De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Dramatisch overzicht.Dr. M.B. Mendes da Costa. Tooneelherinneringen. Met portretten. Leiden, A.W. Sijthoff. 1900.Het was den 15den Januari 1871 voor de Parijzenaars een hachelijke tijd. Het beleg duurde nog steeds voort en de nood was hoog gestegen. Maar dit belette het Théâtre français niet om op dien dag, der traditie getrouw, den geboortedag van haren schutspatroon Molière te herdenken met een middagvoorstelling, bestaande uit Le dépit amoureux en Amphitryon. Het was geen lichtzinnigheid, geen lust om den belegeraar te braveeren, die het bestuur van de ‘Comédie’ zoo deed handelen en die het publiek het Huis van Molière tot aan den nok deed vullen. Het was veeleer de behoefte om in dezen benarden tijd zich te vereenigen om den grooten dichter, Frankrijks roem, dien geen bommen konden vernietigen of zelfs maar aantasten, de behoefte om uit de herinnering aan zijn grooten naam nieuwen moed te putten om het uiterste te dragen. Dien dag bleek het eens te meer wat het tooneel in Frankrijk te beteekenen heeft, welk een plaats het inneemt in het leven van het Fransche volk. Toen datzelfde Théâtre français den 8en Maart 1900 voor een groot deel afbrandde leek het haast een nationale ramp, die Frankrijk had geteisterd, en het arme actricetje van den derden of vierden, misschien wel van geen rang, dat in de vlammen haar dood gevonden had, werd eenige weken lang afgebeeld en besproken als had de tooneelspeelkunst in haar een verlies van beteekenis geleden. Zoo ondervinden de tooneelspelers in Frankrijk den terugslag | |
[pagina 558]
| |
van de haast afgodische vereering waarin het tooneel zich mag verheugen. Geen land waar de persoon van den tooneelkunstenaar zoo de aandacht in beslag neemt, waar het doen en laten van grootere en kleinere dramatische artisten zoo dag aan dag besproken wordt. Zoo heeft men nog onlangs te Parijs belangstelling weten te vinden voor eene tentoonstelling van ‘Portraits de Comédiens.’ Op een enkel stuk na, als het portret van Talma door Delacroix, had het tentoongestelde weinig kunstwaarde. Maar daar vroeg men niet naar. Men zag er de conterfeitsels van geliefde artisten van vroeger en later tijd, enkelen zooals Coquelin, Sarah Bernhardt in talrijke exemplaren; men zag ze er in verschillende costumeering, houding, mimiek, - en dat was genoeg, al zou menigeen wellicht nog liever de tooneelspelers en tooneelspeelsters zelven in levenden lijve in de tentoonstellingszalen hebben zien rondwandelen, om hen te mogen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht, misschien wel de plooien van hun kleed met eerbiedigen schroom te mogen aanraken.
Van zulk een waardeering van het tooneel als een nationale instelling, van een zoo algemeene belangstelling in de mannelijke en vrouwelijke tooneelspelers is in andere landen geen sprake. Allerminst in ons land. Daar zijn velerlei redenen voor. Onze huiselijkheid, de indeeling van onzen dag met zijn theeuurtje maken dat een gang naar den schouwburg in menig gezin een klein evenement is, een extratje dat men zich enkel nu en dan veroorlooft. En omdat het een extratje is, bewaart men zulk een uitgang liefst tot er ook iets ongewoons te genieten valt, tot de vertooningen van een buitenlandsche ‘ster’ of van een of ander uitheemsch tooneelgezelschap. Onze eigen tooneelspelers kan men elken dag gaan zien, zoo redeneert men, al laat men ook elken dag die gelegenheid voorbijgaan. En dan, wat in Frankrijk in de oogen van de beschaafdsten een deel der aantrekkelijkheid van de tooneelspelers uitmaakt: bij de mannen hunne distinctie, hunne beschaafde vormen, de artisticiteit van hun optreden, bij de vrouwen haar schoonheid en, daarmee gepaard, wat Lafontaine noemde ‘la grâce, plus belle encor que la beauté’, - belaster ik onze tooneelspelers wanneer ik verklaar die distinctie, die gratie slechts sporadisch op ons tooneel te hebben waargenomen? | |
[pagina 559]
| |
Laat Dr. M.B. Mendes da Costa, schrijver van de Tooneelherinneringen, het antwoord geven.
