De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Onze kunstnijverheid in gevaar.Onder den ontzettenden hoop papieren, welke - helaas, zonder orde of regelmaat - haast dagelijks neerplonsen in de brievenbus van wie zich ietwat argeloos geabonneerd heeft op de Bijlagen tot de handelingen der Staten Generaal, bevinden zich een tweetal halfvelletjes, die vermoedelijk door de meesten aldus begiftigden onmiddellijk verfrommeld en naar de papiermand zijn verwezen. En toch bevat dat eerste halfvelletje eene Koninklijke boodschap, een Ontwerp van wet, alsmede eene Memorie van toelichting, en het andere halfvelletje de omtrent het eerste half-velletje gehouden beschouwingen van verscheidene leden - wederom onderverdeeld in ‘sommige’ en ‘andere’, - van ‘een tweede groep’, van ‘een derde groep’, en zelfs ten slotte van kamerleden, die zich getroosten moeten om zonder nadere aanduiding, ala een anonym plebs voor den lezer te verschijnen; en zulks dan ook ten volle verdienen, omdat zij over alles en nog wat, maar niet over het te behandelen wetsontwerp hunne gedachten lieten gaan. Niet slechts is de inhoud dier beide halfvelletjes uit een menschkundig oogpunt merkwaardig, en geldt het hier een groot nationaal belang, (al zoude men zulks bij den eersten aanblik betwijfelen) - een belang waarbij nu eens tot afwisseling niet enkel de armen betrokken zijn, maar onze landgenooten van alle standen: rijken en zelfs zéér rijken, volwassenen en kinderen - maar daarenboven behoort dit wetsontwerp tot die weinige, welke in de oogen van zelfs den strengsten opperceremoniemeester ‘Gidsfähig’ zijn. Doch na aldus uwe nieuwsgierigheid te hebben opgewekt, | |
[pagina 433]
| |
moet ik aarzelen die te bevredigen door het onderwerp te noemen. Want uwe hartelijke belangstelling zoude dadelijk tot het vriespunt dalen: immers het betreft hier eene categorie van personen, van welke de leden der Tweede Kamer onvervaard durven verklaren (en gij weet toch hoe liefderijk, blijkens de Ongevallenwet, dat lichaam is voor den kleinen man!) ‘dat de reden waarom hun onderwijs te wenschen overlaat, gelegen is in het weinige prestige dat die leeraarsgewoonlijk hebben bij hunne leerlingen, die veelal uit meer beschaafde standen der maatschappij voorkomen, en dientengevolge in opvoeding en beschaving, alsook in algemeene kennis, zoo al niet boven hunne leeraren uitmunten, dan toch met hen gelijkstaan.’ Wanneer men nu bedenkt dat het hier scholen betreft, die - in abstracto althans - enkel beoogen mededeeling van algemeene kennis, ontwikkeling en beschaving; en het schoolgeld op die inrichtingen van onderwijs dan ook in den regel niet meer bedraagt dan ƒ 30 's jaars, slechts zelden boven ƒ 60 stijgt; er zelfs kosteloos leerlingen worden toegelaten; dan moet men wel tot de overtuiging komen dat leermeesters van zulke scholen, die nòg beneden hunne leerlingen staan, zich al op een zéér lagen sport van den maatschappelijken ladder bevinden - althans in de oogen van die ‘sommigen’. Gij begrijpt dus mijne aarzeling om zulke heeren in salons te brengen waar de Gids gelezen wordt! En ook nog om een andere reden ben ik huiverig het woord te noemen dat u het raadsel ontsluiten zal; want tien tegen een dat dit woord zooal eenige, althans geen bijzonder aangename herinneringen uit uwe jeugd zal opwekken - hoewel niet zulke schrikbeelden voor den geest zullen oprijzen als geschieden zou door het oproepen van den tandarts, van de pianojuffer, en van den kleermaker of naaister, die juist passen komt als men zulk een heerlijk spelletje met schoolkornuitjes heeft beraamd! Doch ik wil u niet langer in onzekerheid laten: de Koninklijke boodschap van den 6en Juli 1900 betreft een ontwerp van wet tot wijziging der Teekenakte. ‘Teekenmeesters! Zijn 't anders niet!’ - hoor ik u onwillekeurig uitroepen; en reeds zie ik hoe gij dit geschrijf neerlegt en uwe gedachten laat zoeken naar een meer behagelijk onderwerp van mijmering. En ik vind zulks zóó | |
[pagina 434]
| |
begrijpelijk - al is het niet te billijken - dat ik onmiddellijk, ten einde uw gezelschap niet te verliezen, wetsontwerp, Minister en kamerleden op zij schuif, en u uitnoodig met mij in gedachte weg te snellen naar eene stad, welker naam te hooren alléén reeds voldoende is om allen wrevel weg te vagen, waarheen dezen zomer alle blikken gericht waren, waar gij vermoedelijk zelf in levenden lijve geweest zijt - met of zonder echtgenoote: naar Parijs, naar het de wereld tentoonstellende Parijs!
Parijs! Dat woord heeft een bijzonderen klank. Het doet niet denken aan een hoofdstad van een land, zooals de klanken Londen, Berlijn of Weenen doen; ook door ‘wereldstad’ kan men den indruk niet weergeven, die dat woord op den hoorder maakt - want ‘wereldstad’ is een heel banaal uithangbord, dat zelfs steden van den derden rang zich veroorloven - neen, Parijs is de stad, de stad der wereld; zooals eertijds Rome. Van alle deelen der aarde maakt de sterveling zich op tot een pelgrimstocht naar die stad der steden; en gelijk een fata morgana de zee weerspiegelend, nieuwe kracht schenkt aan wie aammechtig trekt door de woestijn, zoo stijgt als eene verlokking Parijs omhoog op de eindelooze Australische vlakten, waar in brandende zon de schapenfokker berekent hoeveel glinsterend goud de vettige wol zijner kudden hem zal toevoeren; en hel verlicht het schijnsel harer boulevards de donkere gangen - voor den oningewijde reusachtige konijnenholen - welke op hoop van rijken vondst, de ‘prospectors’ bij honderdtallen graven in de berghellingen van Colorado. En niet de geur der bosschen, maar de keukenuitwaseming der beloofde stad bedwelmt den stoeren Noor, terwijl hij meedoogenloos neervelt de reuzen des wouds, tot prijs van zijn opgaan daarhenen. - Zoo zijn over de geheele wereld planten- en dierenrijk, ja zelfs de moederaarde, schatplichtig aan Parijs! Waarom? Zoekt men er vroomheid, zoekt men er wijsheid, zoekt men er kunst? Ach, dat alles kan men even goed elders, veel zelfs beter elders vinden, en óók wel dichter bij huis. Neen, de verlokking van Parijs is eene geheel andere, en zij heeft zich belichaamd in menschengestalte. Haar zoekt | |
[pagina 435]
| |
ieder manspersoon, die verbeelding heeft - en wie bezit niet eenige verbeelding, dien grain de folie? En wat ieder manspersoon zoekt, wil ook ieder vrouwspersoon leeren kennen: datgene waardoor Parijs zich onderscheidt van alle andere steden: de Vrouw! Let wel: de vrouw! Niet: de moeder, de echtgenoote, de dochter; maar die verschijning, welke wèl moeder, echtgenoote of dochter kan zijn, doch zulks niet is in de eerste of eenige plaats, en in welker wezen zich incarneert dat ‘superflu’ wat meer dan iets anders is ‘le nécessaire’: de Bevalligheid! Want Parijs is de stad der Bevalligheid, - der bevalligheid, die men zich hoeden moet te verwarren met Schoonheid! Parijs toch bezit slechts ééne schoone vrouw, en die herinnert men zich enkel op regenachtige dagen. Geduldig wacht zij ons dan op, heel in de diepte van een eindelooze gang, staande tegen een rood voorhangsel, in grel, koud-armoedig licht, zooals bij een photograaf. En zij heeft geen armen meer, en hare onderste ledematen zijn verhuld.... Doch dat alles doet er niet toe; nauwelijks genaderd, vallen wij haar aanbiddend te voet; want in haar, in die te Milo gevonden Venus, is de Schoonheid belichaamd! Evenwel, niet lang vertoeven wij bij dit geschenk van het land van Homeros; de mensch is dra van schoonheid verzadigd: zij is hem te volmaakt, in strijd met zijne natuur; onze zinnen zijn buiten gebleven, op de woelige straat; en snel keeren wij ons om, rennen bijna de lange zalen door om toch maar spoedig ons weer te omgeven door de atmosfeer van Parijs: de atmosfeer der bevalligheid. Atmosfeer niet enkel in figuurlijken zin - want het wil mij voorkomen dat die Parijsche bevalligheid inderdaad is eene afspiegeling van de Parijsche lucht. Ga daartoe slechts met mij mede naar de Place du Carrousel. - Gij herinnert u nog wel dat plein en de Cour des Tuileries vóór de Commune? Een groote steenen vlakte - zóó groot, dat de hooge paleizen die het rondom insloten, lage werkmanswoningen schenen; en het geheel al dat triestige, al dat verlatene had van een hofje. Doch die uitbarsting van volkswaanzin heeft - evenals ‘Jene Kraft, die stets das Böse will und stets das Guteschafft.’ - ongewild, door het neerwerpen der steenen schutting, aan het Louvre iets geschonken, wat zelfs de brutaalste heerscher | |
[pagina 436]
| |
niet zoude hebben durven vragen: eene geleidelijke overgang van de gebouwenmassa tot den tuinaanleg van le Nôtre; die overgang, welke te Versailles zoo deerlijk wordt gemist. Aldus is de Place du Carrousel geworden tot het mooiste plekje van Parijs: zet u slechts neder - liefst tegen zonsondergang - op een dier banken, welke deel uitmaken van den sokkel van het Louvre, ziende naar het westen. Het steenen plein wordt dan tot een rustige, neutrale voorgrondsbedekking - zoo iets als een stemmig kleed in een tentoonstellingslokaal - terwijl de perspectief der grauwe paleizenreeksen, die zich langs Seinekade en Rue de Rivoli uitstrekken, dienstdoende als omlijsting, het oog ter weerszijden stuiten, en den blik dwingen zich te richten op den achtergrond, waar tusschen de hoogdakige paviljoenen van Flora en van Marsan zich uitstrekt een toovertuin van fijn wolkend groen. Voortgezet in de Champs-Elysées met telkens (door grooteren afstand) teederder kleurschakeering, vindt deze eindelijk in de nevelblauwe Arc de l'Etoile hare bekroning en afsluiting; doch hoe geniaal bedacht en fijn uitgevoerd ook deze stads-landschapsarchitectuur zij, het tafreel ontleent zijne grootste bekoring niet aan wat menschenhanden wrochten, maar aan de dampige, zacht getinte lucht van het Seinedal, waarin lichte wolken drijven, die nu door de ondergaande zon afgezet worden met gouden biesjes, zooals randen van Sèvres-porseleinen schotels. Ja, zóó gezochtbevallig zijn voor ons, Hollanders, die overal in de natuur Rembrandt zoeken, wolkenvorm en kleurschakeering van het Parijsche uitspansel, dat zij op doek gebracht, ons even gemaniereerd toeschijnen als de toch in hun genre niet minder realistische schilderijen van Watteau. Alleen in zulk een bijzondere lichtend-grijze atmosfeer - stof van parelen - evenzeer verschillend van de fletse Noordelijke luchten als van den te blinkenden Italiaanschen hemel, kan zich naar den eisch bewegen zij, die in het kleed der Mode, heerscht over de wereld. - Gelijk Venus geboren werd uit het reine schuim der zee, kon slechts in eene Parijsche luchtheveling de Bevalligheid tot lichaam worden!
