De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Het PanislamismeGa naar voetnoot1).V.Na de Sjî'ieten is, wat getalsterkte betreft, de sekte der Wahhâbieten de belangrijkste der van het Imâmaat van de Porte en het Panislamisme afkeerige dissidente Muzelmannen. Zij zijn hoofdzakelijk beperkt tot Centraal-Arabië en tot het Noord-Westelijke gedeelte van Britsch-IndiëGa naar voetnoot2). In eerstgenoemd land schat men hun aantal op ± 1½ millioen, en in laatstgenoemd op ± 1 millioen zielen. De sekte heeft een sterk puriteinsch karakter. Haar naam ontleent zij aan haren stichter, Mohammad bin 'Abd al-Wahhâb, een Arabier uit Nedjd, in het begin der 18de eeuw geboren, die, na de voornaamste centra van beoefening der Mohammedaansche wetenschap te hebben bezocht, te Mekka eene hervorming van den Islâm ging prediken. Hoofdstrekking zijner leer was, dat alleen Allâh's Woord, de Koran, en daarnevens de overgeleverde handelingen en uitspraken van Mohammad, voor den geloovige in alle tijden bindend blijven; maar dat dit niet het geval is met de uitspraken der als autoriteit door de Orthodoxen erkende theologen en juristen van latere jaren, zelfs niet met hetgeen de oudste, de apostolische, gemeente der Muzelmannen aan | |
[pagina 393]
| |
Koran en Sonnah heeft toegevoegd. Elke tijd, leerde hij, mag zelfstandig Koran en Sonnah interpreteeren, zonder aan eenig traditioneel menschelijk gezag gebonden te zijn, en, wanneer dat traditioneele gezag in den Islâm begrippen blijkt te hebben gebracht, met Koran en Sonnah onvereenigbaar, zoo moet men tot de oorspronkelijke leer terugkeeren. Terwijl dus de Orthodoxie de individueele conscientie in hoogste instantie laat beslissen ter interpretatie en toepassing van de Sjarî'ah en van de door de gemeente aanvaarde geloofsleer, beiden als geheel en in haar geheel, zoo had volgens Mohammad bin 'Abd al-Wahhâb die conscientie ook een toetsingsrecht van Wet en geloofsleer aan Koran en Sonnah. Op grond van een en ander verhief hij in de eerste plaats zijne stem tegen de toenemende weelde, het zedebederf, en speciaal tegen de verdorvenheid der kerkelijke en wereldlijke waardigheidsbekleeders in de beide Heilige Steden, voorts tegen de ergerlijke exploitatie der bedevaartgangers aldaar, het dobbelen, het drinken van bedwelmende dranken, het maken van ongeoorloofde muziek, het rooken van tabak, en wat dies meer zij. Op dogmatisch gebied was het vooral de vereering der heiligen, der heilige graven en der reliquieën, welke hij afkeurde. Ook de vereering van het graf van Mohammad te Medina achtte hij afgoderij; want zelfs den stichter van den Islâm wilde hij niet als middelaar tusschen Allâh en den zondigen mensch geplaatst zien. De, naar het heet, uit den Hemel afkomstige Zwarte Steen - het heiligste voorwerp van de Ka'bah te Mekka - was hem een gruwel, wegens de, aan aanbidding grenzende, eerbiedsbetuigingen, waarmede men dien steen nadert. Daarentegen eischte hij stipte nakoming der in Koran en Sonnah voorgeschreven godsdienstplichten, met verbod van de mystieke devoties der zoogenaamde geestelijke broederschappen, en al den aankleve van dien, als rozenkransen, enz. In één woord het was eene reactie van den oud-Arabischen geest, niet slechts tegen de, in beginsel ook door de Sonnieten af te keuren, verslapping van den orthodoxen Islâm in handen van minder streng doordenkende naturen en van economisch minder eenvoudig levende volken, maar ook tegen het, uit een technisch oogpunt, inderdaad zeer verdienstelijk geconstrueerde gebouw van geloofsleer en recht, door de Arabische theologen en juristen | |
[pagina 394]
| |
der Middeleeuwen opgetrokken met gebruikmaking van de betrekkelijk weinige gegevens, door Koran en Sonnah geleverd. Het spreekt van zelf, dat te Mekka en te Medina, waar men, ongeveer van al hetgeen Mohammad bin 'Abd al-Wahhâb afkeurde, leven moest, het publiek allerminst genegen was zijne leerstellingen te beamen. Uitstekend daarentegen slaagde hij in zijn vaderland bij zijne Bedoewinen. In de tweede helft der 18de eeuw zag men daar een machtige Wahhâbietische staat verrijzen, die zich spoedig over de geheele woestijn, tot in Mesopotamië en Syrië toe, uitbreidde, en zich in 1806 zelfs van Mekka en Medina meester maakteGa naar voetnoot1). Eene formeele beeldstormerij volgde. De heiligdommen werden van hunne sieraden beroofd; de heilige graven werden verwoest, ja zelfs het graf van den profeet te Medina werd geschonden, en de Zwarte Steen stuk geslagen. Metzweepen werden de geloovigen des Vrijdags naar de moskee gedreven; brandstapels werden opgericht van rozenkransen, pijpen, ongeoorloofde muziekinstrumenten en verboden boeken; openbare vermakelijkheden werden gesloten, ja zelfs in eigen kring mocht men niet anders zijne vroolijkheid toonen dan op eene wijze, volgens Koran en Sonnah geoorloofd. Het geheele maatschappelijke leven werd te Mekka en te Medina gereorganiseerd, op eene wijze, welke, zij het in anderen vorm, in beginsel niet ongelijk was, aan hetgeen Calvijn te Genève en Knox te Edinburg in de 16de eeuw hadden gedaan. Maar, wat tegen de overdrijving ten deze ook gezegd kon worden, in zijn geheel beschouwd was het bestuur der Wahhâbieten in de Heilige Steden eene groote verbetering. De omkoopbaarheid der rechters en de simonie der geestelijken hielden op. Geene vrome stichtingen werden meer door ontrouwe administrateurs aan hunne bestemming onttrokken, en ten eigen bate aangewend. Geen onderscheid werd meer gemaakt tusschen rijke en arme bedevaartgangers, maar allen gelijkelijk in de gelegenheid gesteld hunne godsdienstplichten waar te nemen, en gedurende hun verblijf behoorlijk onder dak te komen. De gewetenlooze exploitatie der bedevaartgangers door hunne logementhouders en gidsen had niet meer plaats; maar omgekeerd werd hij, die ter bedevaart naar Mekka | |
[pagina 395]
| |
kwam, ook gedwongen dien godsdienstplicht ernstig na te komen. De niet-ernstige bedevaartgangers werden geweerd, en de genoegens, welke zij zich te Mekka veroorloofden, en tegenwoordig wederom veroorloven, afgeschaft, al hetwelk tengevolge had, dat de stroom der bedevaartgangers ten zeerste verminderde. Zij echter, die in eene waarlijk vrome stemming naar de Heilige Stad kwamen, waren ten zeerste ingenomen met den ongekenden toestand, welke er heerschte. Zelfs na de herovering van Mekka door de Egyptische troepen, bleef aldaar bij de ernstige lieden het Wahhâbisme in het geheim voortleven, en werd daarvoor zelfs nog onder de vreemde bedevaartgangers propaganda gemaakt. Velen dezer gingen tot het Wahhâbisme over, en, in hun land teruggekeerd, trachtten sommigen op hunne beurt de nieuwe leer aldaar te verbreiden. Aldus werd o.a. het Wahhâbisme in 1822 naar Britsch-Indië gebracht, en was het reeds vele jaren te voren op het eiland Sumatra gepredikt door bedevaartgangers, die zich in 1803 naar Mekka hadden begeven. De Wahhâbieten op Sumatra staan, gelijk men weet, als ‘de sekte der Padri's’ in de Nederlandsch-Indische geschiedenis bekendGa naar voetnoot1). Lang duurde evenwel de macht der Wahhâbieten te Mekka en te Medina niet. De Verheven Porte meende, op grond van haar ‘Beschermheerschap der beide Heilige Steden,’ te moeten intervenieeren, en droeg aan den toenmaligen Pâsjâ van Egypte op, in het landschap Hidjâz de oude toestanden, of, gelijk men het euphemistisch noemde, ‘de orde’ te herstellen. Reeds in 1812 werden dientengevolge de Wahhâbieten uit Medina, en in 1813 uit Mekka verdreven; doch alle latere pogingen om aan hun Rijk in Centraal-Arabië voor goed een einde te maken mislukten. Sedert hebben echter ook zij van hunnen kant van verdere aanvallen op hunne Sonnietische of Sjî'ietische naburen, afgezien; maar, tengevolge van het optreden der Turksche Regeering tegen hen, haten zij al wat Turk heet, en zouden zij vermoedelijk, als hunne beginselen zulks niet verboden, hun Rijk nog liever onder een Europeesch dan onder een Turksch protectoraat stellen. | |
[pagina 396]
| |
Ofschoon de Wahhâbieten in Britsch-Indië nu wel niet dezelfde reden hebben om de Turken te verafschuwen, zoo is toch de leer van het Wahhâbisme principieel tegen het Imâmaat van den Sultan van Turkije gekant. De rechtvaardige Chaliefen immers erkennen zij wel als ‘rechtvaardig’; maar zij ontzeggen hun alle autoriteit voor de rechtsopvatting van het tegenwoordige geslacht. Die zelfde autoriteit ontzeggen zij aan het geheele leerstuk van het Imâmaat, zooals dit door de klassieke Arabische juristen is geformuleerd, daarbij hoofdzakelijk geleid door de geschiedenis van de ontwikkeling en het verval van het Chaliefaat tot het jaar 1258. Alleen de weinige, door mij geciteerde, plaatsen uit Koran en Sonnah, op het Imâmaat betrekkelijk, gelden ook nog voor onze dagen bij de Wahhâbieten. Indien echter de lezer die plaatsen gelieft na te slaan, zal hij ontwaren, dat, wanneer men zich daartoe bepaalt, van de geheele orthodoxe juridische constructie der vorstelijke waardigheid zoo wat niets overblijft, en dat men, zonder met die plaatsen in conflict te komen, te dien aanzien evengoed een geheel ander systeem zoude kunnen uitwerken. In elk geval leveren die plaatsen voor het Imâmaat der tegenwoordige vorsten van Turkije schijn noch schaduw van een argument op, veeleer het tegendeel. Men denke b.v. aan de plaats uit de Sonnah, krachtens welke Mohammad het Imâmaat uitdrukkelijk aan den stam der Qoraisjieten beloofde. Ieder der talrijke Sajjid's en Sjarîf's zoude dus, tenzij ongeloovig of ketter, eerder als Imâm moeten optreden dan de Groote Heer. Aan den anderen kant zal het aanvaarden van de heerschappij eener Christen-mogendheid, wegens het strenge vasthouden aan de letter van den Koran en de Sonnah, in beginsel voor de Wahhâbieten altijd nog moeielijker zijn dan voor de Sonnieten, bij wie het leerstuk van de autoriteit der theologen en juristen, die zich tusschen Koran of Sonnah en den individueelen Muzelman hebben geplaatst, een middel tot verzachting, zoo niet vormt, dan toch misschien later zoude kunnen vormen, tegen de al te groote scherpte der heilige teksten ten aanzien van ongeloovigen. Ongeveer op hetzelfde standpunt tegenover het Panislamisme aan den eenen, en de heerschappij van Europeesche mogendheden aan den anderen kant, staat de sekte der Ibâdhieten | |
[pagina 397]
| |
