsde nu deze instructie? - Dat hij aan de beslissing der generale directie, bestaande uit zes voorname kunstenaars, tot de Hofopera behoorende, moest onderwerpen, of een nieuw werk op het repertoire zou worden toegelaten. En den Intendant-generaal was het zelfs verboden een nieuw werk aan te koopen, vóórdat daartoe een voorstel en verzoek door de directoriale commissie aan hem was gedaan. Nu was dit met Euryanthe nog niet geschied; de commissie was nog niet in het bezit der partituur en kende die nog niet; zij kon dus omtrent een onmiddellijke opvoering van het werk op het Berlijnsche theater niet beraadslagen.
| |
| |
Maar er was nog een ander bezwaar. In vertrouwen en openhartig moest Spontini zijn collega dit zeggen. Eigenlijk was diens opera in Weenen toch gevallen. Daarin stemden alle openbare en particuliere berichten overeen, met uitzondering van een eenigszins overdreven artikel van den auteur der satire in verzen op Olympia.
Weber liet zich door Spontini niet met een kluitje in het riet sturen, en antwoordde met waardigheid en zeer gevat op diens quasi vriendelijken, deels hatelijken brief.
Hij verklaarde, een veel te nauwgezet ambtenaar te zijn om het in Spontini niet te respecteeren, dat deze zich aan zijne Instructie hield. Maar tot nu toe verkeerde de wereld in de meening, dat graaf Brühl, als Intendant-generaal der koninklijke schouwburgen de autorité supérieure was, en deze nu was het, die reeds vóórlang Weber's opera ter opvoering in Berlijn had aangewezen, evenals vroeger Der Freischütz. En wanneer Spontini een zoo hoogen dunk had van werken die Weber's naam droegen, wat zou dan de opvoering van die werken in den weg staan? Wie van die zes heeren der commissie zou zich niet verplicht rekenen, zijn oordeel aan dat van Spontini te onderwerpen?
Wat het in vertrouwen medegedeelde bezwaar betreft, moest Weber er op wijzen, dat er zeker veel tegen Euryanthe geschreven was maar ook even zooveel voor, wat Spontini maar toevallig niet te weten was gekomen. Een satire op verzen tegen Olympia kende Weber even zoo weinig als den auteur van het overdreven artikel en hij kon niet inzien, hoe datgene wat tegen Spontini werd geschreven, met de questie der opvoering zijner opera te Berlijn iets uit te staan kon hebben. Overigens meende hij nog te moeten zeggen, dat wanneer men in 4 voorstellingen 14 maal door het publiek wordt voorgeroepen, en de medewerkenden eveneens talrijke malen, men dan toch wel van een succes mag spreken.
Intusschen - zegt Weber - beslist een succes of een fiasco op één plaats nog niet volkomen over de waarde van een werk. Dat hebt ge ook met uw Olympia ondervonden, die in 1819 in Parijs geen succes had, maar later te Berlijn wel. Figaro van Mozart beviel niet bij de eerste opvoering te Weenen; evenmin Don Juan in Frankfort, en hoe hoog staan deze werken thans bij het publiek aangeschreven! Maar wat behoef ik U dat alles te zeggen, die schreef: ‘Mais tous ces motifs sout tout-à-fait nuls.
| |
| |
pour moi, attendu que je connais par expérience les vicissìtudes du théâtre, les cabales, les intrigues etc. etc.’
In zijn wederantwoord aan Weber zegt Spontini, dat hij aan dat voorroepen door het publiek niets hecht, ofschoon het hem bij de vele voorstellingen van zijn Vestale en Fernand Cortez, die hij heeft bijgewoond, wel eens is overkomen. Die huldebetuigingen maken een werk noch beter noch slechter. Armide, Alceste, Iphigénie, Orphée hebben aan Gluck nimmer de eer verschaft van door het publiek van Florence, Weenen of Parijs tijdens de voorstelling voorgeroepen te worden. ‘Pour les hommes de votre mérite, mon très cher et très honorable collégue (!), il est tout-à-fait superflu d'en appeler à des témoignages pareils! Votre musique, votre talent distingué, votre esprit, votre culture, voilà ce qui captive seulement mon attention, mon intérât; tout mon estime pour votre personne et pour vos productions.’
Hoe goed weet Spontini het zure en zoete dooreen te mengen! Maar Weber is er de dupe niet van; hij doorziet de intrigues van zijn collega geheel en al. Spontini bleef zich klampen aan zijn Instructie en daardoor kwam hij ook in onaangenaamheden met den Intendant-generaal, graaf Brühl. Hunne verhouding werd hoe langer hoe meer gespannen. Brühl, die tegenover Lichtenstein zijn nood klaagt over Spontini, maar tevens verklaart, dat, zoolang hij nog voor deze vuile Thespiskar is gespannen, de zaak van Weber met alle kracht zal voorstaan, doet al het mogelijke om de opvoering van Euryanthe te doen gelukken, en Spontini doet al het mogelijke om dit tegen te gaan.