Dáárin ligt de bekoring welke Parijs uitoefent óók op hem, wien de stad zelve is geworden tot een negentiende | |
[pagina 437]
| |
eeuwsch fossiel: verouderd en verflenst; met vervoermiddelen uit den diligence tijd; plaatsen van vermaak, welker inrichting zelfs provinciegrootheden de schouders doet ophalen, en - 't ergste nog! - riekend door plaveisel en rioolstelsel, als een ontzaglijke, nooit-geruimde paardenmestvaalt! Doch dat alles doet niets ter zake, tast het beginsel niet aan waarop de macht van Parijs berust; en geen beter bewijs hiervoor dan dat niet - zooals overal elders het geval zoude zijn - de wereldtentoonstelling de stad overheerscht, maar hier omgekeerd die onmetelijke uitstalling gedragen wordt door Parijs, en alléén aan hare aantrekkingskracht het wèlslagen heeft te danken. Zoo willen dan ook wij tentoonstellingwaarts gaan, niet om vroomheid te vinden, of wijsheid of kunst - al ontbreken daar geenszins de getuigen van den arbeid der Missionarissen, al vieren geleerden en philantropen er hoogtij, en al wordt zelfs de kunst boordevol opgedischt - maar enkel om te zoeken datgene wat de mensch niet minder noodig heeft dan vroomheid, wijsheid en kunst, wil hij in harmonie zijn met de geheele natuur: die slechts bij uitzondering grootsch, maar liefst en het meest bevallig is. | |
I.Conrad Busken Huet, zelfs voor groote steden geen eerbied gevoelende, heeft eens geschreven dat deze eigenlijk niets anders zijn dan eene aaneenschakeling van vele kleine; en moge dat oordeel ook niet geheel billijk wezen, van wereldtentoonstellingen kan wèl met het volste recht gezegd worden dat zij slechts een conglomeraat zijn van vaktentoonstellingen. En met dat al heeft toch elke Expositie een eigen karakter; blijft, na terugkeer, van al het geziene één bepaalde indruk over. Zoo was de Parijsche tentoonstelling van 1889 de triomf der Machine en van het materiaal waaruit werktuigen hoofdzakelijk worden opgebouwd: het IJzer. Voor wie toenmaals, afdalend van het Trocadéro, voor het eerst door den geweldigen boog van den Eifeltoren neer zag op het Champ de Mars, was dit als de openbaring van een nieuweren tijd: Dáár, de geheele breedte innemend van het reusachtige veld, strekte zich uit als een onmetelijke tempel van den arbeid - doel van den modernen pelgrimstocht - de | |
[pagina 438]
| |
Hal der machines. Zelve een meesterstuk van ijzerarchitectuur, welfden zich hare hooge bogen (de hoogste der wereld) over datgene, wat men het kostbaarst bezit acht van den tegenwoordigen tijd: die duizende altaren van ijzer, waarop wij offeren met eene gewilligheid zooals nooit tijden van priesterheerschappij kenden. En als dorpelwachters, of zooals bij een feest ten hove lakeien zich ter rechter en ter linker scharen van den opgang: stonden daar ter weerszijden van den Arbeidstempel de gebouwen voor Wetenschap en Kunst, zelven ook in de livrei van den arbeid: triomfen van ijzerarchitectuur. Zoo was de tentoonstelling van 1889 de apothéose van den ambachtsman; want het groote publiek kon van aldus uitgestalde werktuigen, geenerlei taak verrichtend en losgerukt uit het verband waarin zij behooren, enkel waardeeren vorm en massa, den handenarbeid derhalve aan hen ten koste gelegd. Zoodoende moest wel een geheel verkeerde en eenzijdige indruk medegenomen worden door die kijkers, voor wie noodwendig verborgen bleef datgene wat aan die machines hare hooge waarde geeft: de uren hoofdbrekens, het geduldig zoeken van den ingenieur, die ze ontwierp in het stille vertrek, aan de teekentafel; het jagen en angstig rondspeuren van den koopman-fabrikant-administrateur, die als straks de werktuigen opgesteld zijn in de fabriek, die kostbare inrichtingen rentegevend moet maken. Geen wonder dan ook dat de bezoekers van toenmaals, steeds onder den indruk van dat nooit-geziene, zich telkens en telkens afvroegen: Welke triomf zal niet de Democratie vieren op de tentoonstelling, welke de negentiende eeuw sluitend, tevens het programma moet leveren voor den komenden tijd, wanneer reeds zóó lang voor het einde van dit jaarhonderd, het republikeinsch Parijs vorsten en volkeren oproepend ten wereldtournooi, het ambacht stelde op de eereplaats? Eigenlijk een onnoozele vraag, voor wie zich herinnert hoe reeds eeuwen geleden gewaarschuwd werd dat naast het Kapitool ligt de Tarpeiïsche rots. Want wie dezen zomer, in de hoop een nog sterkeren indruk te krijgen, wederom afdaalde van het Trocadéro, met in het oog steeds de schittering van toenmaals... stond stil als door blindheid getroffen. | |
[pagina 439]
| |
Alle ernst verdwenen, enkel verwarring.... en schijn, waar vroeger eenheid heerschte en een streven naar oprechtheid. Vergeefs werd gezocht naar den hoogen koepelbouw, die den weg duidde naar de hal der machines, nu een armzalige kermisfaçade, enkel dienende tot achtergrond aan wat verouderd speelgoed: de lichtende fonteinen, - thans zelfs minder lichtend dan voorheen. De arbeidstempel beschaamd weggescholen, in mooten gehakt, tot bazar vervormd. En de werktuigen zelve? Overal hebben die een goed heenkomen moeten zoeken; en slechts wie ter tentoonstelling ging met den vasten wil er machines te vinden, kon zonder den indruk huiswaarts keeren: dat hetgeen eenmaal het kenmerkende heette van onzen tijd, in de twintigste eeuw alle beteekenis zal verloren hebben. Doch niet enkel de arbeidstempel op het Marsveld is aan zijne bestemming onttrokken: die uitgestrekte vlakte zelve is in rang afgedaald en tot annexe verlaagd - slechts wat minder ver weg dan die bij Vincennes. Het zwaartepunt der tentoonstelling heeft zich verplaatst: naar het eigenlijke Parijs toegeschoven, ligt het nu op de Esplanade des Invalides. En terwijl elf jaar geleden Marianne in een buitenwijk - want dat is toch eigenlijk het Champ de Mars - kroonde het nuchtere ambacht, koestert nu de Parijsche Stedemaagd weer aan haar harte, wie zij eigenlijk steeds bleef vereeren: Want op de laatste wereldtentoonstelling dezer eeuw - misschien zelfs de laatste in de reeks der werelduitstallingen - heeft de Kunst hare rechten hernomen; zij is het die hier hare triomfen viert, niet enkel als Openbaring, maar óók en vooral als leidster, als opvoedster, het ambacht bezielend tot Kunstnijverheid. Die Klein-kunst toch - welker uitingen zich verhouden tot die der Groote kunst als Bevalligheid tot Schoonheid - neemt ditmaal in Parijs de plaats der eere in. Tot den mensch komende in dagelijksche, gewone vormen, weet zij meer dan iets anders het alledaagsche te maken tot een dagelijksch genot; en het is alsof de moderne maatschappij - langen tijd verdoofd door het ongekende geraas der machines, verblind door haar stangengewarrel, - thans tot bezinning gekomen, door aan de Kunstnijverheid deze hulde te brengen, wederom erkent dat niet wat den mensch maakt tot massa-werktuig, maar wat hem stempelt tot eenling: | |
[pagina 440]
| |
het scheppingsvermogen, hem waarde geeft, en dus door ontwikkeling tot volmaaktheid is te brengen. Voor wie uit de Champs-Elysées, - de eigenlijke hoofdtoegang - de tentoonstelling betreedt, vormen de paleizen der Kunstnijverheid inderdaad het centrum. Reeds van verre glinsteren zij u tegen, ter weerszijden van den zwartigen dom der Invalides. Ten hunne gerieve werd over de Seine de Keizersbrug geslagen, te hunner eere het oude Nijverheidspaleis omver gehaald, zelfs de Champs-Elysées gevierendeeld. Zoo troont de Kunstnijverheid, geheel alleen het ruime plein beslaande, terwijl de overige tentoonstellingsbevolking - evenals burgers eener stad aan den voet van een Koningsslot - zich ter zijde en op kronkelige straten tevreden moeten stellen met halve of kwartwoningen of stukjes verdieping. Is dit alles met opzet geschiedt? Of heeft wellicht de tentoonstellingscommissie onbewust toegegeven aan dien drang, welke allerwege wordt opgemerkt; door sommigen een réveil, door anderen een reactie wordt genoemd, en naar mij voorkomt, het meest doet denken aan den kringloop der natuur, waarin óók de jaargetijden in vaste regeling op elkander volgen, maar tóch het voorjaar niet juist terug vindt alles gelijk het vorig jaar dit zag: doch den boom, die eeuwen zal trotseeren, gegroeid in den zomer; daarentegen gestorven, wat niet bestemd was den winter te overleven. Zoo zal de twintigste eeuw, al moet zij weder opnieuw aanvangen, niet ongedaan maken wat de negentiende bracht, - maar zich beter dan deze de voorgangsters herinnerende - trachten meer harmonisch verder te streven. Welke de gebreken waren der nu ten einde spoedende eeuw, blijkt uit niets zoo duidelijk als uit de Centenaire van het meubilair, welke in het Fransche kunstnijverheidspaleis is opgesteld. Dit eeuw-overzicht kan natuurlijk slechts een brok geschiedenis doen zien; want het honderdtal jaren vormt geen afgesloten geheel: de stijl welke in den aanvang van dat tijdperk heerschte, wortelde in de Renaissance. Wie derhalve een volledig overzicht wenscht van de geschiedenis van het meubel der 19e eeuw, moet zich eerst naar het Petit-Palais in de Champs-Elysées begeven; doch ook de meer eng omschreven tentoonstelling op de Esplanade des Invalides is merkwaardig genoeg, om die even te doorloopen. Van heinde | |
[pagina 441]
| |
en ver toch heeft men uit staats- en particuliere verzamelingen het beste bij elkander gebracht, en het te zamen gebrachte op zóó oordeelkundige wijze vereenigd tot een geheel, dat zulks voldoende is om te bewijzen dat de Fransche smaak, die overigens de tentoonstelling ontvlucht schijnt, toch nog geenszins tot het verleden behoort. Want niet licht zoude men uitvinden dat die verschillende meubelen aan verschillende personen toebehooren, indien niet een karton ter zijde van elke afdeeling, de namen der bezitters vermeldde: zóózeer geven alle salons den indruk van ongerept, als een geheel, tot ons te zijn gekomen. Wat daarenboven deze tentoonstelling zoo bijzonder aantrekkelijk maakt, is: dat hoewel die salons door een koord aan de open zijde, van den beschouwer gescheiden zijn, en dus niet betreden worden, zij daarom toch voor ons oog niet ledig zijn; immers de tijdperken van Lodewijk XVI, van het Directoire, van het Keizerrijk leven voor ons; wij zien de wufte maar elegante maatschappij van vóór honderd jaren even duidelijk alsof wij er ons in bewogen; woord en beeld roepen ons den spannenden tijd van de Omwenteling en het daarop volgend heldentijdperk nog dagelijks voor den geest - daargelaten dat wij dergelijke meubelen nog steeds om ons zien, ja zelf gebruiken. Wij gevoelen ons derhalve als tehuis in den salon Louis XVI, waarmede de reeks aanvangt: blijkbaar deden op diens betrekkelijke soberheid reeds de ontgravingen van Pompeiï en Herculanum haren invloed gevoelen. Doch aan de zekerheid van hand waarmede meubelen en wandbekleeding gesneden zijn, herkent men de kunstnijveraars, die de aan Lodewijk XVI voorafgaande school hebben doorloopen; want wat men ook het rococo moge ten laste leggen, die stijl maakte de hand lenig, evenals de fiorituri der Italiaansche zangkunst zulks de thans te Wagneriaansch geharnaste stem deden. Schijnbaar is met den salon Louis XVI de daaraangrenzende van het Directoire in groote tegenstelling. Alle verguldsel is uit den booze; een katoentje is in de paneelen gespannen: bloederig roode figuren op witten grond, alsof hetgeen opspatte van de guillotine, daar op die wanden roept om wraak. Maar scherper bezien, hebben de stijlen Louis XVI en Directoire zekeren familietrek: het snijwerk der flets groen | |