in 'Omân, Zanzibar, Duitsch Oost-Afrika, en het Zuiden van Algerië. Hunne getalsterkte kan niet veel meer dan 2 millioen bedragen, waarvan de grootste helft in 'Omân woont. Het ontstaan dezer sekte is, even als dat van het Sjî'ietisme, te zoeken in den strijd tusschen 'Alî en Mo'âwijah. In den slag bij Çiffîn, in 657, deed namelijk laatstgenoemde, toen hij vreesde het onderspit te zullen delven, door zijne troepen zooveel mogelijk Korans op hunne lansen steken, daarmede willende te kennen geven, dat hij aan het Woord van Allâh de beslissing overliet omtrent de vraag, of hij dan wel 'Alî de wettige Chalief was. 'Alî nam dezen voorslag aan, staakte de vijandelijkheden, en van beide kanten werd een arbiter benoemd om in de zaak, op grond van hetgeen de Koran leert, uitspraak te doen. Een deel van 'Alî's troepen wilde zich echter bij de schikking niet nederleggen. Gelijk de uitkomst dan ook weldra bevestigde, meenden deze opposanten, dat dergelijke geschillen niet voor minnelijke afdoening vatbaar zijn. Men noemde hen Châridjieten, d.w.z. ‘uittreders’, een naam sedert in dien van Ibâdhieten overgegaan, naar één hunner hoofden, 'Abd Allâh bin Ibâdh, die in de tweede helft der 7de en de eerste helft der 8ste eeuw leefde. De ‘Uittreders’ bestonden oorspronkelijk uit de meest oprechte en trouwe Arabische Muzelmannen. Zij hadden 'Alî's partij gekozen, niet uit een legitimiteitsbeginsel; maar omdat zij meenden, dat hij verongelijkt was, en omdat hun rechtsgevoel in verzet kwam tegen het bevoordeelen door 'Othmân van familieleden en gunstelingen, die bovendien, gelijk wij reeds zagen, tot de lauwe, en gedeeltelijk zelfs tot de, in hun hart van den nieuwen godsdienst afkeerige, geloofsgenooten behoorden. Toen echter 'Alî's partij hoofdzakelijk uit Perzen ging bestaan, en dezen daarin allerlei met Mohammad's leer onvereenigbare elementen van menschvergoding brachten, gevoelden zij zich ook in die partij niet meer te huis. Later werd hun afkeer van een strijden voor 'Alî nog grooter; daar zij begonnen te bemerken, dat het bij slot van rekening laatstgenoemden, evenals Mo'âwijah, minder om den godsdienst dan om het bereiken van wereldsche oogmerken te doen was. De transactie met Mo'âwijah was de druppel, die den beker deed overloopen. 'Alî trok tegen het muitende deel van zijn leger op, en bracht daaraan weldra eene | |
[pagina 398]
| |
nederlaag toe, zoo zelfs dat het vooreerst buiten staat was aanvallend te werk te gaan. Hiermede was echter de partij der Ibâdhieten geenszins vernietigd. In Perzië, Mesopotamië en Bahrain vond die partij grooten aanhang, al moest men in het verborgen arbeiden. Een Ibâdhietisch veemgericht veroordeelde zoowel 'Alî als Mo'âwijah ter dood; doch de dientengevolge gedane aanslag gelukte alleen tegen eerstgenoemde. Eerst de laatste Omajjadische Chalief, Marwân II (744-750), kon in de evengenoemde streken van Azië de Ibâdhieten ten onder brengen; maar nu verplaatsten zij zich naar 'Omân en Noord-Afrika. 'Omân maakte zich dientengevolge, in het laatst der 8ste eeuw, onafhankelijk van het Rijk der 'Abbâsieden. Het Ibâdhisme is aldaar onder vele lotwisselingen staatsgodsdienst gebleven tot op heden. Door de vorsten van 'Omân werd in 1784 hun gezag ook in Zanzibar gevestigd, en aldus het Ibâdhisme aldaar ingevoerd. Het is evenwel aldaar steeds de godsdienst eener minderheid gebleven. In 1856 werd Zanzibar, waartoe destijds ook de kusten van het tegenwoordige Duitsch Oost-Afrika behoorden, weder zelfstandig, en in dat Sultanaat de rechtsgelijkheid der Orthodoxen en Ibâdhieten van regeeringswege erkend. In Noord-Afrika waren het vooral de Berbers, bij wie het Ibâdhisme welig tierde. Het bestaat echter in Noord-Afrika thans alleen nog bij den stam der Mozâbieten in het Zuiden van Algerië, en bij de leden van genoemden stam, die elders in Algerië, gelijk mede in Tunis en Tripoli, verspreid wonen. De Ibâdhieten zoude men de intransigenten en rigoristen van den Islâm kunnen noemen. Zij hebben eene sombere opvatting van den godsdienst, hetgeen hun niet belet om, althans tegenwoordig, over het algemeen niet onverschillig te zijn voor hunne tijdelijke belangen op deze wereld. Speciaal de Mozâbieten kenmerken zich door handelsgeest, door spaarzaamheid en door zorg voor hun materieel welzijn. Het centraal-punt der Ibâdhietische dogmatiek vormt de zonde. Vooral de zonden hunner politieke tegenstanders, en de daaraan geëvenredigde straffen, welke dezen hiernamaals te wachten staan, zijn aangelegenheden, waarin de Ibâdhieten van ouds bijzonder belang stellen. Terwijl, volgens de Orthodoxen, de geloovigen wel kunnen vallen, doch niet vervallen, zoodat voor hen, hoe groot hunne zonden ook mogen zijn, | |
[pagina 399]
| |
de hellestraffen niet, als voor de ongeloovigen, eeuwig zullen duren, zoo meenen de Ibâdhieten, dat zelfs de geloovigen, door zwaar te zondigen, voor goed verloren kunnen gaan, en dus in denzelfden toestand als ongeloovigen kunnen komen. En aangezien nu, volgens hen, niet slechts de Omajjaden en de 'Abbâsieden, maar ook 'Othmân, 'Alî, Hasan, Hosain en alle mogelijke verdere pretendenten of Chaliefen groote zondaars waren, zoo erkennen zij slechts twee Chaliefen als ‘rechtvaardig’, namelijk Aboe Bakr en 'Omar. Sedert is, volgens hen, het wettige Imâmaat alleen uitgeoefend door hunne eigene hoofden, waarvan zij een negental bijzonder vereeren. Als gevolg van hunne godsdienstige opvatting is echter het Imâmaat bij hen iets anders dan bij de Orthodoxen, en vooral bij de Sjî'ieten. Men mag van de Ibâdhieten zeggen wat men wil, b.v. dat zij van ouds wel wat vlug waren met iedereen, die het niet met hen eens was, als een verloren zondaar te brandmerken, en dat zij in het algemeen, bij de toepassing hunner beginselen, niet altijd van hardhandigheid waren vrij te pleiten; maar men kan niet ontkennen, dat hunne opvatting in den grond logisch is, en dat de lijn hunner overtuiging door hen streng en zonder aanzien des persoons wordt doorgetrokken. Zij nemen met de Orthodoxen aan, dat de Koran is Allâh's letterlijk geopenbaard Woord; maar nu meenen zij ook, dat daarmede niet getransigeerd mag worden, en dat hij, die zich daaraan het strengst houdt, noodwendig hooger staat dan een ander, die er van afwijkt. Zij verwerpen dientengevolge niet slechts de allegorische interpretatie van den Koran, door de Sjî'ieten voorgestaan; maar zij wenschen ook den inhoud van het Heilige Boek niet te verwateren door eene, op het subjectieve gevoel van den zondigen mensch berustende, ethiek, noch door eene, uit gebrek aan vaste overtuiging voortgekomen, ireniek. In één woord, de opvatting van den Koran als Allâh's openbaring is bij hen hooge ernst, en met die opvatting gaan zij recht door zee. Menschelijke voorrechten van geboorte, geleerdheid of rijkdom verzinken bij hen in het niet, tegenover het principieele onderscheid, dat gelegen is in de meerdere of mindere kracht van iemands geloof. Met dit beginsel komt de democratische richting nog beter tot haar recht in hunne staatsleer dan in die der Orthodoxie. Zoo verwerpen zij het leerstuk, dat de Imâm | |
[pagina 400]
| |
tot den stam der Qoraisjieten moet behooren, bewerende dat een oprecht vroom man, al is hij niet eens een Arabier, meer waardig is om aan het hoofd der Muzelmannen te staan dan een zondaar van edele geboorte. Dit alles behoeft natuurlijk geenszins te beletten, dat, ook volgens hen, een aanzienlijke, die Allâh's geboden opvolgt, aan het hoofd van den staat beter op zijne plaats is dan een man uit het volk, die hetzelfde doetGa naar voetnoot1). De gemeente heeft, volgens hen, steeds den Imâm te kiezen, en deze heeft niet het recht om eene voor de gemeente bindende designatie van zijn opvolger te doenGa naar voetnoot2). Het fait accompli, als grond van verkrijging van het Imâmaat, is bij hen geheel uit den booze. De Imâm regeert voorts, naar de Ibâdhietische opvatting, niet meer bij de gratie van Allâh, dan dat elk persoon, wat hij is, aan Allâh te danken heeft. Het eminente hoofd der Muzelmannen, is, naar die opvatting, veel minder een vorst dan een magistraat, een president van de theocratische republiek der geloovigen. Dat de vorst van Mascate zich als Imâm betitelen kan, hangt met deze opvatting samen. De Ibâdhieten namelijk rekenen alleen zich zelven tot de geloovigen, ja, wat meer zegt, in hun hart stellen zij de Sonnieten eigenlijk zelfs lager dan de ongeloovigen. Laatstgenoemden zijn blinden, die het licht van den Koran nog niet kennen; eerstgenoemden echter hebben dat licht ontvangen; maar zij willen het niet zien. Zij zijn dus afvalligen, met wie de ware geloovigen zich zoo min mogelijk, ook ten aanzien hunner burgerlijke betrekkingen, moeten inlaten. Het behoeft geen betoog, dat het Imâmaat van den Sonnietischen Sultan van Turkije aldus geheel onhoudbaar wordt. Nu treft men onder de Ibâdhieten individueel natuurlijk soms minder scherpe karakters aan. Ook onder hen heeft men ultra's en gematigden; maar dit doet tot hunne beginselen niet af, en die beginselen zijn logisch en praktisch tegen het Panislamisme gekeerd; terwijl de Ibâdhieten bovendien tegenwoordig, om zich tegen de Orthodoxen te kunnen staande houden, Europeeschen steun niet kunnen missen. Hoe gaarne zij zelf de baas in de wereld zouden zijn, schikken zij zich ten deze in het onvermijdelijke. 'Omân en Zanzibar staan dan ook | |
[pagina 401]
| |
sedert lang onder Engelsch protectoraat, en schijnen zich daarbij over het algemeen zonder veel oppositie neder te leggen. De Mozâbieten in Algerië waardeeren blijkbaar meer en meer de onpartijdigheid, door de Fransche Regeering tusschen hen en de andere Muzelmannen betrachtGa naar voetnoot1). Eindelijk moet nog iets gezegd worden over de Mahdisten in Soedan. Ware dit opstel eenige jaren vroeger geschreven, zoo zoude deze sekte daarin eene belangrijke plaats hebben ingenomen; maar, na haar tenonderbrengen door de Engelsch-Egyptische strijdmacht in November 1899, schijnt zij nog slechts een historisch belang te vertegenwoordigen. Ik zeg hier met opzet ‘schijnt’; want hoe het met de sekte staat in het niet door evengenoemde strijdmacht of door andere Europeesche mogendheden bezette gedeelte van Soedan, is moeielijk na te gaan, en dientengevolge weet men evenmin, of zij aldaar op staatkundig gebied eene macht is gebleven, waarmede gerekend moet worden. Hierboven werd reeds over het Mahdî-leerstuk bij de Sjî'ieten gesproken. Ook bij de Sonnieten is het in de dogmatiek opgenomen, maar in anderen vorm. De Sonnietische Mahdî namelijk is niet een thans reeds levend, maar afwezig of onbekend persoon. Integendeel, tegen het Einde der Dagen zal hij uit de nakomelingen van 'Alî en Fâtimah geboren worden, en kenbaar zijn aan zekere teekenen op zijn lichaam. Overigens zal hij, ook volgens de orthodoxe opvatting, een rijk van vrede en eendracht stichten, als voorlooper van het Wereldgericht. Onder de vele personen nu, die zich in den loop der tijden als Mahdî in den Islâm hebben opgeworpen, is zekere Mohammad bin Ahmad, geboren te Dongola in 1847, één der merkwaardigsten. De, door hem in 1881 begonnen, beweging tot | |