Toen Spontini zag, dat hij op den duur de zaak toch niet zou kunnen tegenhouden, trachtte hij het over een anderen boeg te werpen en de opera zoo spoedig ten tooneele te brengen dat er weinig zorg aan de voorbereiding kon besteed worden. Hij wilde de opera reeds in den zomer van 1824 (Juli of Augustus) doen opvoeren.
De aangelegenheid bleef niet achter de schermen, maar werd ook aan de openbaarheid prijs gegeven, en het was Spontini zelf, die daartoe den eersten stap deed. Den 11den Mei 1824 zond Lichtenstein aan Weber een artikel uit een der Berlijnsche dagbladen. dat tot opschrift had: ‘Verhandlung der (durch die Königl. Dienst-Instruktion vom 26 September 1821 Allerhöchst angeordneten) General-Musikdirektion.’
| |
| |
In dit stuk, ondergeteekend door Spontini en de zes leden der directoriale commissie, geeft eerstgenoemde aan de leden der commissie een kort overzicht van hetgeen er met betrekking tot de Euryanthe was voorgevallen. ‘Reeds voor vele maanden - zegt hij - deelde ik het plan mede, om de opera's Euryanthe, Jessonda e.a. achtereenvolgens op het koninklijk theater te doen opvoeren. Door een nadere bepaling van 7 April ll. (terstond nadat de partituur van Euryanthe was ingekomen) verzocht ik hierop, uit kracht van mijn ambt, kapelmeester Seidel, zich onmiddellijk met eerstgenoemde opera bezig te houden, om later de repetitiën en uitvoeringen daarvan te dirigeeren. Ook regisseur Blume gaf ik tegelijkertijd instructiën over hetzelfde onderwerp; dit alles op hetzelfde moment, waarop wij deze opera hadden ontvangen, die ik onverwijld aan den Intendant-generaal had overgegeven. Want ik wilde haar niet aan het gewone onderzoek onderwerpen, daar de naam van den heer von Weber voor mij de zekerste waarborg voor de groote verdienste van het werk was.’
Verder verzoekt Spontini de leden der directoriale commissie, dit alles hier door hunne onderteekening te bekrachtigen, opdat het worde opgenomen onder de besluiten der generale directie der muziek en gezonden aan den Directeur-generaal, met verzoek de allerhoogste goedkeuring te verkrijgen voor de opvoering eener reeks opera's, en wel: Elisabetta (van Rossini), Euryanthe, La neige (Auber), Blaubart (Grétry), La gazza ladra, enz.
De publicatie van dit ook wegens zijn vorm wonderlijke stuk bleef niet onbeantwoord. Den 13den Mei 1824 verscheen een bekendmaking van Graaf Brühl, waarin hij zegt, dat het door Spontini gepubliceerde stuk, dat, als zijnde een dienstaangelegenheid, volstrekt niet geschikt voor openbaarmaking, geheel zonder zijn voorkennis of toestemming in de courant verschenen was. Als chef van alle Koninklijke Schouwburgen gevoelde hij zich verplicht, dit hier openlijk te verklaren.
Die bekendmaking van graaf Brühl wordt gevolgd door een mededeeling van de zes leden der directoriale commissie in de dagbladen, waarbij zij verklaren, dat de bedoelde ‘Verhandlung der General-Musikdirection’ betreffende de opvolging in de opvoering van verscheidene opera's zonder hun medeweten openbaar is gemaakt.
| |
| |
Lichtenstein gaf aan Weber schriftelijk de noodige commentar en omtrent deze beide publicaties. Dat Brühl - zegt hij - het stuk van Spontini niet onbeantwoord kon laten, sprak van zelf alleen heeft het hem moeite gekost, zijn tegenverklaring in de courant te doen opnemen, want de censuur heeft strenge bevelen, niets door te laten wat tegen Spontini geschreven wordt. (Wel een bewijs, hoe hoog de maëstro bij het Hof in aanzien stond.) De verklaring der zes heeren had de censuur eenvoudig geschrapt en Spontini van hun voornemen kennis gegeven, waarop zij allen voor moesten komen en door hun chef (Spontini) geducht onder handen zijn genomen. Ongelukkigerwijze (voor hem) echter is door een vergissing hunne verklaring toch in één blad blijven staan en komt zij thans plotseling te voorschijn, tot verbazing van ons, die er van wisten. Het vermakelijkste is, dat Spontini beweert, de ‘Verhandlung’ niet in de courant te hebben laten zetten, ofschoon in het manuscript alle handteekeningen er met zijne hand bijgezet zijn. Brühl is zeer gekrenkt en vol ergernis. Hij verwacht, dat thans ook door U zal gehandeld worden en de ware geschiedenis openbaar worde gemaakt, opdat dit geheele net van leugen en huichelarij eens bloot gelegd worde. Zij, die ik in vertrouwen geraadpleegd heb, zijn allen van oordeel, dat ge niet moogt zwijgen. Gij kunt den graaf niet in den steek laten en ge zijt toch eigenlijk onder het masker van vriendelijkheid evengoed aangevallen als hij. Niemand dan gij kan thans licht geven. Dat Spontini U met vleierijen overstelpt, is juist om te voorkomen, dat gij wat zult zeggen. Het zal U niet verwonderen, dat de historie hier te Berlijn sensatie bij het publiek te weeg brengt.