[pagina 442]
| |
getinte paneelen verlangt slechts wat afzetting met goud om weer hoffähig te worden. De Directoire-stijl is die eener vermomde aristocratie. Maar toch is een terugkeer tot den stijl Louis XVI niet te vreezen: in den tusschentijd - terwijl de werklieden de Carmagnole dansten en de Marseillaise zongen - hebben de meesters rustig voortgewerkt, en nu vertoonen de meubelen reeds de eerste teekenen van dien stijl, welke als Empire-stijl bekend, toch daarom niet met Napoleon oprees en viel. - Want vroeger geboren, zullen wij dien stijl tot het midden der negentiende eeuw kunnen naspeuren. - En ook het verguldsel, zij ook nog schuchter, durft weer schitteren; terwijl de gele stof - de wellust van het Keizerrijk - reeds onder het Directoire de oogen schijnt te hebben bekoord, Maar toch is de indruk van den salon nog saai en dof, niettegenstaande het ietwat schreeuwerig bont geschilderd behang, - de ware vreugde van 't leven is nog niet teruggekeerd: het Schrikbewind is blijkbaar nog te kort achter den rug. Maar als het Directoire overgaat in het Keizerrijk, is de kwade droom geheel voorbij; men voelt zich weer in de ‘wereld’. En nu mogen de leermeesters van de Ecole Palissy - wier dictaten opengeslagen liggen in het Paviljoen van de stad Parijs - hunne discipelen behoorlijk inprenten dat ‘onder de Republiek en later onder het Keizerrijk de kunstenaars vervielen tot eene tamme navolging van wat de ontdekkingen van Pompeiï en Herculanum aan 't licht brachten; welke achteruitgang samen viel met die der andere kunsten’, er waren onder de honderdduizende beschouwers zeker niet velen te vinden, die alle stijlvooroordeel op zijde zettende, niet gaarne dit meubilair het hunne zouden genoemd hebben! Zoo ook de tentoongestelde kamer van Talma en die van Mlle Mars. (Deze laatste, een geschenk van den Keizer aan de tragédienne, vindt men niet hier, doch in de komedieafdeeling op het Champ de Mars.) Doch de arendsklauwen deden te zeer de kudde bloeden, dan dat hetgeen de gouden bijen aanbrachten, voldoende schadeloosstelling bleek; en zoo werden dus de Bourbons uit den hoek gehaald, en mochten op den Keizerlijken troon klauteren. Van den Restauratiestijl is op de tentoonstelling een studeerkamer te zien (cabinet de travail). De wanden zijn niet met paneelen bekleed: dergelijk snijwerk zoude te veel tijd hebben gevorderd, | |
[pagina 443]
| |
en men moest zich haasten om na die lange ontbering te genieten! Dus werden de muren van boven tot onder met damast behangen. De hoofdlijnen der meubelen herinneren nog aan den Empire-tijd, doch de hard groen-gele bekleedsels, die zeer aan de oogen doen, wijzen op eene maatschappij, die in den vreemde de Fransche élégance heeft verloren. Ook de lijnen zijn niet zóó fijn, de vormen der meubels plomper: dat moet ook wel, want de tegenwoordige heerscher is zoo bolrond, alsof hij den Rijksappel had ingeslikt - uit vrees dat men hem dien weer zou ontfutselen - en dus moeten de zetels een duwtje kunnen velen. Zoo'n dikzak is Zijne Majesteit, dat hij - blijkens eene waterverfteekening in een ander deel der Centenaire - zittend in een stoel, verwelkomt den Hertog van Bordeaux, qui vient de se donner la peine de naître! Doch de kamer van het Restauratietijdperk is al even weinig belangwekkend als dat tijdperk zelf; dus gaan wij voort: allereerst langs den salon Louis-Philippe. Dezen behoef ik u niet te bevolken: elke peer, elke parapluie zinspeelt op den burgerkoning. Philipon heeft Philippe moreel vermoord, en daarom is het een verrassing, voor wie Chantilly bezoekt, om in een fraai crayon-portret het geestig gelaat van den laatsten koning over Frankrijk te zien herleven. Eenigszins ondeugend, wordt het tijdperk van Louis Philippe voorgesteld door een slaapkamer. Het behangsel geeft een wit zijden draperie weder - kaal en ongezellig - waar tegen schreeuwend afsteken de met hemelsblauw overtrokken meubelen van geel wortelhout. Ook deze herinneren nog aan den Empire-stijl. Sommigen zelfs meer dan voor het behoud van de monarchie wenschelijk was. Zoo de inktkoker voorstellende ‘le retour des cendres de Napoleon’, en het schrijfbureau van den Koning (beide voorwerpen bevinden zich in een andere afdeeling der Centenaire). De eerste Napoleon zoude zonder de verandering van regeeringsvorm te bemerken, voor dien cylindertafel zijn gaan zitten om eenige decreten te teekenen; en hoe gevaarlijk dergelijke houten propaganda is, blijkt wel het beste uit het feit dat Louis Philippe niet enkel den Oom maar ook den Neef zoodoende in de meubelen heeft gezet. Met dat al is die tijd burgerlijk eenvoudig; zelfs in één opzicht al te eenvoudig. O, die ‘lavabo-toilette’ van Zijne | |
[pagina 444]
| |
Majesteit! Oók in geel hout: een zware kolomschacht, omgeven door vier losstaande kolommetjes, met basement en kapiteel, en met hun vijven dragende een vierkanten houten plaat, waarin - als in een keukenstoof - vijf gaatjes, doch het middenste wat grooter. De vier kleinste gaatjes zeker voor zeep en toilet-benoodigdheden - en het grootste - nog niet zoo groot als een spoelkom! - voor de weinige druppelen water, die Zijne Majesteit.... Griezelig! Maar hoe armelijk ook, in al die meubelen is nog een stijl te herkennen: de Empire-stijl, steeds meer en meer verwaterd, maar toch altijd nog zekeren familietrek vertoonende met de Lodewijkstijlen, en zoodoende óók met de Renaissance. Maar nu komt met één plof de val! Toen de Regent uitriep: après nous le déluge! - waarschuwde hij meer dan een eeuw te vroeg: de eigenlijke Zondvloed is eerst in de tweede helft der negentiende eeuw gekomen; toen verdronk alle smaak en bleef slechts bovendrijven de parvenu, wiens middelen hem veroorloofden zich een gouden Ark te timmeren. Zoo is dan ook de salon van het Keizerrijk het meest afschrikwekkend gedeelte der geheele wereld-tentoonstelling, een ware ‘Gruwelkamer’; doch ik behoef u die niet te beschrijven: gij kunt zulke meubelen nog vinden in vele burgerwoningen en in genoegzaam alle paleizen. Toen eindelijk had de Revolutie haar doel bereikt! Waarom met deze salon de eeuw-tentoonstelling sluit? Ik weet het niet; misschien heeft men gedacht dat de laatste kwart eeuw voldoende op de gewone tentoonstelling zonde vertegenwoordigd zijn. En toch is zulks niet het geval. Want het land waar van is uitgegaan de moderne beweging op het gebied der kunstnijverheid, heeft zooal niet geheel zich teruggetrokken, toch geenszins zoo krachtig deelgenomen aan den wedstrijd, dat de verdiende eereprijs welstaanshalve er aan kon worden toegekend. En tengevolge van Engeland's terughoudendheid komen Duitschland en Oostenrijk te zeer op den voorgrond; zelfs - en dit is te betreuren - zullen na het beschouwen van den Duitschen en Oostenrijkschen modernen stijl, vermoedelijk vele bezoekers hebben uitgeroepen: dan nog maar liever een eeuw teruggegaan! Hiermede worde echter geenszins te kennen gegeven dat niets wat beide landen op het gebied der hedendaagsche | |
[pagina 445]
| |
kunstnijverheid te zien geven, waardeering verdient - want is bijvoorbeeld de groote zaal welke voor het Keulsche Gewerbemuseum bestemd is, voldoende om een geheelen dag uw humeur te bederven - de badkamer van Voltz en Wittmar uit Straatsburg, de kamers der kunstenaars-kolonie te Darmstadt en van de Munchensche meubelfabrikanten, het Weener intérieur van Olbrich (om enkele hoogst moderne werken te noemen) zijn zeker behagelijker dan de pijnlijke kopiën van de rococo zaal uit het paleis te Schönbrunn, en van de Empire kamer uit het Ministerie van Onderwijs te Weenen - al bewijst ook de eerezaal voor Frans Jozef, dat niet minder dan in 't noorden, ook in 't zuiden van Middel-Europa het moderne leelijk van mooiigheid kan worden. Doch het is mij geenszins te doen om u door de dorre opsomming van namen en voorwerpen even gaperig te maken als zulks het meerendeel der bezoekers van de tentoonstelling waren, die als door een helsche macht voortgedreven, zonder ophouden, zonder nauwelijks een blik te rechter of te linker te slaan, wezenloos voortsjokten langs die duizende en duizende voorwerpen in de onmetelijke gaanderijen uitgestald. Zóó ontmoedigend was de aanblik van die menschentroepen - die niets zagen omdat hun oogen niet geleerd hadden te zien - dat men zich onwillekeurig afvroeg of het niet beter ware geweest indien al den tijd, al het geld aan het vervaardigen en bijeenbrengen van die voorwerpen ten koste gelegd, besteed ware geworden om die menigte datgene te leeren, wat onze voorvaderen wèl kenden, maar dat in den loop der negentiende eeuw verloren is gegaan: het gevoel voor het schoone, dat A.B.C. der kunst! Want ware zulks niet het geval, dan zoude ik ook dezen zomer, staande aan den zoom der Hilversumsche heide, niet zijn opgeschrikt door een harde vrouwenstem, welke bleek te behooren aan een rijke dame der hoofdstad. Dat is ‘goedkoop mooi’ zeide zij tot wie haar vergezelde, wijzende met het zonnescherm naar de stil bloeiende, paarsche vlakte, terwijl de stembuiging duidelijk maakte dat in de oogen dezer stadsschoone alleen genade vond het duur-mooi der bloempoddingen voor de buitens op den 's-Gravelandschen weg. Doch hebben wij wel recht ons te ergeren aan de ‘waardeering’ van deze dame, die enkel te beschouwen is | |
[pagina 446]
| |
als het natuurlijk product van een tijd, die de kunst bant in musea, en het kunstgevoel als overbodig schrapt van de lijst der menschelijke behoeften? Het lusteloos gapend wandelen door de schatten der tentoonstelling te Parijs, en het den rug toedraaien aan de Hilversumsche heide zijn dan ook beide slechts kenteekenen van eenzelfde ziekte, de eigenlijke ziekte der negentiende eeuw. | |