[pagina 402]
| |
stichting van het Mahdî-rijk ten eigen behoeve werd met zoo onverwachten uitslag bekroond, dat hij bij zijn dood in 1885 nagenoeg in geheel Westelijk Soedan als Mahdî werd geëerbiedigd. Bij zijn leven had hij reeds zijn opvolger, den Chalief 'Abd Allâh, aangewezen, met wiens sneuvelen het Rijk te niet ging. Daargelaten dat zijn Rijk weinig aan de voorstelling der Mohammedaansche geloofsleer beantwoordde, van een rijk van vrede en eendracht te zijn, toonde hij zich allerminst een orthodoxen Mahdî door omtrent het gebed nieuwe voorschriften te geven, en zelfs de door Allâh uitdrukkelijk geordonneerdeGa naar voetnoot1) bedevaart naar Mekka geheel te verbieden. Afgescheiden hiervan behoeft het geen betoog, dat zij, die hem voor den Mahdî hielden, of nog houden, onmogelijk tevens het Imâmaat van de Porte kunnen erkennenGa naar voetnoot2). | |
VI.Wanneer wij, na bovenstaande korte uiteenzetting van het historisch ontstaan van het Imâmaat der Verheven Porte, en van de redenen, welke een gedeelte der Muzelmannen daarvan afkeerig doen zijn, eene statistiek opmaken van laatstgenoemden, zoo blijkt, dat van de 200 millioen, waarop tegenwoordig gewoonlijk de volgers van Mohammad geschat worden, hoogstens 34 millioen dit Imâmaat principieel moeten verwerpenGa naar voetnoot3). Deze | |
[pagina 403]
| |
cijfers leveren den besten commentaar op de beteekenis van het Panislamisme. Daarbij mag bovendien niet worden vergeten, dat er tusschen de Orthodoxie en de verschillende dissidenten in den Islâm eene toenadering merkbaar is, welke gewoonlijk niet onder den naam van Panislamisme wordt begrepen, en waaraan zelfs door de Europeesche schrijvers over den Islâm tot dusverre weinig of geene aandacht werd geschonken, maar welke toenadering toch, voor de toekomst van dien godsdienst, van meer beteekenis kan worden dan het Imâmaat van den Sultan van Turkije. Het streven naar eenheid, waarvan deze toenadering als eene uiting moet worden aangemerkt, wortelt namelijk niet in een kunstmatig in elkander gezet juridisch leerstuk, doch in de tijdsomstandigheden op staatkundig, en in den tijdgeest op godsdienstig gebied. Deze, zich niet door propaganda, maar organisch ontwikkelende eenheidsbeweging is vooral zichtbaar in het merkbaar afslijten van de scherpe verhouding, waarin de Sonnieten tegenover de Sjî'ieten staan. Terwijl nog in 1514 de Turksche Sultan Selim I 40,000 Sjî'ieten in zijn Rijk als ketters deed ombrengenGa naar voetnoot1), hebben tegenwoordig de regeeringen van Constantinopel en Teheran onderling vaste gezantschappen bij elkander geaccrediteerdGa naar voetnoot2). Ofschoon van eene dergelijke diplomatieke vertegen, woordiging tusschen Turkije en Marokko niet blijktGa naar voetnoot3), zoo liggen toch de tijden ver achter ons, waarin, gelijk wij hierboven zagen, de Chalief van het Westen aan dien van het Oosten een zak vol ingezouten afgehakte hoofden van aanhangers van laatstgenoemde deed toekomen. Herhaaldelijk heeft men dan ook in de laatste jaren, in doorgaans goed ingelichte couranten, verspreide berichten gelezen omtrent niet-officieele, en wel is waar ongeregelde, betrekkingen tusschen de vorsten van Turkije en Marokko. Nu spreekt het van zelf, dat berichten van zoodanigen aard, vooral uit de Mohammedaansche wereld, steeds onder voorbehoud moeten worden opgevat; maar aan den anderen kant leveren die, uit verschillende bronnen op verschillende tijden voortgekomen, mededeelingen toch een algemeen vermoeden op, dat een | |
[pagina 404]
| |
grond van waarheid daaraan niet absoluut ontbreekt. Dit. klemt te meer, als men bedenkt, dat het welbegrepen eigenbelang eene toenadering vordert. Ontegenzeggelijk doorleeft de Islâm in onze dagen eene politieke depressie. Sedert de expansie der Europeanen buiten hun werelddeel eene vlucht heeft genomen als nooit te voren, wordt door die expansie van zelf ook een druk op de weinige nog onafhankelijke Mohammedaansche staten uitgeoefend. In hun isolement kunnen zij hunne kracht niet meer zoeken; want dat isolement verdwijnt als sneeuw voor de zon, tegenover de zich steeds ontwikkelende communicatie-middelen, op hunne beurt de dragers van commercieele betrekkingen. Geen ongeloovige mag nog volgens den last, door Allâh zelf in den Koran gegevenGa naar voetnoot1), het heilige gebied van Mekka betreden; maar de réclame voor Europeesche handelsartikelen en stoomvaartmaatschappijen ontsiert er reeds de openbare plaatsen. Het is zeer wel mogelijk, dat over weinige jaren aan het ‘Huis van Allâh’, de Ka'bah, de bekende aanplakborden van Nederlandsche cacao- of Engelsche zeep-fabrikanten zullen worden opgehangen, gelijk dit in den vóór-Islamietischen tijd aan bedoeld heiligdom geschiedde met de, in gouden letters geschreven, bekroonde gedichten der heidensche zangers, welke naar deze gewoonte de Mo'allaqah's, d.w.z. ‘opgehangen gedichten’, heeten. Europeesche industrieele ondernemingen vestigen zich overal in de nog min of meer onafhankelijke Mohammedaansche landen en, afgescheiden van de materieele belangen, welke de bevolking daarbij heeft, kunnen de wonderen der moderne industrie niet nalaten een diepen indruk op de groote meerderheid dier bevolking te maken. Eene toenemende zucht tot navolging van Europa is onder de aanzienlijken merkbaar, veelal niet in het belang van hunne zedelijke ontwikkelingGa naar voetnoot2). De ernstige Muzelmannen begrijpen de beteekenis dezer zoogenaamde ‘vreedzame invasie’ zeer goed. Zij zien zeer goed in, dat maar al te velen hunner landgenooten onder een vernis van Westersche beschaving inderdaad eene hooge mate van onbetrouwbaarheid verbergen, en dat | |
[pagina 405]
| |
de innerlijke zwakte hunner staten meer en meer blijkt, nu zij met de ongeloovigen in eene nauwere aanraking komen. Men zoekt deze zwakte veelal in het onvoldoende oorlogsmaterieel of in de gebrekkige militaire organisatie; maar inderdaad ligt zij in het algemeen gemis aan regeeringskunst en aan administratieve talenten, hetwelk de Muzelmannen heeft gekenmerkt, van het tijdstip af waarop de Islâm zich buiten Arabië verbreidde, en vooral sedert het ophouden van het overwicht der Arabieren in het Chaliefenrijk, na de troonsbestijging der 'Abbâsieden. Wanneer b.v. tegenwoordig telkens in Europa wordt geklaagd over de inwendige beroeringen in het Ottomanische Rijk, en die beroeringen worden voorgesteld als een teeken van verval, zoo niet van spoedige ontbinding, dan vergeet men, dat het, zelfs in den bloeitijd van Damascus of van Baghdâd, in het Rijk der Chaliefen nooit anders is geweest. Een Mohammedaansch rijk zonder opstanden is even ondenkbaar als een parlementair geregeerd land zonder nu en dan eene ministerieele crisis. Alleen had in de Middeleeuwen Europa weinig of geen last van de binnenlandsche oorlogen in het Chaliefenrijk; terwijl dergelijke gebeurtenissen, tegenwoordig in Turkije, Perzië of Marokko voorvallende, dadelijk groote Europeesche geldelijke belangen in gevaar brengen, om niet te spreken van het feit, dat de publieke opinie in Europa er zich tegenwoordig mede bemoeit, en de Groote Mogendheden, soms zelfs blijkbaar haars ondanks, dwingt tot interventie. Aan voorspellingen, waarmede dit alles zal eindigen, waag ik mij niet; doch zooveel is zeker, dat men de regeeringen van Turkije, Perzië of Marokko onderschat, indien men meent, dat zij blind zijn voor het gevaar, hetwelk de onafhankelijkheid hunner landen bedreigt, en voor de voordeelen, welke eene nauwere onderlinge aansluiting ter afwending van dit gevaar moet opleveren. Bij deze politieke overwegingen komt de tijdgeest op godsdienstig gebied als een machtige faktor tot toenadering tusschen de verschillende partijen in den Islâm. Gelijk de zooeven geschetste politieke toenadering tusschen de verschillende Mohammedaansche regeeringen, werkt ook deze faktor tot nu toe bijna uitsluitend onder hen, die door geboorte, intellectueele ontwikkeling of rijkdom tot de hoogere standen worden gerekend. Het valt namelijk niet te ontkennen, dat in den | |
[pagina 406]
| |
Islâm, zoowel als in het Christendom en het Jodendom, bij die standen de geloofsijver over het algemeen aanmerkelijk is bekoeld in vergelijking met een paar eeuwen geleden. Om niet te spreken van vrijdenkerij, welke natuurlijk op de negatie van elken godsdienst nederkomt, zoo heeft toch bij velen, zelfs van hen, die aan den godsdienst hunner vaderen werkelijk gehecht zijn, bedoelde gehechtheid meer het karakter aangenomen van de gehechtheid aan eene verzameling oude familie-portretten. Men denkt er niet aan ze te verwaarloozen, en nog veel minder zal men er zich van willen ontdoen; maar met de personen, die ze voorstellen, leeft men niet meer mede. Hunne vijanden en vrienden zijn niet meer de vijanden en vrienden van het tegenwoordige geslacht. Op theologisch, of wat bij de Muzelmannen op hetzelfde nederkomt, op juridisch gebied is eene uiting van denzelfden tijdgeest, dat bij velen, die toch hunnen ouden godsdienst zijn blijven belijden, eene afslijting der scherpe kanten van de dogmatiek plaats heeft. Verschilpunten, waarvoor men elkander vroeger tot den dood toe vervolgde, geraken daardoor, ook in het Christendom, op den achtergrond, en een modus vivendi ontstaat, welke men vroeger voor onmogelijk zoude hebben gehouden. Men denke aan het feit, dat de Heilige Stoel tegenwoordig officieele bezoeken ontvangt van, of beleefdheden wisselt met schismatieke dan wel kettersche vorsten, en aan het feit, dat men een Mohammedaanschen Turkschen gezant somtijds eene eereplaats ziet innemen bij de kerkelijke uitvaart van een Katholiek vorst of vorstin, zonder dat iemand, die zijne wereld heet te kennen, er meer aan denkt zich over dergelijke dingen te verwonderen, laat staan te ergeren. Onder de Christenen in Europa is de toenadering tusschen hunne kerkgenootschappen zeker ook voor een goed deel veroorzaakt door het veldwinnen der zoogenaamde nieuwere evolutionistische wereldbeschouwing, welke hen allen gelijkelijk bedreigt; maar zonder dezelfde oorzaak vindt men eene gelijksoortige toenadering in de Mohammedaansche wereld terug. Eene andere, meer intellectualistische, uiting van dezelfde geestesrichting is de groote belangstelling, ook door het niet-deskundige publiek, tegenwoordig onder de Christenen in de vergelijkende godsdienstwetenschap, zelfs met betrekking tot | |