Het is een dichte drom herinneringen die zich in dit boek de plaats betwisten. Zij dringen elkander op zij, vallen elkaar in de rede, nemen soms wel eens een air aan, te gewichtig in verhouding tot haar inhoud, maar de verteller weet telkens weer, waar hij wat al te lang bij deze of gene bijzonderheid mocht hebben verwijld, het door een aardige wending op een ander chapiter te brengen en de kwijnende belangstelling weer te doen opvlammen. Zoo vertelt een geestig praatvaar, die veel en goed gezien heeft, scherp weet op te merken en in het bezit is van een helder oordeel en een bewonderenswaardig geheugen. Tot het schrijven van ‘Levensberichten van afgestorven medeleden van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ moet men den heer Mendes maar nooit uitnoodigen. Al weet hij op zijn tijd te bewonderen, hij ziet te scherp en is te oprecht voor de functie van lofredenaar. Bij hem is geen aanzien des persoons en de koor-coryphée, die op haar nederige plaats trouw en gewetensvol haar taak vervult, staat bij den schrijver der Tooneelherinneringen in niet minder achting dan menige kunstenares wier naam met chocoladeletters op de schouwburgaffiches pleegt te prijken. Al geeft de schrijver in deze aanteekeningen geen ook maar eenigszins volledig overzicht van een nog zoo klein tijdperk onzer tooneelgeschiedenis, de bouwstoffen die hij aanbrengt in woord en print kunnen voor wie later de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel en van de Nederlandsche tooneelspeelkunst der 19e eeuw te boek zal stellen van groote waarde zijn. En dan moet het dien geschiedschrijver in hope al aanstonds treffen met hoe weinig het Hollandsch schouwburgpubliek vaak heeft weten genoegen te nemen. Manke actrices, schele actrices, actrices met een hazenlip, actrices met een spraakgebrek, al deze variëteiten zijn gedurende korter of langer tijd door een goedaardig en niet zeer kieskeurig publiek op de planken geduld. Toegegeven dat het uitzonderingen waren en dat zelfs een van die scheelzienden - ‘een van de merkwaardigste artiesten die ik ooit heb gezien,’ noemt haar de heer Mendes - door haar buitengewone kunst van typeeren tot haar dood terecht een lieveling van het publiek | |
[pagina 560]
| |
is gebleven, geen uitzondering helaas was het dat men zelfs bij de knapste acteurs en actrices hun dialect, hun plat (meest Amsterdamsch) accent voor lief moest nemen. De heer Mendes spreekt van het dialect dat het spel van een Henri Morriën, een Jeanne Corijn - Heilbron en anderen ontsierde, maar zelfs kunstenaressen als mevrouw Kleine en mevrouw Stoetz hebben zich nooit van het Amsterdamsche ei voor ee en ou voor oo geheel kunnen vrijmaken. Het jongere geslacht zondigt in dat opzicht veel minder en men zal mij, hoop ik, geen overdreven ingenomenheid met de Tooneelschool verwijten, wanneer ik dit gunstig verschijnsel voor een deel het werk van deze instelling noem. De toekomstige geschiedschrijver die het werk van Dr. Mendes da Costa doorbladert, zal nog door iets anders getroffen worden. Het boek is vol portretten, en portretten kunnen een mensch verheerlijken maar ook jammerlijk verraden. Wee de Hollandsche acteur of actrice die, vergetende dat ook van hen geldt wat van tooneelstukken gezegd is, dat zij nl. enkel bij voetlicht tot hun recht kunnen komen, de onvoorzichtigheid begaat zich ‘in politiek’ te laten conterfeiten. Mij dunkt, portretten als van mevrouw Iburg, een baker op z'n Zondagsch, van mevrouw Valois-Sablairolles, mevrouw Ellenberger, mevrouw Stoetz, zelfs van mevrouw Sophie de Vries en mevrouw Kleine moeten de draagsters van deze japonnen, van deze kapsels en hoofddeksels, in oogenblikken van volkomen oprechtheid, onder den indruk hebben gebracht, waaronder Potgieter eens bij het zien van zijn portret verkeerde, en haar de verzuchting hebben ontlokt: ‘Toch maar een burgerjuffrouw!’ In verband hiermede is merkwaardig wat de schrijver, in een noot, over Josephine de Groot aanteekent, waar hij, na in den tekst gememoreerd te hebben dat dit ‘beschaafde meisje’, dat veler verwachtingen beschaamd heeft, veel vóór had, schrijft: ‘En hieronder behoort in de eerste plaats dat zij uiterlijk van top tot teen een dame was; daardoor maakte zij vooral in moderne rollen op de toeschouwers dadelijk een zeer aangenamen indruk; en in die dagen evenaarden niet veel actrices haar in dit opzicht.’ Dat teekent, dunkt mij, het tijdvak van tooneelspeelkunst waarover deze Tooneelherinneringen handelen; en dat verklaart ook waarom onze beschaafdere kringen zich zoolang op een eerbiedigen afstand van het Nederlandsch tooneel hebben gehouden. | |