II.Eigenlijk zijn de salons der laatste honderd jaren, zóó in volgorde beschouwd, het best te vergelijken bij een uitgaand nachtlampje. Van lieverlede wordt het vertrek donkerder: nu en dan maakt een kleine opflikkering de omtrekken weer duidelijker; eindelijk als het gloeiend pitje tot op het olievlak is afgebrand, spettert en knapt het lichtje, schiet vonken uit naar alle kanten - als een miniatuur-vuurpijltje op 't einde van diens baan - en dan is het plotseling doodstil en donker. Toch is die vergelijking iets te alledaagsch, want wat daar uitgaat is geen nachtlampje: eenmaal heeft dat licht geschitterd met een glans, zooals de wereld er geen had gekend: want het is de stervensstrijd der Renaissance, waarvan die salons getuige zijn; van die Openbaring, welke eenmaal bracht de wedergeboorte der Europeesche maatschappij; eenig verschijnsel in de wereld-geschiedenis, zóó ontzettend, dat zelfs vervormd werd datgene wat het zwaarst te hervormen is: de godsdienst. Bij den aanvang der Centenaire was nog wel niet op kunstnijverheidsgebied het tijdperk van verval ingetreden, maar toch was het uit met de scheppende kracht: in den stijl van Lodewijk XVI en in den Empire-stijl gaf de Renaissance alles wat zij nog kon geven. Om weder terug te keeren tot de vergelijking van het lampje: de nacht is ingetreden, het wordt donkerder en donkerder: in de Bourbon- en Orleanstijdperken kan men zelfs bij het flauwe schijnsel nauwelijks meer iets van dien Empire-stijl ontwaren.Ga naar voetnoot1) Daarna volslagen | |
[pagina 447]
| |
duister, al trachtte het Derde Keizerrijk door veel verguldsel zich en anderen wijs te maken van te leven in het helle zonlicht. Maar toch was het pitje nog niet geheel opgebrand: wat bleek toen de schok van 't jaar '70 het plotseling deed opvlammen, knetteren en spetteren; al was dit ook een teeken dat het nu heusch uit zoude gaan. En in die opflikkering van het laatste oogenblik trokken met droomsnelheid alle stijlen voorbij. Zoo moest wie gisteren zijn vriend verliet, uitgestrekt op een chaise-longue Louis XV, niet verwonderd kijken indien deze hem heden ontving rechtop zittende, als een afgodsbeeld, in gothischen zetel met baldakijn; en met evenveel recht kon wie aanschelde aan een hem vreemde huizinge, verwachten te worden binnengeleid in een Egyptisch graf, een Oostersche harem of in een Japanschen theetuin. Als voor wie met den duim glitst over de vergulde snede van een geïllustreerde Geschiedenis der Bouwkunst, zoo vlogen in het laatste kwartaal dezer eeuw alle uitingen op het gebied der kunstnijverheid voorbij; en het is dus de samenstellers van het eeuwoverzicht niet kwalijk te nemen, zoo zij hunne uitstalling sloten met den salon van het Derde Keizerrijk. De geheele Esplanade des Invalides ware onvoldoende gebleken om een overzicht te geven van hetgeen daarna op dat gebied werd voortgebracht (hoewel allerminst geschapen): de geheele verzameling retrospectieve kunst van het Petit-Palais en den bonten inhoud der exotische gebouwen op het Trocadéro ware er onder te brengen geweest. Want deze lof kan niet der Wetenschap worden onthouden: heeft zij ook het scheppingsgevoel gedood, de gesteriliseerde akker bleef niet braak liggen, integendeel nooit stond die zoo vol als thans - maar ach, het is alles nabootsing.... en met blikken planten kan men zich niet voeden. Niet dat de Wetenschap geen zege bracht, maar helaas, zij heeft den mensch veel vreugd ontnomen. En hierbij is het niet eens noodig te wijzen op fluit en tambourijn - nog geen halve eeuw geleden even onmisbare stoffage van het | |
[pagina 448]
| |
Italiaansche landschap als Hollandsche koeien van het onze - noch op den dood van het Chanson, dat iedereen neuriede; ook aan eigen haard is het anders geworden: wie bejaarden hoorde vertellen van hunne jeugd, en dat bevestigd vindt in oude brieven, of aan den wand ziet wat onze vaderen voortbrachten met pen en penseel, knutselden met zaag of mes, kan niet anders dan zuchtend wenschen naar een tijd, welke even als gene, beter het evenwicht wete te bewaren tusschen geestesarbeid en geestes-ontspanning: een tijd waarin men niet enkel werkt, maar ook leeft! De oude tijd kan natuurlijk nimmer terugkeeren: daartoe zijn wij thans te rijk aan gewaarwordingen; maar een evenwichtstoestand is evengoed denkbaar bij groote als bij kleine krachten: slechts is te voldoen aan de voorwaarde van gelijkwaardigheid. Waar dus de Wetenschap ons zoo krachtig trekt naar de eene zijde, kan slechts één middel uitkomst geven: even intens te ontwikkelen ons kunstgevoel. Helaas, in een rijk van blindgeborenen kan niemand beseffen hoe verrukkelijk schoon de wereld is; en daarom juist is het zoo moeielijk aan het huidige geslacht duidelijk te maken wat ons ontbreekt. Vooral om die reden betreur ik de afwezigheid van Engeland in de kunstnijverheidsafdeeling te Parijs - wij zouden daar als in een spiegel hebben gezien, wat Nederland had kunnen zijn, en wat het weer moet worden. Dank toch zijne afzondering, zijne staatkundige eigenaardigheden en grooten rijkdom, heeft dat eilandenvolk weerstand kunnen bieden aan invloeden, welke het overige Europa minder nog gedemocratiseerd dan wel gevulgariseerd hebben. En te meer is het jammer dat mijne landgenooten Engeland niet vonden te Parijs, omdat slechts weinige hunner gebruik weten te maken van het groote voorrecht: dat zóó weinig water en zóó weinig land ons Rijk scheidt van het centrum van Groot-Britannië. Ongelukkigerwijze is die afstand in deze eeuw betrekkelijk grooter geworden, doordien gemakkelijker middelen van vervoer ons dichter tot Duitschland brachten en den afkeer voor het water deden toenemen. En toch, zelfs wie slechts weinig geld beschikbaar houdt voor reizen, kan niet beter doen dan dit te besteden aan eene uitstapje westwaarts. Eén dag in Engeland moge evenveel kosten als twee op het vasteland, | |
[pagina 449]
| |
aan frische, ongekende indrukken geeft die ééne dag meer dan twee weken ten oosten of ten zuiden van onze grenzen; zóózeer wijkt Engeland af van het overig Europa. Gelukkig kan ik u voor modern Engeland naar een deskundigen gids verwijzen, die daarheen werd gezonden door een naburigen Staat, welke hoe aristocratisch ook neerziend op ons koopmanslandje, toch in zaken van handel en nijverheid vrij wat democratischer is dan wij - die met al den angst van burgerluidjes voor ‘het verliezen van ons fatsoen’ niet durven overgaan tot het aanstellen van technische attachésGa naar voetnoot1). De duitsche technische attaché te Londen, H. Muthesius, dien ik hier de eer heb aan u voor te stellen, heeft zich het verblijf in Engeland o.a. ten nutte gemaakt om een raadsel op | |
[pagina 450]
| |
te lossen, dat vele Duitschers bezighoudt: Hoe komt het toch dat terwijl officieel-Duitschland alles doet om het kunstgevoel te ontwikkelen, toch eigenlijk het volk vreemd blijft aan de kunst? Alle mogelijke openbare gebouwen, spoorwegstations, enz., zelfs hotels, zijn kunstwerken; overal worden museums opgericht, kunstnijverheids-verzamelingen aangelegd en met groote kosten uitgebreid. (Zoo kon men te Parijs aan vele der beste voorwerpen uit andere landen kaartjes gehecht zien, getuigende dat zij aangekocht waren voor Duitsche Gewerbemuseums, zelfs van zéér kleine plaatsen.) De kunst ligt dus - om zoo te zeggen - bij onze oostelijke naburen voor 't grijpen, en toch baat dit alles niets: het volk (wij zouden in Nederland zeggen het groote publiek, maar in Duitschland vormen rijken en armen nog het volk) blijft ongevoelig voor al dat schoone. Aan Muthesius nu gaf het verblijf in Engeland licht, en aangezien ook wij uit zijne ondervinding voordeel kunnen trekken, worde hier in het kort weergegeven wat hij omtrent deze zaak mededeeltGa naar voetnoot1). Sedert Konrad Lange in diens geschrift: ‘die künstlerische Erziehung der Deutschen Jugend’ wees op de groote beteekenis van het dilettantisme voor het bloeien der kunst in het algemeen, is men in Duitschland meer en meer tot het besef gekomen, dat ook bij de beeldende kunsten dat dilettantisme bij kan dragen tot veredeling van het kunstgevoel bij het groote publiek. | |
[pagina 451]
| |
eigenlijk uit een algemeen menschelijk oogpunt bezien, zéér beperkt is te noemen. Het overbruggen dier klove eischt grootere belangstelling in de kunst dan tegenwoordig regel is; het is daartoe noodig dat de beschouwer niet langer tegenover die kunstuitingen sta als een vreemde, maar door zelf-uitvoering leere waardeeren. Eerst wanneer even zoovele bezoekers van onze kunsttentoonstellingen kunnen teekenen, als thans concertbezoekers musiceeren, zal het publiek evenzeer mede gevoelen met onze beeldende kunstenaars, als het thans dank brengt aan wie ons voeren in het rijk der klanken. Niet eerder zal de kunst kunnen bloeien, en inplaats van het exclusieve ‘l'art pour l'art’, die hoogere beschaving het gemeengoed worden van allen. Na vervolgens te hebben gewezen op den grooten invloed van den modernen kruistochtprediker John Ruskin, en op de praerafaelieten, die onder Rossetti zich toelegden op de kunstnijverheid - omdat zij begrepen dat wie het leven door de kunst wil doordringen, moet aanvangen met het dagelijksche en geringe - vervolgt Muthesius: Aangezien Ruskin's doel was: de opvoeding van het volk door de kunst, was de door hem in 't leven geroepen beweging reeds van den aanvang af het dilettantisme bevorderlijk. Ja, men kan zeggen, dat zelfs aan de zoo ontstane kunst iets dilettantachtigs is blijven kleven - dat woord zoowel in goeden als in kwaden zin genomen. Zoo treft het bijv. welk groot aantal beoefenaars van de moderne kunst moeite heeft met wat dan toch tot het a, b, c van het beroep behoort: bijv. met de behandeling van het menschelijk lichaamGa naar voetnoot1). Op deze laatste bijzonderheid legt Muthesius den nadruk, omdat naar hem voorkomt, daaraan niet genoeg aandacht wordt | |
[pagina 452]
| |
geschonken. ‘Ieder teekent, ieder schildert hier - roept hij verbaasd, - vooral bij Engelsche dames is zulks regel. Bloemen, planten, nog meer het landschap - wat dan ook zoo bijzonder aantrekkelijk is in Engeland, - doch zelfs portretschilderen komt veel voor. Wordt veel met de pen geteekend, nog meer is schilderen in waterverf geliefd. Hierbij komt de groote hang van den Engelschman voor het leven op het land’. En dat liefhebberijwerk staat op veel hooger peil dan men zoude verwachten - verklaart Muthesius. Er is dan ook een ruim arbeidsveld in dezen; want terwijl men op het vasteland in de kamers gravures ophangt, zijn in Engeland etsen, gravures en kleurdrukken alleen goed voor gangen en trap, maar in de woonvertrekken eischt zelfs de burgerman origineelen. Welk een massa teekeningen en schilderijen zijn dus alleen uit dien hoofde reeds noodig! En Muthesius merkt op, dat in die behoefte grootendeels de dilettant voorziet. Daarna vervolgt hij: Op welke wijze wordt deze vaardigheid verkregen? Natuurlijk maakt het teekenen een onderdeel uit van het programma der inrichtingen voor onderwijs welke door de hoogere standen worden bezocht. De middenstand, welke op goedkoopere wijze in zijne behoefte dient te voorzien, leert het teekenen op de kunstscholen, welke vooral in de laatste vijftien jaren in Engeland zich vermenigvuldigen. Deze instellingen houden ten deele verband met het South-Kensington museumGa naar voetnoot1), ten deele zijn zij een aanhangsel van de technische scholen gelijk er zoo vele in later tijd zijn opgericht. Allerwege vindt men zulke kunstscholen, zelfs in zeer kleine plaatsen, - zij worden druk bezocht en oefenen grooten invloed uit. | |