[pagina 407]
| |
het heidendom, betoond. Terwijl nog in 1698 de geleerde monnik Maraccius den Koran te Padua uitgaf en vertaalde onder den titel van Refutatio Alcorani, en dien arbeid in zijne voorrede verontschuldigde met de mededeeling, dat alle zijne studiën van den Islâm slechts ten doel hadden de ketterij van den Mekkaanschen pseudo-profeet te bestrijden, ziet men tegenwoordig in Europa geschriften over den Islâm verschijnen, welke op zich zelf even goed van een Mohammedaanschen als van een Christelijken rationalist konden afkomstig zijn, ja welke eene enkele maal zelfs van meer waardeering voor den Islâm dan voor het Christendom getuigen. Ik oordeel hier niet, maar constateer slechts feiten, die m.i. te denken geven. Eene in den grond der zaak gelijksoortige belangstelling in het Christendom vindt men tegenwoordig bij ontwikkelde Muzelmannen, en herhaaldelijk heb ik het zelf ondervonden, dat geletterde Arabieren, die er overigens niet aan dachten Christenen te worden, mij allerlei inlichtingen vroegen omtrent onze geloofsleer en kerkgeschiedenis. Gemakkelijk was het niet altijd aan dit verlangen te voldoen; daar mijne ondervragers zelfs de meest elementaire noties omtrent beide onderwerpen misten, en nog altijd stonden op het standpunt van hetgeen, in de eerste helft der 12de eeuw, Sjahrastânî geliefde op te disschen omtrent het ‘Christendom en zijne 72 sekten’, welke kunnen worden teruggebracht tot ‘drie hoofdsekten: de Melchieten, de Nestorianen en de Jakobieten’Ga naar voetnoot1). De hier geschetste oorzaken van toenadering doen zich natuurlijk in meerdere of mindere mate gelden tusschen de Sonnieten en alle heterodoxe sekten van den Islâm. Zij komen overal aan den dag, waar niet, gelijk onder de Wahhâbieten in Arabië, de misplaatste nationale trots van tot het edelste volk der wereld te behooren, afkeerig maakt van de heerschappij van het Sonnietisme, waarvan de politieke hoofdvertegenwoordigers sedert eeuwen de Turken zijn, of waar niet, gelijk in Soedan, de herinnering nog levendig is aan eene pas ondervonden bloedige onderdrukking van den kant der Sonnieten, aangevoerd door ongeloovige EuropeanenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 408]
| |
Wat van dit alles ook zij, beide oorzaken van toenadering, de politieke en de intellectueele, komen uit den aard der zaak het meest aan de Porte ten goede, en verhoogen haren invloed, ook bij de meerderheid van de geloovigen, die haar Imâmaat in beginsel niet willen erkennen, ja misschien dit ook niet kunnen doen zonder met hunne tradities op dit punt te breken. De Porte immers is feitelijk verreweg de machtigste der Mohammedaansche regeeringen; ook de Christen-mogendheden houden met haar rekening, en Constantinopel is altijd nog het intellectueele, economische en politieke middelpunt van den Islâm, gelijk Mekka daarvan het godsdienstige middelpunt is. In beide steden wappert de Turksche vlag, zij het in laatstgenoemde meer met de beteekenis van een protectoraat. Dat dus de Porte de toenadering tot hare vroegere vijanden in den Islâm officieel en onderhands bevordert, en dat eventueel hare diplomatieke of consulaire agenten zich voor hunne geloofsgenooten in de bres zouden stellen, al waren het ketters, ligt te zeer in de natuur der dingen, dan dat er veel over gezegd zoude behoeven te worden. Evenmin heeft het commentaar noodig, dat de hier beschreven oorzaken van toenadering, tusschen de verschillende partijen in den Islâm, zich des te minder doen gelden, naar mate men lager op de maatschappelijke ladder daalt. Bij de volksklassen onder de Sonnieten bestaat nog de oude haat tegen de Sjî'ieten, de Ibâdhieten, enz. en omgekeerd, en er zoude slechts weinig noodig zijn om dien haat tot gewelddadige uitbarsting te doen komen. Ook in dit opzicht is het in den Islâm precies als in Europa ten aanzien der lagere standen, voor zooverre die nog niet hun kerkgeloof tegen het geloof | |
[pagina 409]
| |
aan de subversieve leerstellingen van onzen tijd hebben verwisseld. | |
VII.Het is van algemeene bekendheid, dat de propaganda voor het Panislamisme zich tegenwoordig vooral tot de Mohammedaansche onderdanen of beschermelingen van Christenmogendheden richt, en dat haar uitgangspunt hoofdzakelijk Mekka is. De Muzelmannen in China, gewoonlijk geschat op ± 20 millioen, schijnen er buiten te vallen, en, indien het juist is, wat men van hunne geestesrichting mededeelt, zoo is het ook niet waarschijnlijk, dat bij hen, ofschoon Sonnieten, ooit een vruchtbare bodem, speciaal voor de leer van het Imâmaat van den Sultan van Turkije, zal te vinden zijn. Het schijnt namelijk, dat het cosmopolietische, hetwelk den Islâm kenmerkt, afstuit op hun sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel. Zij zijn en blijven Chineezen, en hunne herhaalde bestrijding van de bestaande regeering in hun land, had wel telkens ten doel het gezag uit de handen der heidenen in die der geloovigen te doen overgaan, maar niet in die van een vreemden vorst. Hun ideaal was integendeel steeds eene nationale Mohammedaansche regeering in China, en wel in de eerste plaats in het gewest, dat elk individu persoonlijk bewoont. Voor zooverre de Sjarî'ah dan ook bij de Chinieesche geloovigen een levend woord is geworden, heeft zulks op de daarin gehuldigde staatkundige eenheid van den Islâm blijkbaar geene betrekking. De algemeene geestesstroomingen in dien godsdienst schijnen China weinig te beroeren. De bedevaart naar Mekka wordt, in verhouding tot de getalsterkte der Chineesche Muzelmannen, zoo goed als absoluut verwaarloosdGa naar voetnoot1). Terwijl aan den eenen kant dit feit een gevolg kan zijn van de beperktheid van hunnen godsdienstigen horizon binnen de grenzen van hun land, zoo ligt daarin omgekeerd ook de verklaring van de weinige belangstelling, van Mekka | |
[pagina 410]
| |
uit betoond, om hen voor het Panislamisme te winnenGa naar voetnoot1). Evenmin verneemt men van Panislamietische propaganda iets noemenswaardigs in Beloedjistan, Afghanistan, Turkestan en het Zuid-Oostelijke gedeelte van Europeesch-Rusland, ofschoon de bevolking in al die streken zeer aan den Sonnietischen Islâm is gehechtGa naar voetnoot2), en het getal bedevaartgangers daaruit lang niet onbeteekenend is. Daarentegen is bedoelde propaganda zeer levendig in Algerië en Tunis, in Britsch-Indië, in den Indischen Archipel, en, sedert de bezetting van dat land door de Engelschen in 1882, ook in Egypte. Voor hem, die de Mekkaansche toestanden eenigszins kent, kan het feit, dat men zich te dier plaatse in het bijzonder toelegt op de propaganda voor het Panislamisme in laatstgenoemde landen, geene verwondering baren. Het eigenbelang is hier in het spel. Het is een algemeen menschelijk verschijnsel, dat de bevolking van heilige steden, de goeden niet te na gesproken, veelal een weinig stichtelijk beeld vertoont. Het schijnt, dat het geslachten lang ontvangen van fooien of het trekken van andere voordeelen uit datgene, wat door de vreemdelingen in den regel met de meest eerbiedwaardige en verhevene gevoelens wordt genaderd, hun, die door dagelijksche aanschouwing met den binnen- zoowel als met den buitenkant daarvan bekend zijn, in hun hart niet zelden alle geloof aan de heiligheid van hetgeen zij vertoonen, doet verliezen. En al gaan zij niet zoover, dan geeft toch het mercantiele karakter, dat noodwendig hunne belangstelling, zoo niet geheel, dan toch ten deele draagt, aan hunne persoonlijkheid maar al te vaak iets kwezelachtigs en onoprechts, dat in Europa zelfs personen tegen de borst stuit, die, zonder aan de heiligheid der plaats te gelooven, daarheen uit nieuwsgierigheid komen. Niet zoo sterk, maar toch in meerdere of mindere mate, vindt men ook op niet als heiligdommen bekende plaatsen, hetzelfde verschijnsel bij sommige ondergeschikte bedienden, aan kerkgebouwen verbonden voor het materieele onderhoud, enz. Alles echter, wat men op dit gebied in Europa waarneemt, ja zelfs wat een deel | |
[pagina 411]
| |
der bevolking van Jerusalem te dien opzichte te aanschouwen schijnt te gevenGa naar voetnoot1), is niets in vergelijking met hetgeen te Mekka voorvalt. Ik wees er reeds op, dat de bevolking van die plaats, ofschoon Arabisch sprekende en zich als Arabieren kleedende, met uitzondering van eenige weinige Sjarîfen-familiën, al zeer weinig Arabisch bloed meer in hare aderen heeft. Men leeft aldaar, bijna zonder uitzondering, rechtstreeks of zijdelings van de bedevaart. Handel en industrie zijn er niet dan voor de locale behoeften. De bevolking, gewoonlijk op ongeveer 50,000 zielen geschat, wordt in den tijd van de bedevaart gemiddeldGa naar voetnoot2) met hetzelfde aantal, en bij gelegenheid van de zoogenaamde ‘groote bedevaart’Ga naar voetnoot3) nog met 50 % daarboven vermeerderd. De tijd van de bedevaart is dan ook voor den Mekkaan, wat het badseizoen is voor den Scheveninger. Nu ligt het wederom in de menschelijke natuur, dat men aan deze welkome gasten, gedurende hun verblijf, zoo veel mogelijk tracht te verdienen. En waar zelfs onder de bevolking onzer badplaatsen enkele personen gevonden worden, die er zich toe leenen om aan de neigingen hunner gasten naar minder geoorloofde genoegens te gemoet te komen, zoo behoeft het geen betoog, dat bij de zedelijk zoo laag staande Mekkanen ten deze nog veel minder terughouding te zoeken is. Alle Europeanen, die als Muzelman verkleed, de Heilige Stad hebben bezocht, zijn in dit opzicht eenstemmig, en hunne berichten komen geheel overeen met wat ik zelf ten deze, gedurende mijn verblijf in Nederlandsch-Indië, van tal van gewezen bedevaartgangers mocht vernemen. De bedevaart nu naar Mekka en het Panislamisme hangen nauw samen, niet slechts omdat de bedevaart een zinnebeeld is van de eenheid der Mohammedaansche gemeente; maar ook omdat het Panislamisme op zijne beurt het gaan ter bedevaart bevordert. Het abstracte rechtsbegrip, dat de Mohammedaansche gemeente niet slechts kerkelijk, maar daarnevens ook staatkundig ondeelbaar is, kan op de massa's | |