[pagina 561]
| |
Teekenend zijn ook de stamboomen, vier in getal, welke de ijverige snuffelaar achter zijn boek heeft gevoegd. Daar vindt men: ‘De familie Sablairolles met de zijlijnen’, waartoe het Huis Valois en de familie Kiehl behoort; ‘Het bloed der Majofski's’, waaruit o.a. Christine Stoetz gesproten is; ‘De lijn Bia-Engelman-Albregt-Dons’ en, lest best, ‘Het bloed van Frits Rosenveldt’, dat, volgens den heer Mendes, o.a. stroomt in de aderen van de Bouwmeesters, van Moor, van mevrouw Poolman-Huijzers en van Henri de Vries. Leveren deze stamboomen het bewijs dat, ook in ons land, de tooneelspelers vaak op gespannen voet hebben gestaan met den Burgerlijken Stand - op andere plaatsen in deze Tooneelherinneringen blijkt ook nog dat echtscheidingen in onze tooneelspelerswereld lang geen zeldzaamheid zijn - zij verklaren nog andere dingen. ‘Weh dir, dass du ein Enkel bist!’ - de Mephistophelische uitroep geldt ook den Nederlandschen tooneelspeler en wanneer men op ons tooneel heel wat leelijks zich heeft zien voortplanten van geslacht tot geslacht - ik denk aan het brouwen van de Sablairolles' en Valois', aan het dikke spreken van de Kiehl's - dan is dat regeeren van Huizen in onze tooneelgezelschappen daar veel schuld aan. De zoon heeft het zoo van den vader, de dochter van de moeder gehoord en al de spreekmanieren, de tooneelhebbelijkheidjes blijven op die wijze voortwoekeren. Hoe meer nieuw bloed er dus wordt aangevoerd, hoe minder kinderen van tooneelouders ons tooneel betreden, hoe beter.
Tooneelherinneringen als deze roepen op hare beurt herinneringen wakker. Wij Utrechtsche studenten van omstreeks 1860 en later, die in den ouden onoogelijken schouwburg van J. Eduard de Vries, waar ons domein, het parterre, met straatklinkers bevloerd was, ‘la pluie et le beau temps’ maakten, hebben de meeste van de inheemsche en enkele van de uitheemsche tooneelspelers, door den heer Mendes gememoreerd, met den critischen blik van onze twintig jaren gemonsterd. Wij hebben er Ristori en Agar - de herinnering aan wier sensatiewekkend optreden men in dit boek te vergeefs zoekt - onze uitbundige hulde gebracht. Wij hebben er debuteerende tooneelspelers toegejuicht, die, in Rederijkerskamers gekweekt, later bleken echte Kamerplanten te zijn, welke in de atmosfeer van het | |
[pagina 562]
| |
heusche tooneel niet tot wasdom konden komenGa naar voetnoot1). De onuitstaanbare verwaandheid van den volslagen talentloozen A. Wijnstok (men zie 's mans facie op blz. 163 van dit boek) hebben wij onmeedoogend getuchtigd. Wij hebben ons zelfs veroorloofd - cet âge est sans pitié! - mevrouw Van Walterop (later Sophie de Vries) uit te lachen en niet zonder reden. Want - hier moge mijn herinnering voor een enkele maal die van den heer Mendes aanvullen - wanneer de schrijver dezer Tooneelherinneringen beweert dat Morriën, die van 1861 tot 1867 bij ‘de Rotterdamsche Tooneelisten’ geëngageerd is geweest, daar in een opperbeste school was, o.a. omdat hij avond aan avond onder meer mevrouw Van Walterop zag spelen, dan waag ik dit daarom een onjuistheid te noemen, omdat de mevrouw Van Walterop van die dagen een zeer middelmatige actrice was. De vertooning waarbij wij ons tegenover haar zoo oneerbiedig gedroegen was die van Mathilde of een Vrouwenhart van Benedix, waarin zij de titelrol op de meest onbeholpen dilettantische manier vervulde. Eerst later, onder den invloed van Moor, heeft Sophie de Vries zich langzamerhand ontwikkeld tot eene actrice van talent, ofschoon ook zij, althans in mijne oogen, in de moderne Fransche rollen, die men haar spelen liet, nooit de dame, de gedistingeerde vrouw van de wereld geweest is, die zij had voor te stellen. Mevrouw De Vries had ontzaglijk veel ijver en hooge aspiratiën. In 1877 of '78 toen ‘de Rotterdammers’ Schillers Maria Stuart gingen spelen, meende zij recht te hebben op de titelrol en was zij lang niet