[pagina 453]
| |
is zelfs ongelooflijk hoog. Trouwens welke waarde men in Engeland toekent aan het teekenonderwijs, wordt bewezen door het feit dat van de slechts vier verplichte vakken van lager onderwijs één het teekenen is (de andere zijn: lezen, schrijven en rekenen). Niet te verwonderen is het dat waar de akker aldus wordt toebereid, de kunstnijverheid welig tiert; want deze eischt - evenals alle andere beeldende kunsten - tot voorbereiding: teekenen, teekenen en nogmaals teekenen. Doch zal dit teekenen tot ware kunstnijverheid veeren, dan dient de hand, lenig geworden door de teekenstift, kracht en richting te krijgen door de behandeling van de stof waarin de papieren denkbeelden zijn uit te voeren. Hiertoe gordde zich William Morris aan. Meerderen volgden, en zoo ontstond de Art-workers Guild (1883), welker eerste Art and Craft tentoonstelling (1888) niet enkel het vasteland - toen nog in den dommel - op nieuwe banen wees, maar tevens deed uitkomen hoezeer de kunstnijverheid kan bloeien wanneer samenwerking wordt gevonden tusschen die drie onmisbare factoren: kunstenaar, handwerker en..... publiek. Hoewel de tentoonstellingen van dit gilde ook aan het dilettantisme eene plaats inruimen, viert dit zijn eigenlijk hoogtij in de ‘Home arts and Industries association,’ welke in 1884 opgericht werd door een kleinen kring van leeken, die Charles Leland door een geschrift over kunstnijverheid in geestdrift had ontstoken. - De Engelsche ‘Vereeniging voor huisvlijt,’ zoude men haar in het Nederlandsch willen betitelen, indien de naam Huisvlijt niet herinnerde aan honderdtallen verknoeide voetbankjes, stoofjes, bakjes, en dergelijke brandhout-aspiranten, welke onvoldoend onderwezen kinderen uitvoeren onder leiding van leeraren, die meer goeden wil dan kennis van eenig ambacht bezitten, om maar van kunstnijverheid te zwijgen. - Die Engelsche vereeniging voor huisvlijt was zóó zeer het werk van leeken, dat zelfs de eigenlijke kunstnijveren van verre bleven staan, totdat bleek hoe ernstig het pogen was. Want ten volle werd het doel bereikt: het onderrichten der minder bemiddelden in de kunstnijverheid; hun te leeren het houtsnijden, het inleggen in hout, het metaaldrijven, het boekbinden, het drijven in leder, het maken van aardewerk, het borduren, het weven. Thans telt de vereeniging acht duizend | |
[pagina 454]
| |
scholieren, meest uit den boeren- en arbeidersstand, grootendeels tusschen de 14 en 20 jaren; de onderwijskrachten zijn dilettanten - meerendeels dames; wier bevoegdheid tot het geven van onderwijs - gelijk Muthesius opmerkt - voldoende blijkt uit dat beste der diploma's: het tentoongestelde werk der discipelen. ‘Dát is edele kunstnijverheid - roept hij uit -; alle voorwerpen zijn op het gebruik berekend; uit een technisch oogpunt is de uitvoering goed; de vormen zijn juist gekozen en dikwijls zéér fraai. Niet slechts doorstaan die tentoonstellingen de kritiek, maar vele stukken worden zelfs door musea aangekocht.’ En dan gaat hij aldus voort: Dit hooge peil doet oningewijden vragen: hoe komen toch die heeren en dames (van wie vele tot de hoogste aristocratie behooren) aan het talent en de vakkennis noodig om leerlingen tot zulk eene hoogte te brengen? De omstandigheden zijn - zooals reeds straks werd opgemerkt - in Engeland bijzonder gunstig: Ruskin opende aller harten voor de kunst, en dientengevolge is de beweging op het gebied der kunstnijverheid die op het vasteland vele tientallen van jaren vooruit; wat te gemakkelijker kon, omdat teekenen en schilderen, vooral naar de natuur, er zoo vlijtig beoefend worden. En ten slotte wijst Muthesius met nadruk op het volgende: ‘Dann aber kommt noch jenes wunderbare englische Selbstständigkeitsgefühl fördernd hinzu, das sich aus spärlichen Anfängen weiter zu helfen vermag und ohne Bevormundung aus seiner Umgebung assimilirt.’ Wat dezen Duitscher alzoo toeschijnt eene eigenaardigheid van het Angelsaksische ras, wil mij daarentegen, na het bezoek aan Amerika, voorkomen het gevolg te zijn van eene meer oordeelkundige opvoeding dan het Europeesche vasteland kent, immers dat eigenaardige wordt in de Vereenigde Staten evenzeer opgemerkt bij de afstammelingen van andere dan Engelsche EuropeeërsGa naar voetnoot1). Waarlijk, die laatste les mogen ook wij ter harte nemen, want er is niets wat zóó wee maakt, na genoten te hebben van het opgewekte frissche leven aan de overzijde van het water - hetzij overzijde van het Kanaal, hetzij overzijde van den Oceaan - dan teruggekeerd op het vasteland, wederom te ondervinden hoe van lieverlede, door | |
[pagina 455]
| |
een verkeerde opvatting van de taak van den Staat, alle gevoel van zelfstandigheid wordt weggenomen.Ga naar voetnoot1) Doch ik mag u niet langer op de tentoonstelling van Engelsche huisvlijt doen vertoeven: gij zult reeds moede genoeg zijn van wat wij zagen te Parijs; en daarenboven moeten wij nog even daarheen terug. Want Engelsche voorbeelden hebben altijd iets ontmoedigends: dat land is zóóveel grooter, zóóveel krachtiger, zóóveel rijker dan het onze; en daarom wil ik u liever nog wijzen op wat drie kleine landen, met welke wij ons in alle opzichten meten kunnen, voort weten te brengen: Denemarken, Noorwegen en Zweden; de eerste op den beganen grond van het kunstnijverheidspaleis op de Esplanade des Invalides, de beide anderen op de eerste verdieping. Van de Deensche uitstalling hebt gij natuurlijk het porselein bewonderd - al staat het niet meer zóó alleen als vroeger, en hebben verscheidene landen met goed gevolg den door Denemarken aangewezen weg bewandeld. Maar hebt gij op de boekbanden gelet van de Société danoise du Livre, op het leerwerk van Hassager - links van het porselein; op de inzendingen van het Kunstnijverheids-museum van Kopenhagen, te rechter zijde, ietwat in het donker, tentoongesteld? Op de wieg van Slott-Möller, zoozeer in alle onderdeelen geestig gebeeldhouwd en met fijn gevoel getint? Op de eenvoudige mahoniehouten kast, met slechts hier en daar eenig verguldsel, van den architect Bindeböll, uitgevoerd door Mörck, voor een ingenieur te Aalburg - gij ziet: ook in andere landen beginnen de ingenieurs te ontdooien! Dàt was het grootste voorwerp dier verzameling; een der kleinste was door den zelfden architect ontworpen: een beugeltasch met groene en gouden versiering op grijsgroenen ondergrond. Ook het bindwerk van Anker Hijster, en de fantasiën van Mejuffrouw Konstantin Hansen: hardloopende zee-eksters en zwemmende meeuwen, zullen u zeker getroffen hebben - als gij ten minste dat bescheiden hoekje niet hebt overgeslagen: ach, er was te veel te zien! Maar nog liever neem ik u mede naar de bovengaanderij, | |
[pagina 456]
| |
waar gij ontwaren kunt hoe in het land der Drie Kronen, niet enkel de bij ons sporadisch ingevoerde schoolslöjd bloeit (deze is natuurlijk niet op de Kunstnijverheids-tentoonstelling toegelaten) maar tevens eene huisslöjd en eene kunstslöjd, en wel met zulk bijzonder gevolg, dat waar Jules Roche - de promotor der wereldtentoonstelling - in een artikel van den Figaro zijne landgenooten waarschuwt tegen zelfoverschatting, hij als voorbeeld, van alle buitenlandsche inzendingen, alleen die van Zweden noemt! Ook voor ons heeft dat Zweden eene groote beteekenis; want dat land verkeerde vrijwel in dezelfde omstandigheden als wij. Ook daar heerschte tot in deze eeuw de Fransche smaak, en na '70 die zwaarmoedige Duitsche renaissance, welke onwillekeurig aan Schiller's waarschuwing doet denken: Ringe, Deutscher, nach römischer Kraft, noch griechischer Schönheit; Beides gelang dir; doch nie glückte der gallische Sprung. En ook dáár in Zweden was de oorspronkelijke huiskunstnijverheid ten gronde gegaan - Maar het Noorden werd vroeger wakker dan ons land: vooral op het gebied van de weefkunst zette het zich spoedig schrap tegen den vreemde; en dagteekenen de Engelsche pogingen tot opbeuring van de kunstnijverheid eerst van een twintigtal jaren geleden, reeds in 1845 werd de Zweedsche vereeniging vóór slöjd gesticht, welke zich ten doel stelt nieuwe kracht te geven aan de inlandsche kunstnijverheid, opdat de voortbrengselen van het land in hoedanigheid en prijs den voorrang zouden verkrijgen boven buitenlandsch maaksel. En inderdaad levert Zweden voortreffelijk werk, zooals de naast elkander geplaatste uitstallingen bewezen van de Vrienden van den handenarbeid (Handarbetets Vänner) en het Kunstnijverheidsinstituut Giöbel (Aktiebolaget Svensk Konstslöjdutställning S. Giöbel). Met dat al stel ik nog hooger de kunstnijverheid van het nog kleinere Noorwegen: de prachtige friezen en gordijnen van Frida Hansen, de directrice van Det Norske Billedvaeverei - herinnert gij u die portière met de groote gestyliseerde bloemen van den wilden rozelaar op de los naast elkander hangende grijze draden? - de eigenaardige, ingelegde kleurige meubelen van Chr. Knag te | |
[pagina 457]
| |
Bergen, en de faiences van Lerche, een van welke was aangekocht door een landgenoot - zeldzaam verschijnsel op deze tentoonstelling, waar voornamelijk de Duitsche kunstnijverheidsmusea aan 't grasduinen zijn gegaan,.... niet omdat Duitschland zooveel rijker is dan Nederland, maar omdat het vooruit wil! En thans moeten wij natuurlijk nog even op de Nederlandsche afdeeling een kijkje nemen. Nu, daarvan zoude thans Falke niet schrijven, wat hij van onze inzendingen verhaalde in zijn werkje ‘Die Kunst-Industrie auf der Wiener Weltausstellung in 1873’ - wat door den architect J.R. de Kruyff zeer terecht tot waarschuwing aan zijne landgenooten werd voorgehouden in diens brochure over de Nederlandsche Kunstnijverheid:Ga naar voetnoot1) ‘Willen wij eens zien wat “mijnheer” thans het hoogste schat, dan behoeven wij in zijne afdeeling maar dat voorwerp op te zoeken, wat hij de eereplaats heeft aangewezen en het rijkste heeft versierd. En zoo valt ons, juist in het midden, een groot piramidaal gevormd monument in het oog, aan welks marmeren voetstuk vier gevleugelde leeuwen de wacht houden, terwijl de top door eene vrouwelijke figuur met eene kan in de eene, en een beker in de andere hand bekroond wordt. Dit kolossale, alles overtreffende monumentale bouwgewrocht nu, is kunstig uit flesschen en steenen kruiken zamengesteld, die de opschriften: Genièvre, Crême de Cacao, Crême de Mocca en meer andere edele namen van zulke patricische familiën dragen. Men ziet het: zeker, de Hollander heeft nog smaak, - zij het ook niet dien van Ostade, Brouwer, Craesbeek of Molenaer - dan toch van de personen, welke die groote kunstenaars in hunne schilderijen hebben vereeuwigd! Zóó is het thans zeker niet meer. Ook Jhr. Mr. V. de | |