[pagina 412]
| |
weinig vat hebben, wanneer zij dit begrip niet in tastbaren vorm voor zich zien, door het feit dat elk jaar in eene zekere maand eene menigte geloovigen, van allerlei kleur, kleederdracht of volkstaal, zich moeten bevinden op ééne plek om daar gezamenlijk zekere ceremoniën te verrichten. Nu is het wel eene overdreven voorstelling van sommige Europeesche schrijvers, dat bij die gelegenheid Javanen en Negers, Bengaleezen en Algerijnen, Turken en Arabieren met elkander de algemeene belangen van den Islâm zouden bespreken, of aanslagen zouden beramen tegen de beweerde vijanden van hun gemeenschappelijken godsdienst. Aan politiek wordt door de gewone bedevaartgangers te Mekka niet gedaan. Bijna allen worden zij aldaar als schapen van de ééne plechtigheid naar de andere gedreven, om na afloop, tot den laatsten penning uitgekleed, naar hun land terug te worden geëxpedieerd, zoo men dit laatste niet aan de publieke liefdadigheid dan wel aan de zorg der betrokken consuls of der Europeesche stoomschip-agenten overlaat. Daarbij is het verschil van volkstaal een beletsel tegen dergelijke algemeene en vertrouwelijke aanrakingen, afgescheiden nog van de omstandigheid dat zoodanige aanrakingen worden verhinderd, doordat de bedevaartgangers uit elk land, ja zelfs veelal uit elke streek, onder officieel erkende afzonderlijke leiding zijn gesteld, en elk dezer leidslieden er te veel belang bij heeft, dat zijne bedevaartgangers niet door een concurrent worden geëxploiteerd, dan dat hij niet zoude zorgen zijne kudde bijeen te houden, en elk elders afgedwaald schaap terug te halen, teneinde het scheren door anderen te beletten. Maar dit alles neemt niet weg, dat alleen reeds de omstandigheid van, met hetzelfde doel, op een betrekkelijk klein terrein aanwezig te zijn met personen uit de verschillende gedeelten der Mohammedaansche wereld, buiten het onmiddelijke toezicht van ongeloovigen, niet kan nalaten een zeker, misschien onbestemd, gevoel van hoogere eenheid, zoo al niet van solidariteit tusschen de bedevaartgangers te doen ontstaan. En dat gevoel, eenmaal ontstaan zijnde, maakt noodwendig meer ontvankelijk voor inblazingen, ten doel hebbende het gezag der Europeesche meesters in de landen der respektieve bedevaartgangers te ondermijnen. Zoodanige inblazingen worden te Mekka den bedevaartgangers niet gespaard. Men haat te dier plaatse de Euro- | |
[pagina 413]
| |
peesche regeeringen, niet zoozeer uit godsdienstig fanatisme, waarvan de Mekkaan over het algemeen vrij los schijnt, maar omdat men in de bemoeienissen dier regeeringen hoe langer hoe meer gevaar begint te zien voor zijne materieele welvaart. De locale voorschriften omtrent de behandeling van de bedevaartgangers aan boord der schepen in elk land, gelijk mede de internationale sanitaire maatregelen maken voor de Mohammedaansche reederijen de concurrentie met de Europeeschen hoe langer hoe bezwarender. En het belang der Mekkanen was steeds met dat van eerstgenoemde reederijen nauw verbonden, al geven ook meestal de Europeesche reederijen aan de Mekkaansche pelgrimsagenten premiën voor elken aan te brengen passagier. De vroeger zoo bloeiende Mekkaansche slavenhandel gaat, door toedoen der Westersche mogendheden, langzaam maar zeker te niet. De consuls te Djeddah zijn nog wel niet bevoegd te Mekka zelf op te treden; doch indirect is hunne aanwezigheid, op de grens van het Heilige Gebied eene zekere vingerwijzing, dat men in de exploitatie van hunne beschermelingen niet al te ver meer kan gaan. De vroegere algeheele bandeloosheid, b.v. het aanhouden van berooide bedevaartgangers voor schulden, is in elk geval, zoo niet onmogelijk, dan toch een gevaarlijk spel geworden. In deze omstandigheden heeft men de oorzaak te zoeken van den afkeer, welken men te Mekka van het staatkundige overzicht der Europeesche mogendheden koestert, en die oorzaak is niet weg te nemen, zonder dat bedoelde mogendheden afzien van verdere pogingen om hunne Mohammedaansche onderdanen te beschermen, desnoods tegen hunne eigene wenschen. Nevens deze onmiddelijke geldelijke nadeelen, uit de heerschappij van Europeanen over Muzelmannen voortvloeiende, ligt het voor de hand, dat het wonen van laatstgenoemden in een land onder Europeesch bestuur, waar zij vanzelve in dagelijksche aanraking komen met Europeanen en met de Europeesche beschaving, het exclusivisme van den Islâm op den duur moet afstompen, en daarmede is zoowel het fanatieke verlangen naar Mekka, als de offervaardigheid ten behoeve dier plaats gemoeid. Niet ten onrechte wordt in den Koran herhaaldelijk gewaarschuwd tegen het gevaar, verbonden aan het wonen te midden van ongeloovigen of aan het | |
[pagina 414]
| |
individueel aanknoopen met hen van familie- of vriendschapsbandenGa naar voetnoot1). Tal van Muzelmannen hebben bovendien groote geldelijke belangen bij de handhaving van het Europeesche gezag over hen, hetzij wegens hunne goed bezoldigde ambtelijke betrekkingen, hetzij met het oog op hunnen handel of hunne nijverheid. Het is voornamelijk in dien kring, dat men, door allerlei rechtsficties en gewrongen rechtsconstructies, tracht het zijn van geloovig Muzelman in harmonie te brengen met het blijven van loyaal onderdaan van een Christelijken staat, niettegenstaande men de onrechtmatigheid van dien staat in beginsel handhaaftGa naar voetnoot2). Hoe ook door de betrokken personen getracht wordt de zaak te bemantelen, zoo heeft men hier in werkelijkheid te doen met nationalistische neigingen, welke op zichzelf natuurlijk geenszins zouden beletten in het buitenland een zuiver godsdienstig middelpunt te hebben, maar welke toch gericht zijn tegen het hebben van een middelpunt, als de Mekkanen wenschen, dat hunne stad blijft. Daarbij komt nog een ander gevaar voor Mekka. De Europeesche regeeringen, al wenschen zij den Islâm als godsdienstvorm van een deel hunner onderdanen nog zoo zeer te eerbiedigen, kunnen uit een economisch oogpunt allerminst een godsdienstplicht bevorderen, welke jaarlijks aan reis- en verblijfkosten, aan giften ten behoeve van Mekkaansche scholen of andere stichtingen, enz. aanzienlijke kapitalen aan hunne landen onttrekt, waarvoor niets in ruil wordt verkregen dan heilig water uit de bron Zamzam, stukjes van het tapijt, dat de Ka'bah bedekt, stof uit dat heiligdom, en dergelijke geenerlei materieele waarde vertegenwoordigende zaken meer. Van berooid terugkomende bedevaartgangers spreek ik nu nog niet eens. Officieele steun voor de bedevaart is dus van bedoelde regeeringen niet te verwachten, veeleer het omgekeerde, en dat hierdoor op den duur het gaan ter bedevaart moet, of althans kan verminderen, behoeft geen betoog. Vooral geldt dit de streken, waar Mekka te ver buiten den | |
[pagina 415]
| |
gezichtskring van de massa der bevolking ligt om officieele aanmoediging der bedevaart overbodig te maken. Maar uit het hier aangevoerde blijkt tevens, dat de Mekkanen hunne ware grieven tegen het Fransche bestuur in Algerië en Tunis, het Engelsche in Voor-Indië en Egypte of het onze in den Oost-Indischen Archipel aan hunne cliënten niet kunnen opgeven, en zich nu, teneinde de bedevaartgangers tegen hunne Europeesche bestuurders in te nemen, vastklampen aan het voor de hand liggende middel om de wettigheid van dat bestuur te ondermijnen, door een beroep te doen op het leerstuk van het Imâmaat, en door eene geheel overdreven voorstelling te geven van de macht van den Sultan-Chalief te Constantinopel. De bedevaartgangers uit Britsch- en Nederlandsch-Indië staan te Mekka het hoogst aangeschreven wegens het vele geld, dat zij in den regel medebrengen, en waarvan men wel zorgt, dat zoo weinig mogelijk is over gebleven bij het aanvaarden der terugreis. Die uit laatstgenoemd land munten bovendien uit door de zeldzame onnoozelheid en lijdzaamheid, waarmede zij zich laten plukken. Ofschoon onder hen de groote fortuinen van sommige Britsch-Indische bedevaartgangers, òf onbekend zijn, òf althans slechts bij hooge uitzondering voorkomen, zoo mist men ook onder hen in den regel de armen, welke Britsch-Indië niet zelden naar Mekka ter bedevaart aflevert. Te Mekka komende zijn zij bijna zonder uitzondering zeer welgesteld, voor zooverre men dit aldaar kan nagaanGa naar voetnoot1). Ook uit Egypte komen vele vermogende bedevaartgangers, en bovendien brengt de officieele Egyptische karavaan aanzienlijke sommen mede, afkomstig van de in bedoeld land bestaande stichtingen ten behoeve van Mekkaansche belangen. Uit Noord-Afrika komen wel vele arme bedevaartgangers, omdat de aldaar heerschende richting van Mâlik de armoede niet als eene reden van vrijstelling van de bedevaart erkent; maar speciaal uit Algerië komen toch ook vele rijken. Europeesch-Rusland, Turkestan, Afghanisten en Beloedjistan zijn echter landen, waaruit voor Mekka zeer weinig te halen valt. Perzië en de andere, door kettersche sekten bewoonde, landen ontsnappen van zelf aan de Panislamietische propaganda. De Sonnietische bewoners | |
[pagina 416]
| |
van Arabië zijn arm, en behandelen bovendien de Mekkanen nog uit de hoogte. Men heeft van hen, evenals van de weinig welvarende bedevaartgangers uit Marokko en Soedan, niets dan last. De Chineezen komen wegens hun uiterst gering aantal niet in aanmerking, en de afkeer van de voorname Chineezen, zelfs al zijn zij Mohammedanen, om zich naar Arabië te begeven, hetwelk in elk geval voor hen één der ‘landen van de barbaren’ is en blijft, maakt het niet waarschijnlijk, dat hun bezoek aan de Heilige Stad in de naaste toekomst voor groote vermeerdering vatbaar zal blijken. De belangstelling te Mekka in al die volken is, tengevolge van een en ander, gering, en van daar dat men er in het algemeen ook weinig of niets voor over heeft om ze voor het Panislamisme te winnen. Met het bovenstaande meen ik eene natuurlijke en voor de hand liggende verklaring te hebben gegeven van de geographische verbreiding der propaganda ten behoeve van het Panislamisme in onzen tijd. | |