‘Overal openbaart zich de sympathie voor U. De ridder (Spontini voerde dezen titel als chevalier de la légion d'honneur) heeft met zijn openbaar protokol een domme streek begaan.’
Weber zwichtte echter niet voor den drang zijner vrienden. Wat hij aan Lichtenstein antwoordde, is wel waard, hier vermeld te worden.
Den 24sten Mei 1824 schreef hij: Voor het eerst ben ik het niet met U eens. De zaak begint mij zeer te bedroeven, en gaarne zou ik iets voor den door mij vereerden Graaf Brühl doen, maar (en ik geloof dat gij beiden dìt na kalm overleg met mij eens zult zijn) ik kan niets doen, voor en aleer Spontini meer beslist
| |
| |
openlijk tegen mij optreedt. Geloof mij, hoogst verbolgen als ik ben over zijn manier van handelen, had ik er al lang gaarne op willen slaan, maar ik vertrouwde mijzelven niet genoeg, om aan die opwelling gehoor te geven, en raadpleegde daarom eenige mijner vrienden hier te Dresden, degelijk brave mannen. Zij bezwoeren mij echter, nog af te wachten. Denk er aan: het is hier niet alleen de questie wat Berlijn, maar wat heel Duitschland over zulk een zaak zegt. Is het niet reeds hatelijk, wanneer een componist tegen een zijner collega's optreedt? En zal de wereld het ook zoo noodig vinden, dat ik optrede? Zal zij mij niet ten laste leggen, dat ik met blijdschap de gelegenheid heb aangegrepen om iemand openlijk te brandmerken?
‘Zetten wij ons gevoel eens voor een oogenblik ter zijde en stellen wij ons op het standpunt van toeschouwers, die met de zaak niets te maken hebben! Nog is het louter een zaak tusschen Brühl en Spontini. Laatstgenoemde heeft gelogen, en Brühl heeft dat openlijk gezegd. Het komt er nu op aan, wat Spontini zal antwoorden. Bovendien heeft Brühl materiaal in handen om Spontini langs geheel wettigen weg van diens intrigues te overtuigen. Hij kan toch van het door mij officieel gezonden brief-uittreksel van Spontini en van mijne brieven gebruik maken zooals hem goeddunkt. Waarom gebruikt de graaf dat alles niet? Waarom moet ik de fakkel in den brandstof werpen? Spontini heeft toch niet mij openlijk aangevallen!’
Deze flinke woorden brachten de vrienden tot de overtuiging dat het beter ware, de zaak voorloopig te laten rusten. Trouwens, de bekendmaking van Graaf Brühl in de dagbladen had reeds gunstige uitwerking gehad en het zou Spontini niet gemakkelijk vallen, zich bij het Berlijnsche publiek weer crediet te verschaffen.
Zoo tegenstribbelend als hij vroeger was, zoo ijverig was hij thans in de weer om de opvoering der opera Euryanthe te bespoedigen. Maar dit had ook zijn reden. Er brak een tijdstip aan, dat eenige der beste zangers en zangeressen verlof kregen en tijdelijk door anderen werden vervangen, en dit zou zeker aan de opvoering afbreuk doen. Weber liet zich echter niet verschalken en verklaarde, liever zijn partituur terug te nemen dan zijn goeden naam als componist door een gebrekkige opvoering in de waagschaal te stellen. Vandaar dat de voorbereidingen nog geruimen
| |
| |
tijd werden uitgesteld, en daar nog andere omstandigheden tusschen-beide traden, kwam het eerst den 23sten December 1825 te Berlijn tot een opvoering der Euryanthe.
Groot was de triomf, dien Weber met deze opera te Berlijn behaalde. Het schijnt echter, dat de traditie der uitvoering reeds spoedig verloren ging. Immers, den 11den Februari 1826 kon Lichtenstein reeds aan Weber schrijven: ‘Vier opvoeringen uwer opera heb ik achter elkander bijgewoond, maar ik moet zeggen, dat ik op vele plaatsen de leiding van den meester miste. Menig tempo was een misgreep; fouten in het orkest, onachtzaamheden der zangers toonden, dat men zich niet meer behoefde in te spannen.’
De man, die bij de eerste opvoeringen allen bezield had, ontbrak. En hij zou nimmer terugkeeren. Nog slechts korten tijd, en Weber behoorde niet meer tot de levenden. Ver van zijn vaderland - in Engeland - sloot hij voor eeuwig de oogen. Spontini echter bleef nog jaren lang op zijn post van Directeur-generaal der muziek te Berlijn. Zijn willekeur steeg na Weber's dood hoe langer hoe meer en berokkende hem, evenals zijn hoogmoed, vele vijanden. In 1840 ontstond er zelfs een formeele strijd tusschen hem en den Intendant-generaal, graaf Redern. Spontini maakte zich onmogelijk, en bij besluit des Konings werd hij eindelijk in zeer genadige termen van zijne werkzaamheden en plichten ontheven, met behoud van titel en inkomsten. Tot het einde toe behield hij derhalve de gunst van Koning en Hof.
Henri Viotta.
|
|