[pagina 458]
| |
Stuers zoude nu de klacht niet neerschrijven, welke hij, in dit tijdschrift bovenstaande brochure aankondigende, moedeloos uitte: ‘De achterlijkheid onzer kunstindustriën is toch sinds meerdere jaren voor niemand een geheim. Zij bleek op al de wereldtentoonstellingen, waar wij sinds een kwarteeuw onze middelmatigheid exponeeren, en zij zal andermaal blijken op de tentoonstelling van 1878 te Parijs, waar wij koelbloedig onze naaktheid zullen laten zienGa naar voetnoot1).’ Neen, onder de groenige parapluie, welke een brok der vaderlandsche afdeeling overhuift - o, triestige zinspeling op ons land van overschoenen! - en daarnaast, is veel uitgestald wat waardeering verdient. Van den zilversmid Hoeker heeft zelfs Tiffany uit New-York (de grootste Amerikaansche juwelier) de geheele verzameling gekocht - wat misschien nog meer dan de aankoop van tentoonstellingsvoorwerpen door Duitsche kunstnijverheidsmusea, Nederland zal doen inzien, dat niet enkel uit een oogpunt van kunst, maar ook uit een oogpunt van nijverheid een grove fout is begaan door geen gelden beschikbaar te stellen tot verwerving van voorwerpen van kunstnijverheid. Maar toch blijkt uit de vaderlandsche tentoonstelling maar al te duidelijk dat in Nederland de kunstnijverheid nog geen volkszaak is; en zulks zal zij ook nimmer kunnen worden, zoolang aan de hoogere standen ontbreekt datgene wat Muthesius in zoo rijke mate vond in Engeland, en wat - blijkens de Parijsche tentoonstelling - ook aan de Noorsche rijken niet vreemd is. Eerst als in dit opzicht ons Middelbaar onderwijs geheel hervormd zal zijn, kan ons land op het gebied van de kunstnijverheid zich die plaats veroveren op de wereldmarkt, welke het om vele redenen (welker uiteenzetting ons hier te ver zoude voeren), nimmer met behulp van de gewone nijverheid kan innemen. | |
III.Thans zult gij wel met mij naar eigen haard willen terugkeeren, ten einde daar nader het wetsontwerp te beschouwen, dat de aanleiding tot dit opstel was.... en tevens tot onze | |
[pagina 459]
| |
vlucht naar Parijs. Want het zal u nu wel duidelijk zijn, dat die tocht, welke enkel een pleizierreisje scheen, inderdaad ondernomen werd met een ernstig doel. Waar toch in het Voorloopig verslag betreffende het wetsontwerp omtrent de Teekenakte, kamerleden zoo onverholen hunne minachting voor den teekenmeester lucht gaven, waar aan den anderen kant - blijkens de Memorie van toelichting - de Minister enkel denkt aan de behoeften van ambachtscholen, was het meer dan tijd om door een rondgang in de onmetelijke zalen der Parijsche paleizen duidelijk te maken welk een groote factor van de volkswelvaart zijn kan de Kunst, als zij toegepast wordt op de nijverheid; welk een hooge rang dus eigenlijk in de hierarchie van het onderwijs toekomt aan den Teekenmeester, zonder wien slechts van een ambacht, maar nooit van een kunstambacht sprake kan zijn. Met voordacht wordt hier ambacht van kunstambacht gescheiden. Wèl weet een ieder ‘dat de grenslijn nauwelijks is aan te wijzen, omdat bij het meest eenvoudige werkstuk de artistieke en technische bekwaamheid van den vervaardiger aan het licht (kan) tredenGa naar voetnoot1)’, zoodat dan ook terecht ten behoeve van de in 1901 door Architectura et Amicitia te houden feest-tentoonstelling iedereen wordt opgeroepen, die hetzij een ploeg, egge, zeis, spade, sikkel, dorschvlegel, korenwan, kaaspers, weefgetouw of boerenwagen kan bijbrengen, merkwaardig door goeden bouw en deugdzame versiering (zelfs gereedschappen als: spanzaag, schaaf, hamer, boor, dissel enz. worden niet uit de kunstzalen buitengesloten). Maar toch is het hoogst gevaarlijk om in een land als het onze, waar het kunstgevoel bij hoogere en lagere standen zoo weinig ontwikkeld is, toe te geven aan een drijven dat vooral van sommige directeuren en leeraren aan ambachtscholen uitgaat, die door het onderscheid tusschen het gewone en het kunstambacht uit te wisschen, zichzelf zonder examen het diploma van kunstnijveraar hopen uit te reiken. Hoe zeer hun ook hulde is te brengen, wanneer zij zich bepalen tot de moeielijke en zware taak, welke in overeenstemming is | |
[pagina 460]
| |
èn met hunne opvoeding èn met hunne ontwikkeling, en òòk met het ware karakter der ambachtscholen die zij besturen, zoo kan toch niet te scherp afgekeurd worden een pogen, dat - mocht het slagen - onze nog op zoo laag peil staande kunstnijverheid geheel onmachtig zoude maken om zich eene plaats op de wereldmarkt te veroveren, en zoo de welvaart te brengen, welke het gewone ambacht nooit kan verschaffen.
Van waar toch die bijzondere voorliefde voor het gewone ambacht, en zulks niet enkel in politieke kringen? Er zijn daarvoor vele redenen aan te wijzen. ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst, nicht mir!’ heeft Goethe geschreven; en timmeren, metselen, smeden, een huis aanstrijken, is wat een ieder kan zien en waardeeren, die - ongeschoold, - ongevoelig moet blijven voor meer talent eischende werkzaamheden. Daarenboven wordt er in den tegenwoordigen tijd zóóveel gebouwd, dat die arbeiders in de bouwvakken als het ware den gezichtseinder verduisteren; voor de andere heeft men geen oog, vooral niet voor hen, die in kleine ateliers hunne taak verrichten en wier werkstukken eerst onder de oogen van het publiek komen als zij geheel voltooid zijn. En dan nog wekken deze niet de gedachte aan arbeid op, omdat wie ze koopt, zich geen denkbeeld kan vormen van dien arbeid. Wie vraagt bijvoorbeeld, als hij zich bij een zilversmid eenig voorwerp aanschaft, naar den ontwerper of uitvoerder van het drijfwerk? Vermoedelijk ziet zelfs de kooper het verschil tusschen gietwerk en drijfwerk niet - voor hem is die beker of schotel een geheel onpersoonlijk iets; hij betaalt dan ook naar zijne meening niet zoozeer den arbeid als wel het metaal. Van de gunst waarin bij politieke partijen de lieden van het bouwvak staan, behoef ik geen verklaring te geven: haar glimlach richt zich steeds naar den grooten hoop... en de bouwlieden zijn velen en roeriger dan anderen. Doch ook zij die enkel uit philantropie zich den arbeiders aantrekken, zijn meer de eenvoudige ambachten dan de kunstambachten genegen. Hiervoor zijn wederom verschillende redenen: Velen meenen dat het voldoende is de minst-bedeelden omhoog te heffen - en nu eischen de gewone ambachten geen bijzonderen aanleg, noch langdurige voorbereiding. Doch deze menschenvrienden vergeten dat het niet genoeg is één stand | |
[pagina 461]
| |
- zelfs al is die de laagste en meest talrijke - op hooger peil te stellen, maar dat er naar gestreefd moet worden om gansch het volk, zoowel rijkeren als armen, tot meerdere beschaving te brengen; en dat daarenboven het gewone ambacht geen brood kan verdienen, wanneer naar de hoogere ambachten geen geld toevloeit. Ook is de ‘rush’ in het bouwvak - al duurt zij reeds vele tientallen van jaren, maar een voorbijgaande: geen eeuw zag zóó de bevolking in aantal stijgen, en ook zoovele gebouwen oprichten niet enkel tot huisvesting; maar genoeg teekenen voorspellen dat de twintigste eeuw andere toestanden zal kennen - en het is dus allezins geraden bij tijds het zwaartepunt der volksopvoeding elders te leggen dan in de bouwvakken. Nog anderen wenden zich af van het kunstambacht, omdat zij voorzien eene terugkeer tot den aartsvaderlijken eenvoud; half uit beginsel, half gedwongen door vermindering van welvaart. ‘En wie zal dan die dure voorwerpen betalen? Door dus ambachtslieden in die richting te ontwikkelen storten wij ze in het ongeluk!’ - werpen deze tegen. Doch zouden zij zoo spreken, indien niet hun eigen kunstgevoel door eene in die richting verwaarloosde opvoeding en door suffe omgeving, verstompt ware? Vooral voor dezulken was een bezoek aan Parijs hoog noodig: de wereldtentoonstelling leert niet enkel dat het tijdperk der toekomstige Spartaansche soep nog verre is, maar ook de onmetelijkheid van het afzetgebied der kunstnijverheidproducten. Wien dus geen aesthetische betoogingen kunnen overtuigen van de noodwendigheid van het kunstambacht, kan het commerciëele argument treffen in het hart! Maar in het kamp der kunstnijveraars zelf, zijn velen het gewone ambacht thans bijzonder genegen; en wel om een dieper liggende beweegreden, eene die misschien nog meer tot het gebied der Zedekunde, dan tot dat van de Aesthetica behoort. Hen ergert dat bij de kunstnijverheid van lieverlede zoozeer alle begrip van Wezen opgeofferd is aan den Schijn. Om 't even, in hout gesneden, in metaal gedreven, of op doek gedrukt, het ornament behoudt steeds hetzelfde karakter; de teekenmeester heeft één patroon voor alles - gelijk de kok (niet waar dames?) ééne grondsaus maakt voor alle vleezen. En hiermede niet tevreden, werd het den kunstnijveraar als | |
[pagina 462]
| |
een verdienste aangerekend, wanneer hij de eischen van de stof geheel ontkennend, deze den schijn deed aannemen van eene geheel andere materie. Wel gevoelde de kunstnijveraar eerbied voor de Natuur in het algemeen, doch dit was eene grof-zinnelijke vereering, een klakkeloos nabootsen; zoodat hij onnatuurlijk werd puur uit natuurlijkheid. Drie hoofdschuldigen werden gevonden: Gelijk van zelf spreekt, behoort daaronder de Fransche revolutie: ‘Met het te niet gaan der gilden, vervielen ook de traditiën.’ Maar mijns inziens wordt bij het woord ‘gilde’ te veel gedacht aan een reeds lang verleden tijdperk van bloei: de Omwenteling heeft eigenlijk niets anders gedaan dan een staand kadaver omver te stooten. Meer gegrond zijn de beschuldigingen tegen de Wetenschap: Eerstens werd evenals bij de ontdekking van Klondike, elk ander arbeidsveld verlaten, toen het bleek welke schatten - stoffelijke en geestelijke - het nieuwe onderzoek der natuur opleverde. Zoodoende verstompte het kunstgevoel. Ten tweede kon de Machine - vrucht der wetenschap - de arbeid der handen voldoende getrouw nabootsen, om wie door verstomping van kunstzin geen oog meer had voor het werkelijk schoone, in den zoeten waan te brengen dat hij voor weinig geld zéér mooi bewerkte dingen kocht. De handenarbeid kon dus de concurrentie met het massa-fabrikaat niet volhouden. Doch daarmede niet tevreden, verving nu de Wetenschap het eene materiaal door het andere: Het ijzer nam de plaats in van den steen, of van het hout; en daarenboven voorzag ons de scheikunde van allerlei surrogaten: marmer uit papier, hout uit lijm, steen uit cement; de Wetenschap, die zelf naar waarheid zocht, werd dus meer dan iets anders bevorderaarster van den Schijn. En alsof dit alles niet genoeg ware, stuurde de Teekenmeester - meer phantast, dan zeeman - die zijn schip al deze klippen had moeten doen omzeilen, recht aan op het grootste gevaar. Gelijk de krantenjongen zich verbeeldt schrijver te zijn, de ambachtsleeraar kunstnijveraar, zoo voelde de teekenmeester zich een Rembrandt: hij teekende - ja, dat moest wel voor den kost, maar eigenlijk was hij schilder! En zoo porde ook hij zijne discipelen aan, niet tot het zoeken | |