VIII.Na de geographische verbreiding der propaganda, verdienen de propaganda-middelen eene korte behandeling. Die middelen zijn hoofdzakelijk zendelingen en de zoogenaamde geestelijke broederschappen. De drukpers komt als zoodanig, ten minste wat Nederlandsch-Indië betreft, weinig of niet in aanmerking. Turksche of Arabische couranten mogen in landen als Egypte, Algerië of Tunis een propaganda-middel zijn, in Nederlandsch-Indië wordt Turksch bijna door niemand, en Arabisch door een betrekkelijk zeer beperkt publiek verstaan. Eene volksbeweging kan aldus niet noemenswaardig worden bevorderd. Een paar honderd abonné's in den Archipel leveren voor eene Arabische courant te Constantinopel of Caïro ongetwijfeld een niet te versmaden finantieelen steun op; maar zelfs het tienvoud van dat cijfer zoude toch, uit een oogpunt van volkslitteratuur, onder 30 millioen geloovigen zoo goed als niets beteekenen. En toen ik in 1887 Indië verliet, geloof ik niet, dat één der buitenlandsche Arabische couranten het cijfer van 200 abonné's in Nederlandsch-Indië bereikte. De Javaansche en Maleische couranten hebben geene politieke richting. Zij worden bovendien bijna uitsluitend onder Euro- | |
[pagina 417]
| |
peeschen of Chineeschen invloed geschreven en uitgegeven, en het toezicht daarop, door het Drukpersreglement (Ind. Stbl. 1856 No. 75) voorgeschreven, zoude ten allen overvloede uitspattingen in Panislamietischen geest onmogelijk maken. Met de Inlandsche journalistiek in Britsch-Indië schijnt het anders gesteld te zijn; maar wat ik zoo even omtrent de Turksche en Arabische couranten uit de Levant aanvoerde, geldt ook voor bedoeld land. Javaansche en Maleische boekjes te Mekka, te Constantinopel of te Caïro gedrukt, heb ik herhaaldelijk in handen gehad. Die boekjes hadden intusschen met het Panislamisme niets te maken; doch het waren, ook van elders grootendeels bekende, geschriften over de Mohammedaansche dogmatiek en mystiekGa naar voetnoot1). Eene bijzondere vermelding verdienen evenwel de in Nederlandsch-Indië geïmporteerde verzamelingen van Arabische preeken. Gelijk men weet, moet, bij den Vrijdagdienst in de moskee, eene Arabische preek tot de gemeente worden gehouden. Die preek bestaat uit twee gedeelten, vooreerst eene verhandeling over dogmatiek, Koran-interpretatie, moraal of welk ander godsdienstig onderwerp ook, en een tweede gedeelte, dat men als eene soort van invocatie of gebed kan beschouwen, en waarin Allâh's zegen wordt afgesmeekt o.a. over de gemeenschap der Muzelmannen en haar hoofdGa naar voetnoot2). Nu kan men wel aannemen, dat in Nederlandsch-Indië zoo goed als geen Inlandsch geestelijke het Arabisch voldoende machtig is om, liefst in berijmd proza, en in elk geval in de litteraire taal, eene preek op te stellen, laat staan dit elke week te doen. Van daar dat iedere moskee aldaar hare verzameling van preeken bezit, welke door meer geletterden zijn opgesteld, en door den geestelijke worden voorgelezen. Vroeger bestonden dergelijke verzamelingen alleen in handschrift, en waren duur. Het gevolg was, dat de meerderheid der Indische moskeeën niet meer had dan ééne preek voor elken Vrijdag | |
[pagina 418]
| |
en voor de twee groote feestdagen van het jaar. Het volgende jaar begon men die verzameling van voren af aan weder voor te lezen. Sommige moskeeën hadden slechts twaalf gewone preeken, plus twee feestpreeken, zoodat men elke maand dezelfde preek zelfs viermaal hoorde. In afgelegen streken waren er moskeeën met slechts ééne preek, zoodat de gemeente, jaar in jaar uit, hetzelfde hoorde. Kwaad kon dit niet; want, daargelaten dat de preeken slechts dingen bevatten, welke, van een Mohammedaansch standpunt beschouwd, nooit te veel kunnen worden herhaald, zoo is het bovendien in dergelijke moskeeën zeer hooge uitzondering, dat, behalve de geestelijke zelf, iemand voldoende Arabisch kent om er een woord van te verstaan. Wat nu verder den in de preek te vermelden naam van het hoofd der Muzelmannen betreft, op plaatsen, waar de kennis van het Arabisch het meest verbreid is, b.v. te Batavia, laat, of liet men ten minste een 14-tal jaren geleden, dien naam eenvoudig achterwege. Men bad er voor het heil der Muzelmannen in het algemeen, en voor dat van de plaats in het bijzonder. Waar een Islandschen vorst resideert, bidt men in den regel voor hem, en elders dikwijls voor den Regent, als ter plaatse het hoogste Mohammedaansche gezag vertegen-woordigende. Men bidt echter ook niet zelden voor den Sultan van Turkije, als voor den wettigen vorst van Nederlandsch-Indië, en dit is zelfs regel in de preeken te Mekka vervaardigd. Ook ten deze is nu wel de zaak niet zoo erg als zij oppervlakkig schijnt, omdat mij persoonlijk gevallen bekend zijn, dat zelfs de geestelijken der moskee den inhoud der preek niet voldoende begrepen hadden, iets hetwelk bevestigd werd door het feit, dat de preek van vele jaren geleden dagteekende, toen een sedert overleden Sultan te Constantinopel regeerde. Men had er nimmer aan gedacht diens naam in de preek te veranderen. Intusschen schijnt het schrijven van preeken voor minder begaafde collega's tegenwoordig onder de geestelijken te Mekka en te Caïro eene soort industrie te zijn geworden, en is door de drukpers de gelegenheid geopend om, voor geringen prijs, boekjes met preeken voor een geheel jaar verkrijgbaar te stellen en te exporteeren, ook naar Nederlandsch-Indië. De moskeeën kunnen nu jaarlijks op goedkoope wijze hunne preeken vernieuwen. Maar in die preeken-boekjes heerscht niet zelden een beslist Panislamie- | |
[pagina 419]
| |
tische geest; niet zelden wordt daarin van de ongeloovige regeeringen allerlei leelijks gezegd, tot opstand aangespoord, en de Groote Heer op eene inderdaad ongerijmde wijze in de hoogte gestoken. Op grond van hetgeen ik zoo even aanvoerde omtrent de kennis van het Arabisch bij de overgroote meerderheid der toehoorders, is de zaak nu wel niet van overwegend belang. In zekere moskee verklaarde mij eens de hoofdgeestelijke de geïncrimineerde plaatsen wel te begrijpen; maar niet genoeg Arabisch te kennen, om die er uit te lichten, en toch een goed afloopenden zin over te houden. Ofschoon dus ook door bedoelde preeken geene rechtstreeksche propaganda kan worden gemaakt onder de massa der inheemsche bevolking in onze bezittingen, zoo heeft het aan den anderen kant toch ook geene houding, dat des Vrijdags, zij het dan in het Arabisch, in de moskee van den kansel eene taal wordt gehoord, welke zoo zij in het Hollandsch in eene kerk werd verkondigd, den betrokken geestelijke onmiddelijk eene strafvervolging zoude berokkenen. Reeds in 1885 vestigde ik op deze aangelegenheid de aandacht der Indische Regeering. In 1895 las ik in sommige courantenGa naar voetnoot1) verspreide berichten, welke blijkbaar doelden op eene nieuwe vlucht, die de importatie van preeken-boekjes toen scheen te nemen. Of de Regeering zich de zaak heeft aangetrokken, blijkt intusschen niet. Veel gevaarlijker is de propaganda door zendelingen. Ik spreek ten deze alleen van Nederlandsch-Indië, omdat de toestanden elders mij niet persoonlijk bekend zijn. Vermoedelijk zullen zij trouwens wel niet veel verschillen. Tot die zendelingen behooren in de eerste plaats de pelgrimsagenten. Hierboven sprak ik reeds van de leidslieden der vreemde bedevaartgangers te Mekka. De functiën dezer persoonlijkheden leveren eene combinatie op van hetgeen in Europa de reisagentschappen doen, met hetgeen aldaar tot de werkzaamheden van logementhouders en van gidsen kan gerekend worden, met dit onderscheid, dat de Europeesche reisagentschappen trachten hen, die zich aan hunne hoede toevertrouwen, met de minst mogelijke kosten, zooveel mogelijk van | |
[pagina 420]
| |
vreemde landen te laten zien, en wel op de gemakkelijkste, zij het niet altijd op geestontwikkelende, wijze; terwijl hunne Mekkaansche vakgenooten de bedevaartgangers, voor zoo veel mogelijk geld, zoo slecht mogelijk verzorgen en, hen uitgekleed hebbende, zich zoo spoedig mogelijk van hen ontdoen. Ook zijn de reisagenten in Europa niet gewoon elkander hunne clientèle te betwisten met vuist- en stokslagen, welke in het Heilige Land, b.v. bij aankomst van een pelgrimsschip te Djeddah, niet zelden, in stede van op het hoofd van den concurrent, op dat van een betwisten bedevaartganger nederkomen. Voor nadere bijzonderheden omtrent de pelgrimsagenten en hunne praktijken, meen ik den lezer te mogen verwijzen naar de jaarlijks gepubliceerde, uitstekende verslagen onzer opvolgende Consuls te DjeddahGa naar voetnoot1). Maar wat hier wel dient te worden vermeld, is, dat de Mekkaansche pelgrimsagenten, òf zelf het land waarvan zij de exploitatie hebben, bezoeken, òf daarheen hunne geëmployeerden zenden om bedevaartgangers te werven. Nevens deze personen, ziet men ook anderen van Mekka uitzwermen, van wie eigenlijk niemand weet, wat het doel hunner reis is, dan alleen dat die reis ook met de bedevaart schijnt in verband te staan. Zij komen veelal over Singapoere naar de Inlandsche staatjes in onze Buitenbezittingen of op het schiereiland Malakka. Java en Madoera bezoeken zij minder, omdat aldaar het toezicht op de vreemdelingen zooveel scherper wordt uitgeoefend. Sommige dezer personen dragen militaire medailles of andere eereteekenen van den Grooten Heer. Vermoedelijk zijn het gewezen onderofficieren of soldaten uit diens leger. Zij weten zich, onder voorgeven van eene quasi-officieele zending, in te dringen bij de Inlandsche vorsten en hoofden of andere aanzienlijken. Zij collecteeren voor vrome stichtingen te Mekka, of belasten zich met het bezorgen van eene vrome stichting aldaar dan wel van eene bedevaart ter intentie van hunnen gastheer. De meerderheid heeft intusschen niet zulk eene deftige clientèle. Zij wenden zich tot de gegoede burgerij met dezelfde bedoelingen. Voor de leus heeten zij handelaren te zijn; doch wat zij aan waren medebrengen, bestaat uit kleine | |
[pagina 421]
| |