in haar schik met de ondankbare rol van Elisabeth, waarvan zij dan ook weinig terecht bracht. In haar kracht zag men haar eerst, wanneer zij eens niet vorstelijk of niet gedistingeerd behoefde te doen, maar zich kon laten gaan in een niet al te fijn blijspel zooals Fijne beschuiten van Van Maurik, of in een gemarkeerde rol als die van canailleuse tricoteuse uit Jan Masseur van Maaldrink. In de jaren waarvan ik zooeven sprak was er te Utrecht een krantje de ‘Nieuwe Utrechtsche Courant’ onder hoofdredactie van Dr. H.J. Broers. In dat blad verschenen van de hand van een jong student nu en dan tooneelbeoordeelingen, waarin mevrouw Sandrock-Ten Hagen - de heer Mendes noemt haar familiaar | |
[pagina 563]
| |
Nans Sandrock-Ten Hagen - een vrouw met temperament maar zonder eenigen smaak, het nog al eens moest ontgelden. Te vergeefs had mevrouw Sandrock getracht den jongen criticus over te halen, haar te sparen: ‘zij was bereid wat hij op haar spel had aan te merken zóólang voor hem over te doen tot hij tevreden zou zijn, als het dan maar niet in dat krantje kwam!’ Maar de jonge man bleef onverbiddelijk, saevis tranquillus in undis, rustig te midden van de golven van mevrouw Sandrocks ontroerd gemoed. De tooneelspeelster had echter, en niet voor niets, een echtgenoot, een grooten, breedgeschouderden Duitscher, en op een namiddag werd onze recensent verrast door het bezoek van den heer Sandrock. ‘Verrast’ is het eigenlijke woord niet, want hij was gewaarschuwd: de heer Sandrock had zich in het publiek uitgelaten dat hij dat jonge mensch zijn krantengeschrijf wel eens betaald zou zetten! Het is goed afgeloopen; er zijn geen slagen gevallen. Den verbolgen Germaan werd eerst gelegenheid gegeven eenigszins tot bedaren te komen door hem een kwartiertje te laten antichambreeren, en toen de verontwaardigde echtgenoot daarna nog, vrijwel uit de hoogte, rekenschap vroeg van de beleediging zijn vrouw aangedaan, werd hem het geïncrimineerde stuk voorgelegd met het verzoek daarin wel te willen aanwijzen wat er beleedigends in die critiek mocht gelegen zijn. De heer Sandrock aan het zoeken, aan het stamelen.... ‘Da steht doch’.... maar wàt er stond wist hij niet te zeggen: het bleek dat gedrukt Hollandsch proza tot de dingen behoorde waarvan de kennis nog niet tot onzen Duitscher was doorgedrongen. Men had hem iets verteld, maar hij was niet in staat zelf te oordeelen. 's Mans verontwaardiging voelde den grond onder haar voeten wegzinken. Een oogenblik later verliet de heer Sandrock de woning van den tooneelrecensent van de ‘Nieuwe Utrechtsche Courant’.... Ik heb hem nooit terug gezien.
Het is mij niet bekend of Dr. Mendes da Costa ooit geregeld tooneelcritiek geschreven heeft. Hij bezit er anders alle gegevens voor: degelijke kennis, een scherpen blik, goeden smaak, onafhankelijkheid van oordeel. Al deze eigenschappen komen ook in dit boek voor den dag. Maar als tooneelcriticus zou hij zeker reeds veel van het wetenswaardige en pikante van zijne Herinneringen | |
[pagina 564]
| |
gaandeweg hebben versnipperd in courant of weekblad, waaruit later misschien niemand zich de moeite zou getroosten, ze weer op te diepen. Nu hebben wij ze alle bijeen, ongedwongen verteld, zonder pretensie en in een vorm waardoor ze voor het nageslacht bewaard blijven. De redenen die den heer Mendes bewogen in zijn Tooneelherinneringen niet uit te weiden ‘over nog geregeld optredende artiesten’ - zie de voorrede - hebben wij te eerbiedigen, ook al kunnen wij ze niet alle billijken. Een man van zijn autoriteit en van zijn onafhankelijkheid van positie en karakter kan, dunkt mij, ook over levenden zijn oordeel zeggen en, binnen de hem door zijn tact aangewezen grenzen, vertellen wat hij van hen weet. ‘Of ik ze later, als er stof genoeg is, voortzet, zal de tijd leeren’, zegt de schrijver. Nu, aan stof zal het wel niet ontbreken, en het succes van dezen bundel moge Dr. Mendes bewegen, niet al te angstvallig te wezen en er desnoods een stuursch gezicht of een boozen brief aan te wagen. Laat hij nu alvast aan het verzamelen en aan het aanteekenen gaan en ons, te gelegener tijd, verrassen met een vervolg, even rijk gedocumenteerd als het boek dat hij ons in deze Tooneelherinneringen geschonken heeft.
J.N. van Hall. |
|