[pagina 463]
| |
naar waarheid, maar tot het weergeven van den schijn, tot het bereiken van effect! Aldus werd de kunstnijveraar schilder. Eigenlijk is die klacht al oud : Bepaalde koning Willem I in 1817, dat er ‘zooveel mogelijk in alle steden van het land wier geringe bevolking dit niet verhindert, teekenscholen zouden zijn, ten oogmerk hebbende om niet alleen de jeugd, maar ook den handwerksman onderwijs te doen genieten in de gronden der teekenkunst,’ reeds in 1829 was een tweede besluit noodig, omdat ‘het meerendeel der teekenscholen een te uitsluitende strekking had tot de schoone kunsten, met verwaarloozing, min of meer, van de nuttige kunsten; zoodat de gemelde scholen bij de opleiding van aankomende handwerkslieden dat nut niet stichtten, hetwelk bij een meer doelmatige inrichting van dezelve zou kunnen worden verwacht.’ Doch zoo de teekenmeester zelf schuld heeft, is toch iets te zijner verschooning bij te brengen: hij heeft niet zoozeer den smaak van het publiek bedorven, als wel diens smaak gevolgd. Zulke heeren hebben zulke koetsiers! Thans is de kentering ingetreden: Gelijk men op alle gebied streeft naar meer waarheid, óók op dat der kunst, zoo is eveneens op dat der kunstnijverheid niet meer de schijn in eere. Lang stond Jhr. Mr. V. de Stuers met een kleine bende alleen, - wantrouwend scheelde Holland naar den geloovige, in plaats van in diens liefde voor middeneeuwsch werk den beminnaar van het schoone en ware te herkennen. Doch nu - zij het ook niet uitsluitend dank zij de bemoeiingen van onzen genialen referendaris voor Kunsten en Wetenschappen (te geniaal eigenlijk voor een ambtenaar), - zijn zéér velen tot inkeer gekomen, zelfs velen wien men eenig geloof zeker niet ten laste kan leggen! Nu is de Renaissance uit den booze; zij, die den vorm stelde boven de stof! Zelfs durft een onzer jongeren openlijk Bramante, Raphael en Michel Angelo, met heel den reeks van helden uit dat tijdperk wijzen op hunne grove fouten, en aanraden te gaan tot Indiërs, Chineezen, Japanners, Grieken en GothikersGa naar voetnoot1). Die cinquecentisten | |
[pagina 464]
| |
- vermanen zij - moesten wel slechte leeraren zijn: zij waren te veel schilder, eigenlijk zelfs te veel teekenmeester; want moet uit het wezen der stof de versiering volgen, dan dient de kunstnijveraar in de eerste plaats werkman te zijn. Dàt is dan ook de leus onzer jongeren: de teekenmeester op de tweede plaats, de arbeidsman op de eerste: van daar tot de gevolgtrekking dat de meubelmaker eigenlijk timmerman, de metaalbewerker smid moet worden, is voor wie gaarne logisch denkt, slechts een kleine stap - laten wij ons gelukkig achten dat er nog geen apostelen zijn opgestaan, die prediken dat de meubelmaker-timmerman allereerst houthakker moet wezen, en de lederbewerker... een leerling van het gemeentelijk slachthuis! Allerminst leide men echter uit deze laatste vingerwijzing af, dat de nieuwe beweging geen bijval verdient! Slechts gaat zij te ver - al zal zij gelijk alle slingerbewegingen, wel weder dichter bij het punt van uitgang komen. Maarharen jongeren schijnt het onbekend te zijn: dat indien de negentiende eeuw iets aan de wereld geleerd heeft, wat vroegere eeuwen niet onderwijzen konden, maar latere dan ook nooit zullen vergeten, zulks is: het waardeeren van andersdenkenden. Vele woningen heeft het Huis van Onzen Vader; vele wegen kunnen leiden tot éénzelfde doel. Ook behoeft de waardeering van andersdenkenden niet van den mensch te maken een soort Proteus, die alle vormen kan aannemen, behalve zijn eigen gedaante! Doch vooral op het gebied van kunst en kunstnijverheid is alle beeldenstorm zoo bedenkelijk, omdat men zoodoende van beeldenstorm schrijdende tot beeldenstorm - steeds de opvolger omverhalend wat de voorganger tot stand bracht - wederom de aarde woest en ledig zoude maken als in den beginne. Al is dus te voorzien dat het mijden van den schijn leiden zal tot een nieuwen stijl, die inderdaad onze kunstnijverheid tot grooten bloei kan brengen, nimmer worde vergeten dat elke kunstperiode hare reden van bestaan heeft; dat bijv. de | |
[pagina 465]
| |
Renaissance niet zoo plotseling en over de geheele lengte van het slagveld der Gothiek de nederlaag hadde toegebracht, indien er nog eenige kracht hadde geschuild in die middeneeuwsche kunst. Doch de Gothiek had blijkbaar uitgebloeid, want het argument van thans: ‘het publiek dat enkel valsche kunst ziet, weet geen goede kunst te waardeeren,’ kan voor toenmaals niet gelden; immers dit zoude gelijk staan met te beweren dat die middeneeuwsche kunstenaars - die men ons, nu zij dood zijn, weer tot leermeester wenscht te stellen - bij hun leven slecht onderwijs gaven. Ook was voorheen de kunstenaar één met het volk; en dusblijft slechts deze verklaring over: die Gothiek werd zóó volslagen en snel verdrongen, juist omdat het geheele volk, beter kunstkenner dan nu, en zelf nog beoefenaar der kleinkunsten, met bewustzijn de oude richting voor de nieuwe verliet. Het was eene vlucht ‘en masse.’ Niet langer worde dan ook de Renaissance gesteld tegenover de Gothiek, liever beschouwe men haar als de natuurlijke erfgename van deze. Want zoo de toenmaals moderne kunst zoo onvervaard den vorm kon stellen boven de stof, dan geschiedde zulks geenszins omdat die nieuwe kunstenaars de eigenaardigheden van de stof niet kenden (hoe dicht stond immers de kunstenaar nog bij den gewonen handwerksman!) maar omdat die wetenschap zóó gemeengoed was, dat thema zóó afgezaagd, dat het geen gehoor meer vond. De stof boezemde niet langer ontzag in. - Zoo werd ook eenmaal in Italië aan een geestelijk samenzweerder opgedragen den voor het altaar knielenden tiran den doodelijken stoot toe te brengen: alleen toch hem, die zóó met de Heilige Stede vertrouwd was, zoude niet dáár de dolk trillen in de hand! Maar dit alles neemt niet weg, dat nu zoovele eeuwen zijn verloopen sedert het verband tusschen vorm en stof is uitgewischt, en vooral nu de Renaissance gegeven heeft wat zij geven kon, met vreugde eene richting is te begroeten, die vóór zij kunst wil leveren, eerst het handwerk wil leeren - zelfs al moge zij nu en dan de houtverbindingen bij meubelconstructies zóó accentueeren, dat wèl het hoofd van den Ingenieur, maar geen andere deelen van diens lichaam den ijver waardeeren kunnen. | |
[pagina 466]
| |
Bezien wij thans ten slotte even het korte wetsontwerp: want ook onze toelichting zal slechts weinige woorden vorderen, na al hetgeen hierboven over de nooden en behoeften van onzen tijd is gezegd. Het wetsontwerp zelf is ó, zoo kort, het heeft enkel ten doel eene zéér kleine wijziging van het artikel der wet op het Middelbaar onderwijs, waarin de verschillende akten worden opgenoemd, welke bevoegdheid verleenen tot het geven van onderricht. Dat artikel kent slecht ééne Teekenakte, welke het handteekenen, het rechtlijnigteekenen en de perspectief omvat; en de Minister wenscht nu grootere vrijheid, zoodat bij algemeenen maatregel van bestuur (een fraaie term voor departementale willekeur) de teekenakte gesplitst kan worden in onderscheidene onderdeelen, aan elk van welke dan een eigen bevoegdheid wordt toegekend. Welke die splitsingen zullen zijn, blijkt niet uit de Memorie van toelichting; slechts belooft de Minister, dat hij een commissie van deskundigen zal raadplegen. Eigenlijk hebben de voorgangers van Zijne Excellentie zich zelven al het verlof gegeven dat hier gevraagd wordt, zoodat men dat wetsontwerp zoude kunnen beschouwen als voortvloeiende uit eene overmaat van conscientie. Nog geen vijf jaren toch stond het monument van Thorbecke, of bij Koninklijk besluit van 1868 werd de teekenakte der wet gesplitst in eene voor handteekenen en eene voor constructie-teekenen (deze fransche benaming zal den aard van het rechtlijnigteekenen wellicht voor leeken duidelijker maken). Die splitsing was onvermijdelijk, want beide vakken stellen zéér verschillende eischen en veronderstellen zeer verschillenden aanleg: het handteekenen vordert smaak en artistiek gevoel, het constructie-teekenen (bijv. vakteekenen voor den timmerman) technische kennis en vaardigheid. Nog werden in 1885 de programma's van beide akten eenigszins gewijzigd ten einde beter rekening te houden met de eischen der praktijkGa naar voetnoot1). Nood breekt wet; en vooral de wet op het Middelbaar onderwijs, weinig rekening houdende met de behoeften van ons volk, was en is voortdurend te overtreden. Van de bij deze wet ingestelde burgerscholen - voor aanstaande ambachtslieden | |
[pagina 467]
| |
en landbouwers bestemd - is alleen te Leeuwarden een levend exemplaar te zien; en ook de volgens die wet opgerichte burgeravondscholen kwijnden weldra, en zouden zeker zijn uitgestorven, indien niet de plaatselijke besturen, gebruik makende van eene vrijheid, welke de wetgever zeker niet zóó vrij had bedoeld, eenvoudig die inrichtingen hadden vervormd tot een soort teekenscholen. Toen stroomden de jongelingen toe, en òòk de volwassenen; zoodat die scholen in waarheid werden tot - zij het ook niet volslagen - avond-ambachtscholen. Doch dit bleek niet voldoende om de bestaande behoefte te bevredigen. Naast de burgerscholen, welke het volk niet wilde, kwamen de ambacht-dagscholen, welke de wetgever niet had voorzien: gemeenten en vereenigingen stichtten die uit eigen aandrift, en ook hier wederom bleek initiatief heilzamer dan bevel van hoogerhand. Gaat men na wat te dien opzichte in betrekkelijk weinige jaren is tot stand gebracht, dan heeft men alle reden tot vreugde. In het korte maar kernachtige rapport der Commissie benoemd door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst ten einde een antwoord te geven op de vraag: welke eischen dient men te stellen aan eene goede regeling van het vak-onderwijs voor handwerkslieden in de bouw-ambachten?Ga naar voetnoot1) worden noodig gerekend behalve 66 ambacht-avondscholen voor ongeveer 9200 jongelieden, negen ambacht-dagscholen voor 1437 scholieren. En thans? volgens het jongste jaarverslag omtrent ons Onderwijs zijn reeds twintig ambachtsdagscholen in werking, met dubbel zooveel scholieren als het rapport wist op te sporenGa naar voetnoot2), terwijl op nog 40 burgeravondscholen en teekenscholen ruim 6200 jongelieden plaats vinden. (Natuurlijk tellen in beide categoriën velen dubbel, d.i.: bezoeken zij zoowel een dagals een avondschool). Waar zoo het ambachtsonderwijs op den voorgrond komt, is het begrijpelijk dat de teekenakten, die oorspronkelijk meer dat teekenen als onderdeel van algemeen ontwikkelend onderwijs veronderstelden, geenszins voldoende zijn voor het beoogde doel, vooral nu - gelijk wij zagen - de eisch wordt gesteld dat de versiering in innige betrekking sta tot de stof. | |