hoeveelheden kruiden, rozenolie, valsche steenen, rozenkransen, amuletten, fleschjes water uit de bron Zamzam, en andere dergelijke fraaiigheden meer. De geringe waarde hunner handelsgoederen staat in geen geval in verhouding tot de kosten van eene reis van Mekka naar den Archipel. Daar zij als Arabieren gekleed gaan, en, nevens ééne of meerdere Inlandsche talen, ook Arabisch spreken, noemen onze ambtenaren hen gewoonlijk ‘Arabieren’, en vereenzelvigen hen met de bewoners der Arabische wijken. Grooter dwaling is bijna niet te bedenken. Laatstgenoemde Arabieren, d.w.z. die uit Hadhramaut afkomstig, willen niets te maken hebben met de Mekkaansche fortuinzoekers. Dit is niet alleen het geval met de woestijn-ridders, maar evengoed met de burgers uit de steden van Hadhramaut, allen naar den Archipel gekomen om door handel, of op welke andere wijze ook, hun economischen toestand te verbeteren. Intusschen staan de Hadhramauters bij onze bestuursambtenaren in slechten reuk, tengevolge van hetgeen die ambtenaren als gebrek aan eerbied voor het gezag aanmerken, en in niet minder slechten reuk bij de Europeesche kooplieden, wegens de voornaamheid, waarmede vooral de edellieden onder hen maar al te dikwijls vergeten hunne handteekening te honoreeren. Voeg daarbij dat speciaal laatstgenoemden, ook wat onzindelijkheid betreft, sprekend op de Europeesche ridders uit de Middeleeuwen gelijken, en men zal lichtelijk begrijpen, hoe de overgroote meerderheid der tegenwoordige Hollanders over hen denkt. Deze antipathie maakt, dat men hen inderdaad niet kent, en dat men dientengevolge niet alleen hunne zeer vele goede eigenschappen over het hoofd ziet, maar hen ook vereenzelvigt met uiterlijk op hen gelijkende personen, waarvan zij juist zulk een afkeer hebben, dat laatstgenoemden de Arabische wijken zooveel mogelijk vermijden. Zelf niets liever wenschende dan uit hunne nationaliteit munt te slaan bij de Inlandsche bevolking, kunnen zij niet velen dat ditzelfde, soms nog met beteren uitslag, gedaan wordt door lieden, die zij terecht als nagemaakte Arabieren beschouwen. De Mekkaansche zendelingen nemen dan ook bij voorkeur hun intrek in de wijken, waar de Inlandsche geestelijkheid met haren aanhang woont, in welke wijken tevens dikwijls vreemde handelaren of industrieelen en vooral gewezen bedevaartgangers wonen, onder | |
[pagina 422]
| |
wie zij dikwijls oude bekenden aantreffen. Het zijn alle deze Mekkaansche zendelingen, die door hunne gesprekken het Panislamisme bevorderen, in denzelfden geest als te Mekka geschiedt ten aanzien der bedevaartgangers. Hun verblijf in den Archipel duurt in den regel zeer kort, althans op ééne plaats. Geen hunner zet zich aldaar voor goed neder, en dit heen- en wedertrekken tusschen Nederlandsch-Indië en Mekka is één der krachtigste middelen om den band met die stad, en daarmede den van haar uitgaanden invloed op onze Mohammedaansche onderdanen, levendig te houden. Als tweede propaganda-middel noemde ik de geestelijke broederschappen. Evenmin als de bedevaart kan het de bedoeling van dit opstel zijn deze broederschappen in het algemeen te behandelen; doch ik zal mij ook te dien aanzien beperken tot hun optreden in verband met het Panislamisme. Bovendien bestaat over de broederschappen eene bij uitnemendheid uitgebreide litteratuur, vooral in Frankrijk. Het zijn vereenigingen, oorspronkelijk gevormd uit hen, die, nevens de in de Mohammedaansche wet gevorderde en gereglementeerde godsdienstige ceremoniën, ook nog andere niet-verplichte devoties wenschen te verrichten, als middel om zich de zaligheid zekerder te verwerven, dan door slechts te doen wat Allâh positief van de menschen vordert. Men noemt dergelijke devoties in het Arabisch tarîqah, in het Maleisch en Javaansch als tarékat uitgesproken, een woord dat letterlijk ‘weg’ beteekent. Deze devoties zijn eene uiting van mysticisme, en het overal voorkomende verschijnsel, dat de mystieken spoedig eene neiging vertoonen, om aan hunne, in beginsel surerogatoire en supplementaire, devoties meer gewicht te hechten, dan aan hetgeen de godsdienst als een positieven plicht vordert, is ook spoedig in den Islâm zichtbaar geworden. De hierbedoelde devoties bestaan uit allerlei, meestal weinig of geene ethische beteekenis hebbende godsdienstige excentriciteiten. In afgeleide beteekenis is verder het woord tarîqah overgegaan op de broederschap zelf. Elke broederschap heeft hare eigene speciale devotie. Zij noemt zich naar dengeen, die deze devotie heeft ingesteld, en de vereeniging heeft georganiseerd. De leden van sommige broederschappen wonen in eene soort van kloosters bijeen; andere dergelijke vereenigingen hebben slechts ordenshuizen, waar de administratie | |
[pagina 423]
| |
gevoerd, en de devotie verricht wordt, terwijl de broeders als gewone menschen in de maatschappij verkeeren. Wederom anderen hebben slechts een ordenshuis voor het hoofdbestuur, maar ter plaatse, waar dit niet gevestigd is, bestaat geen eigen gebouw voor de devotie bestemd. De leden van sommige broederschappen zijn bedelmonniken; die van anderen zijn welgestelde lieden. Alle broederschappen komen echter daarin overeen, dat zij eene krachtige organisatie bezitten met hoofden, onderhoofden, provinciale hoofden, enz.; terwijl de broeders verdeeld zijn in hierarchiek aan elkander gesubordonneerde graden, waarvan alleen de laagste gemakkelijk toegankelijk is. Allen vorderen bovendien eene blinde gehoorzaamheid der leden van de respektieve graden aan hunne meerderen in de broederschap, en allen zijn gericht op het opwekken van extase, ook bij de lagere broeders, zelfs door mechanische middelenGa naar voetnoot1). Het behoeft geen betoog, dat dergelijke vereenigingen, waarvan elk lid in handen van zijne meerderen moet zijn, gelijk het in een Maleisch werk wordt uitgedrukt: ‘als een lijk in handen van den lijkwasscher’Ga naar voetnoot2), alzoo tot de bedenkelijkste zaken behooren, welke men zich uit een staatkundig en maatschappelijk oogpunt kan voorstellen. Al zijn immers die vereenigingen niet opgericht met een staatkundig of maatschappelijk doel, zoo kunnen zij door hare hoofden te allen tijde, door een enkel bevel, in politieke of sociale geheime genootschappen worden geconverteerd. En dit zijn velen dan ook al sedert lang geworden. Het feit, dat de voornaamsten haren hoofdzetel hebben te Mekka, maar daarbuiten over nagenoeg de geheele Mohammedaansche wereld met hare organisatie zijn verbreid, heeft ze bovendien tot de aangewezen instrumenten voor de Panislamietische propaganda gemaakt. Het zijn vooral de broederschappen der Sinoesî's en der Naqsjibandî's, waarvan men in de laatste 25 jaren ten deze veel hoort spreken. Eerstgenoemde bewerkt Noord-Afrika, en bestrijdt aan den eenen kant de Europeesche | |
[pagina 424]
| |
overheersching; doch zij is aan den anderen kant, naar men zegt, een machtige faktor geweest tegen de verdere uitbreiding van het Rijk der Mahdisten. De Naqsjibandî's bewerken het Oostwaarts van Mekka gelegen terrein, speciaal Britsch- en Nederlandsch-Indië. Te Mekka tracht men in de broederschappen vooral bedevaartgangers uit laatstgenoemd land op te nemen. Verreweg de meesten hunner brengen het niet verder dan den laagsten graad, en, aangezien voor de receptie moet betaald worden, is dit eenvoudig eene finantieele speculatie op de ijdelheid der Inlanders, aan wie men wijs maakt, dat zij aldus een hoogen geestelijken rang erlangen, van welken rang als bewijsstuk een deftig diploma wordt uitgereikt. Deze adepten begrijpen van het politieke streven der broederschap natuurlijk niet meer, dan hetgeen men hun gelieft te vertellen. Zij beschouwen zich echter als daarbij ingelijfd, en als verplicht om, in hun land teruggekomen, te doen wat door de aldaar bescheiden provinciale of locale hoofden der broederschap zal worden gelast. Enkele Inlandsche bedevaartgangers blijken echter in de broederschap bruikbare elementen te zijn voor meer intellectueelen arbeid. Zij klimmen daarin op, zelfs tot een hoogen rang, en hunne kennis van de plaatselijke toestanden in hun land komt aan de propaganda aldaar zeer ten goede. Welke gevolgen dit alles hebben kan, is vooral gebleken uit den opstand in Bantam in 1888. Toevallig zijn de bijzonderheden van deze beweging, haar verband met Mekka, en de rol, daarin door de broederschap der Qâdirî's gespeeld, nauwkeurig kunnen worden nagegaanGa naar voetnoot1). Maar ook in andere pogingen tot verzet tegen ons gezag is de invloed der broederschappen onmiskenbaar geweest, al waren zij, die daarover bericht gaven, niet voldoende op de hoogte van den Islâm om bepaald te definieeren, wat er omging. Telkens wanneer men echter leest, dat bij een opstand de strijders zich door het houden van de speciale oefeningen der broederschappen tot het bieden van krachtigen tegenstand opwonden, kan men zeker zijn, dat ook eene broederschap achter de beweging | |
[pagina 425]
| |
stond, al werd die broederschap niet genoemd, en al meenden de berichtgevers, dat zij met eene gewone Mohammedaansche godsdienstige ceremonie te doen hadden. Zoo b.v. was hetgeen men in den Bandjermasinschen opstand van 1859, ‘beratip beamal’ noemde, volgens de beschrijvingGa naar voetnoot1), niets dan de devotie van eene broederschap, en was dus naar alle waarschijnlijkheid zoodanige broederschap ook in dien opstand gemengd. | |
IX.Het beginsel van de staatkundige eenheid der geheele Mohammedaansche wereld, in de Sjarî'ah nedergelegd, is natuurlijk de groote en algemeene oorzaak van het slagen der propaganda ten behoeve van het Panislamisme. Daarnaast heeft men echter secundaire oorzaken, welke die propaganda tegenwoordig begunstigen. Bedoelde oorzaken loopen in de verschillende landen zeer uiteen, en aan dit onderwerp wil ik enkele slotbeschouwingen wijden. In Algerië hebben de Franschen zich bij een goed deel der Mohammedaansche bevolking gehaat gemaakt, door hunne al te groote toeschietelijkheid. Zij hebben die bevolking dadelijk willen behandelen, alsof zij zich reeds met hare veroveraars had geassimileerd, en haar willen bevoordeelen met Fransche wetten en Fransche instellingen, welke zij niet verlangde. Sommige instellingen werden dientengevolge in de kolonie zelfs de caricatuur, van hetgeen zij behoorden te zijn. Men denke b.v., wat dit laatste betreft, aan de bekende gemeenteraads-verkiezingen aldaar. Vooral sedert Frankrijk eene republiek werd, is men in Algerië op dezen weg nog verder gegaan dan vroeger, en heeft men bovendien getracht de inheemsche bevolking vatbaar te maken voor ‘de rechten van den mensch’ en ‘de groote beginselen van 1789.’ Als voorbeelden noem ik slechts de instruction morale et civique als verplicht leervak, ook voor de Inlandsche lagere scholen, en het verklaren tot citoyens français van alle Inlandsche Israëlieten. In Tunis, waar men zich tot dusverre met een protectoraat heeft vergenoegd, is de verhouding tot de bevolking dan ook beter. Aan den | |