[pagina 468]
| |
Eene nieuwe categorie van teekenleeraren is derhalve noodig, want naast hen die onderwijs geven op de Hoogere Burgerscholen - waar theoretisch althans, het onderricht meer algemeene ontwikkeling ten doel heeft - zijn nu de teekenleeraren gekomen ‘die het vakteekenen op ambachts-, industrie- en teekenscholen moeten doceeren.’ De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden ontleen ik aan de Memorie van toelichting tot het wetsontwerp. Zij behoeven slechts weinig verklaring: onder industriescholen verstaat men in Nederland meisjesscholen (in Engeland: - men hoede zich dus voor spraakverwarring - worden met dien naam aangeduid scholen voor verwaarloosde kinderen, die misdadigers zouden worden, indien zij niet bijtijds in de leer werden gedaan; een soort verplicht ‘Mettray’). Teekenscholen zijn hoofdzakelijk avondscholen voor gewoon- en vakteekenen, welke voor en na de wet op het Middelbaar onderwijs, vooral in kleine plaatsen opgericht, vele trekken gemeen hebben met de burgeravondscholen, sedert de vrijwillige hervorming welke deze ondergingen. En waar - zoo zal men vragen - bevinden zich nu in de door den Minister opgenoemde reeks de kunstnijverheidsscholen, waartoe behalve verscheidene der bedoelde teekenscholen, behooren een elftal inrichtingen met ongeveer 2400 leerlingen? Vreemd genoeg, zoekt men die in de Memorie van toelichting te vergeefs, en toch eischen deze veel meer dan de eigenlijke ambachtsscholen gesplitste teekenakten. Want metselaar, smid, timmerman en verwer vinden, als ondergeschikten van den architect, in dezen hunnen natuurlijken leidsman; dienovereenkomstig behoeft hunne teekenvaardigheid niet buiten zekere grenzen te gaan - wat ook trouwens niet mogelijk is, gegeven èn het peil hunner algemeene ontwikkeling èn het peil der ambachtsscholen, dat niet mag worden omhoog gedreven, willen deze inrichtingen inderdaad een weldaad blijven voor de laagste standen. Maar geheel anders is het bij de kunstnijverheid, omdat ieder harer beoefenaren zoo mogelijk zelf ontwerper moet zijn, en die kunstnijverheid zóóvele verschillende vakken omvat, dat geen teekenmeester in alle evengoed den weg kan wijzen: immers behooren tot haar gebied de decoratieve | |
[pagina 469]
| |
schilderkunst, de keramiek, de graphische kunsten, het bewerken der edele metalen, het beeldhouwen, het kunstsmeden, de textiele kunsten, het schrijnwerken, enz.Ga naar voetnoot1) Waarom noemt de Minister echter die kunstnijverheidscholen niet, welke dan toch meer dan eenige andere aanleiding zijn tot het splitsen van de teekenakte? Helaas, het is een publiek geheim: In den laatsten tijd tracht eene partij de overhand te verkrijgen, welke der kunstnijverheid alles behalve goed gezind is. Waarheen gedreven wordt, is duidelijk geworden nu sedert de benoemingvan den derden inspecteur voor het Middelbaar onderwijs, voortdurend diens werkkring wordt uitgebreid - zoozeer zelfs, dat deze blijkens de toelichting tot de jongste staatsbegrooting eigenlijk reeds te veel omvattend is. Werd, blijkens de Memorie van antwoord op het Voorloopig verslag betreffende de staatsbegrooting voor 1899 - waarbij de aanstelling van een derden inspecteur werd aanbevolen - die ambtenaar gewenscht met het oog op het toezicht op de ambachts- en ‘aanverwante’ scholen - het rekbare aanverwantschap heeft er toe geleid ook de burgeravondscholen en industriescholen onder zijn gezag te stellen; en straks zal - blijkens de thans ingediende staatsbegrooting - ook het meerendeel der teekenscholen hem worden toevertrouwd, en daartoe overgebracht worden van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen (waaronder zij tot nu toe behoorden) naar de afdeeling Onderwijs. Vooral dit laatste is kenmerkend. Want deze derde inspecteur - ongetwijfeld een man van niet gewone bekwaamheden - | |
[pagina 470]
| |
is echter èn door de mate zijner talenten, èn door de leerschool welke hij doorliep, de man niet van het kunstambacht, maar van het gewone ambacht. Vandaar dan ook het gejuich hetwelk vernomen werd op de ambachtscholen, toen zijne benoeming bekend werd: hij was ‘hun’ man - trouwens hij verklaart zelf dat de kunstnijverheid niet op een voetstuk mag gezet worden.Ga naar voetnoot1) Waar zóó het onderwijs in eenzijdige richting wordt gedreven, zoude het ten hoogste bedenkelijk zijn den Minister, gelijk hij bij het onderhavige wetsontwerp vraagt, de vrije hand te laten bij het splitsen der teekenakte. In welken geest de door hem voorgespiegelde deskundige voorlichting werkzaam zal zijn, kan toch na het bovenstaande voldoende voorspeld worden. Niet op de behoeften der kunstnijverheid maar enkel op die van het gewone ambacht zal gelet worden. En daarom hebben de leden der Volksvertegenwoordiging, die dit wetsontwerp voorbarig vinden, en eene geheele organisatie van het vakonderwijs vooraf willen doen gaan, volkomen gelijk. Want dit wetsontwerp, dat eene verbetering bedoelt, zal daarentegen, wegens de verkeerde richting waarin thans gedreven wordt, eerder het vakonderwijs den nekslag geven. Maar vóór alles is een andere maatregel te nemen: Naast de drie inspecteurs van het Middelbaar onderwijs, van welke thans een het Ambacht, twee de Wetenschap vertegenwoordigen, zal een vierde zijn aan te wijzen, die de Kunstnijverheid en de Kunst tot haar recht doet komen. Want na hetgeen Engeland en de Noorsche rijken leerden, na wat wij dagelijksch zelf om ons henen zien, kan er geen twijfel overblijven of de reden waarom in ons land de kunstnijverheid niet is die groote factor van volkswelvaart, welke zij moet worden - en ook van volksontwikkeling, - is gelegen in de gebrekkige ontwikkeling van het kunstgevoel onzer hoogere standen. Niet enkel dus op de Ambachtschool, maar ook op de Hoogere Burgerschool dient het teekenen in hooge eere te komen. Ook dàt middelbaar onderwijs is dus te hervormen. En zoo goed wordt zulks bij onze oostelijke naburen begrepen, dat de dáár bij het Middelbaar onderwijs aangestelde inspecteurs voor het teekenen hunne instructiën ontvangen van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten! | |
[pagina 471]
| |
Wel verre dus dat - zooals ten onzent de Minister voorstelt - teekenscholen aan de afdeeling Kunsten en Wetenschappen te ontnemen zijn, is integendeel aan die afdeeling (welke dan toch geheel en al gewijd is aan het edelste onderwijs!) meer invloed te geven op het onderwijs in het algemeen; wat bijv. kan geschieden door den ambtenaar, die thans belast is met het toezicht op de teekenscholen en scholen voor kunstnijverheid, zitting te geven in een Raad, van welken dan tevens de drie tegenwoordige inspecteurs van het Middelbaar onderwijs deel dienen uit te maken. Onder hun gezamenlijk toezicht worden dan de verschillende scholen gesteld; want evenmin als de man van het Ambacht kan oordeelen over de Kunstnijverheid, evenmin kan de man van de Wetenschap met vrucht onderzoeken den stand van het teekenonderwijs op de Hoogere Burgerscholen. Terwijl dan het hoofdtoezicht over een bepaalde categorie van scholen opgedragen blijft aan hem wiens eigen vorming daaromtrent de beste waarborgen geeft, moet deze verplicht worden om - waar het speciale vakken betreft - inlichtingen in te winnen van dien ambtgenoot, die daarover beter dan hij kan oordeelen. Zoo zullen bijv. de Hoogere Burgerscholen blijven onder het hoofdtoezicht van de tegenwoordige titularissen: de mannen der Wetenschap, die dan omtrent het rechtlijnig teekenen het oordeel te vragen hebben van hunnen ambtgenoot-ambachtsman, en omtrent het handteekenen dat van den vertegenwoordiger der afdeeling Kunsten en Wetenschappen. Aan laatstbedoelde zal daarentegen het toezicht op de Industriescholen zijn te geven, want die meisjesscholen zijn ongetwijfeld meer tot de kunstnijverheid dan tot het gewone ambacht te rekenen - en zullen zulks zeker worden wanneer zij het voorrecht hebben onder eene zoo artistieke leiding te staan als waarop de Alkmaarsche kan bogen. Wordt eene zoodanige regeling getroffen, dan zal ook vermoedelijk meer gehoor vinden de klacht door een Utrechtsch burger geslaakt - een vader van vier zonen, - die wijst op het gevaar dat thans de mannen van den minderen stand dreigt, die hunne jongens niet tot de bouwvakken willen opleiden. Want de burgeravondschool, meer en meer tot ambachtschool vervormd, is thans voor het grootste deel der burgerij waardeloos geworden. En vooral met het oog op het Herhalings- | |
[pagina 472]
| |
onderwijs, dat door de wet op de Leerplicht eene zooveel grootere beteekenis zal krijgen, dient hierin verandering te komen. Die burgeravondscholen zijn dan ook m.i. te onttrekken aan het toezicht van den inspecteur-ambachtsman, waaronder zij thans gesteld zijn, en weder te brengen bij de mannen der Wetenschap, onder gehoudenheid van dezen om voor het constructie-teekenen den inspecteur-ambachtsman, en voor het handteekenen den vertegenwoordiger der afdeeling Kunsten en Wetenschappen te raadplegen.
Waarlijk, den ingenieur, die de Volksvertegenwoordiging ontraadt de teekenacte te wijzigen alvorens aan de kunstnijverheid betere waarborgen zijn gegeven, en die eveneens den Minister meent te moeten waarschuwen tegen het overbrengen van teekenscholen van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen naar die van Onderwijs, zal dan toch niemand kunnen verwijten enkel eigen belangen voor te staan! En waar eveneens alle vermoeden is uitgesloten dat zijne raadgevingen voortspruiten uit minachting voor het gewone ambacht - immers dáár slechts vindt de technicus zijne medewerkers! - blijft er niets over dan zijne bemoeiingen toe te schrijven aan dien drang, welke in ons land van politieke partijen en godsdienstige secten wel eens te weinig wordt gevoeld: het belang van ons gansche volk te stellen boven dat van enkele personen of klassen. Dat algemeen belang eischt ongetwijfeld een voortreffelijk geschoolden ambachtsman, maar nog meer een hoog peil van kunstnijverheid en de algemeene ontwikkeling van het kunstgevoel. Noch het een noch het ander kunnen de thans door den Minister voorgestelde wijzigingen en verschikkingen geven, integendeel zullen zij ons bedenkelijk terug doen gaan. En waar zelfs wîe nog steeds Kunst geen regeeringszaak achten, tot de erkentenis zijn gekomen, dat het bevorderen der kunstnijverheid (wijl deze zooveel welvaart kan verspreiden) regeeringstaak is, mag ten minste geëischt worden, dat niets geschiede wat die nijverheid in gevaar kan brengen.Ga naar voetnoot1)
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|