[pagina 426]
| |
anderen kant hebben de Engelschen in Britsch-Indië en Egypte evenzeer veel kwaad bloed gezet, door in het omgekeerde euvel van de Franschen te vervallen. Zij hebben de inheemsche bevolking hooghartig van zich afgestooten, door haar te behandelen als een lager ras dan dat der Britten. Wel is waar hebben zij de zeden, het recht en den godsdienst der bevolking niet met geweld door de Engelsche zeden, het Engelsche recht en den Engelschen godsdienst willen vervangen; maar omgekeerd hebben zij ook niets gedaan voor de nationale en organische ontwikkeling van die zeden, dat recht en dien godsdienst. Zij hebben evenmin de economische belangen der bevolking beschermd in den strijd tegen het Engelsche kapitaal, den Engelschen handel en de Engelsche nijverheidGa naar voetnoot1). Alle deze oorzaken van afkeer van de Europeesche heerschappij hebben wij in onze Oost-Indische bezittingen weten te ontzeilen. Wanneer men aan ons koloniaal beleid iets zoude kunnen verwijten, dan is het dat wij, bij de uitbreiding van ons rechtstreeksch gezag, zoo zeer de rechtsgelijkheid tusschen de Inlandsche en de Europeesche beschaving tot een beginsel hebben verheven, dat daardoor de assimilatie tusschen de inheemsche bevolking en ons beslist wordt tegengegaan. Daardoor is, in het bijzonder op juridisch gebied, een dualisme in het leven geroepen, hetwelk, in zijne tegenwoordige gedaante, hoe langer hoe minder houdbaar dreigt te worden, naarmate de beide categoriën van ingezetenen, Inlanders en Europeanen, meer met elkander in individueele aanrakingen komen. In elk geval wordt in onze bezittingen het Panislamisme niet bevorderd door algemeene oorzaken van ontevredenheid jegens het Europeesche bestuur. Locale en tijdelijke oorzaken van ontevredenheid kunnen daarnaast bestaan, maar hebben dan ook geene andere dan locale en tijdelijke gevolgen. In de streken, waar men ons bestuur eenmaal heeft leeren kennen, is men in den regel daarmede tevreden. | |
[pagina 427]
| |
Het eenige, wat men daarvan zoude kunnen zeggen, is dat de Inlander ons niet zelden vervelend vindt, omdat wij alles. zoo precies willen hebben, alles opschrijven, en telkens nieuwe staatsbladen uitvaardigen, welke hij niet inziet, dat zooveel beter zijn dan de ouden. Daarbij moeten als anti-Panislamietische faktoren in rekening worden gebracht, de gehechtheid der bevolking in vele streken aan hare, met den dogmatischen Islâm strijdige, instellingen, en, wat de vazal-staatjes betreft, de met het Imâmaat van de Verheven Porte onvereenigbare nationale opvattingen omtrent de vorstelijke waardigheid. Vooral het gewicht van laatstgenoemden faktor mag niet worden onderschat. Het zoude echter te ver voeren dit punt nader te ontwikkelen. In verband daarmede, zij er alleen op gewezen, dat de opstanden tegen ons gezag nimmer ten doel hadden het uitroepen van den Sultan van Turkije als vorst, doch steeds het stichten van een nationalen Inlandschen staat. Zelfs de, beslist van Mekka uit aangestookte, Bantamsche opstand, waarover ik zooeven sprak, maakt op dezen regel geene uitzondering. Verkeeren wij dus in menig opzicht ten aanzien der Panislamietische propaganda in gunstiger toestand dan Frankrijk of Engeland, ten aanzien van de verhouding tot Mekka is de balans ten onzen nadeele, en, daar wij zagen, dat bedoelde propaganda juist van die stad uitgaat, is dit zeer bedenkelijk voor de toekomst. Het is een nog niet verklaard, en misschien ook wel niet te verklaren verschijnsel, dat sedert eeuwen bedoelde stad op de tot den Islâm bekeerde volken van het Maleische ras eene raadselachtige aantrekkingskracht uitoefent. De statistieken - vooral de vroegeren - omtrent de bedevaart zijn zeer zeker niet in bijzonderheden betrouwbaar; doch zoo kunnen zij niet zijn uit de lucht gegrepen, dat men daaruit niet de gevolgtrekking zoude mogen maken, dat geene streken, in verhouding tot hare bevolking en tot den afstand van het Heilige Land, van ouds zulk een groot contingent bedevaartgangers hebben geleverd als de Oost-Indische ArchipelGa naar voetnoot1). De bedevaart is, éénmaal in zijn leven verplicht, | |
[pagina 428]
| |
voor elk meerderjarig, vrij Muzelman, in het volle genot zijner verstandelijke vermogens, mits niet door ziekte of lichaamsgebreken verhinderd, en mits daartoe de middelen bezittende. Dit laatste punt wordt door de Arabische juristen van de in den Archipel geldende richting van Sjâfi'î aldus nader uitgewerkt, dat men de bedevaart niet mag doen ten koste van zijne crediteuren of van de personen, tot wier onderhoud men naar de wet verplicht is, waartoe in het bijzonder de leden van iemands gezin gerekend worden. Men behoeft verder de bedevaart niet te doen, ingeval van onveiligheid van den weg naar Mekka, en ingeval men, verder dan twee dagreizen van Mekka wonende, de noodige transportmiddelen niet kan betalen, naar zijn stand en naar het plaatselijke gebruik. Binnen dien afstand moet men, bij gebreke van de vereischte fondsen voor transportmiddelen, de bedevaart desnoods te voet verrichten. Wat nu de Inlandsche Vorsten, Regenten en andere aanzienlijken, vooral de ambtenaren in dienst van het Gouvernement betreft, dezen gaan, zelfs al zijn zij aan hunnen godsdienst zeer gehecht, betrekkelijk weinig naar Mekka, omdat zij bijna altijd wel eene reden van vrijstelling weten te bedenken. Hoogstens laten zij te hunner intentie eene bedevaart door een gemachtigde doen. Anders is het echter met de massa der bevolking gesteld. Zelfs in streken, waar de godsdienstplichten van den Islâm over het algemeen weinig worden nagekomen, of waar het Mohammedaansche recht zich met allerlei anti-Mohammedaansche instellingen heeft verbroederd, ziet men tal van personen letterlijk alles opofferen om naar Mekka te kunnen gaan. Wanneer ik wel eens aan een ouden en zieken Inlander, die naar Mekka wilde, opmerkte, dat hij volgens de Sjarî'ah vrijgesteld was, of aan een ander, die alles had te gelde gemaakt, zijne schulden niet betaalde, of zijn gezin onverzorgd achterlietGa naar voetnoot1), dat hij zelfs niet mocht gaan, ontving ik slechts ten | |
[pagina 429]
| |
antwoord: ‘Allâh roept mij!’ Men heeft deze aantrekkingskracht wel eens trachten te verklaren door de ijdelheid der Inlanders om, teruggekeerd, met den titel hadji (afgeleid van het Arabische hâdjdj, d.i. ‘bedevaartganger’) te pronken, en zich, althans bij plechtige gelegenheden, naar 's lands gebruik, in de Arabische kleederdracht te mogen steken. Maar dit prerogatief kan, zelfs in verband met de materieele voordeelen, nog in sommige streken aan het hadjischap verbonden, den trek naar Mekka niet voldoende verklaren. Ware het niet, dat dezelfde trek zich openbaarde in streken, waar ons gezag nog weinig of niet werkt, men zoude de verklaring van dien trek eerder zoeken in het verlangen om eenigen tijd van het vaderlijke toezicht der Europeesche ambtenaren bevrijd te zijn, met andere woorden aan eene onbestemde zucht naar emancipatie. Niet minder zonderling is het gezag, hetwelk aan Mekka en aan alles wat daar vandaan komt, van ouds in den Oost-Indischen Archipel wordt toegekend. Voor de groote meerderheid der Mohammedaansche bevolking is alles, wat men haar van Mekka uit gelieft te verkondigen, onomstootelijk waar. En deze gezindheid bestaat sedert eeuwen. De vorsten van Mataram en die van Bantam achtten zich eerst bevoegd tot het voeren van den sultanstitel, toen hun die respektievelijk in 1613 en 1638 uit Mekka werd verleend, door wien, meldt de geschiedenis niet. In het jaar 1641 begon in Atjeh eene periode van vier opvolgende vrouwenregeeringen, welke duurde tot in 1699, toen een uit Mekka ontvangen juridisch advies voldoende bleek om de Sultane Kamâlat-Sjâh af te zetten, als zijnde de regeering eener vrouw in strijd met het Mohammedaansche recht. De gevoelens jegens Mekka uiten zich tegenwoordig vooral ook in den eerbied, welken de Inlandsche bedevaartgangers voor hunne Mekkaansche leidslieden op den tocht naar de Heilige Stad koesteren, en in de gelatenheid, waarmede zij van hen en van anderen aldaar letterlijk alles verdragen. Ongelukkigerwijze nu bestaat bij de Mekkanen niet slechts, gelijk ik hierboven aantoonde, een vijandigen geest tegen de Europeesche regeeringen in het algemeen; maar van Nederland, en al wat Nederlandsch is, blijkt hun afkeer al bijzonder sterk. Zelfs waar het de keuze van eene scheepsgelegenheid geldt, wordt | |
[pagina 430]
| |
door de meeste pelgrimsagenten alles gedaan, wat zij kunnen, om hunne clientèle aan de Nederlandsche vlag te ontrekken, zij het ten voordeele cener andere Christelijke vlag, liefst de Engelsche. De redenen welke voor deze gezindheid ten onzen aanzien bestaan, zijn nog niet opgehelderd. In dezen eerbied voor Mekka is vermoedelijk ook de oorzaak te zoeken van het aanzien, hetwelk in Nederlandsch-Indië veelal zij genieten, die de bedevaart hebben verricht. Ofschoon het wel in den aard der zaak ligt, dat, naarmate een land verder van Mekka verwijderd is, het doen der bedevaart, ook in verband met de vrijstellingen, minder algemeen wordt, en dat de titel van ‘bedevaartganger’, in Arabië zelf door niemand gevoerd, hier en daarGa naar voetnoot1) als eene onderscheiding wordt gedragen, zoo gaat men ten deze toch nergens zoo ver als in den Archipel. Wanneer men namelijk enkele plaatsen, als Batavia en Atjeh, uitzondert, waar het groote getal hadji's noodwendig hun aanzien bijna tot het nulpunt heeft doen dalen, zoo wordt over het algemeen een hadji als een halve geestelijke aangemerkt. Waar de Inlandsche gemeenten het recht van repartitie van belastingen en heerendiensten hebben, ziet men niet zelden de hadji's, als een bevoorrechte stand, daarvan vrijgesteld. Elders geeft men hun toelagen uit de kerkelijke opbrengsten, onder de namen van djakat en pitrah bekend, en wel in absoluten strijd met het theoretische recht van den Islâm. En ook waar dergelijke officieele voordeelen ontbreken, kan toch het aanzien, dat de gewezen bedevaartganger geniet, zeer dikwijls langs indirecten weg in materieele voordeelen worden omgezet. Het vreemdste van den eerbied voor Mekka en de Mekkanen is wel, dat de Inlanders dien stellig niet kunnen geleerd hebben van de onder hen gevestigde Arabieren uit Hadhramaut. Ik wees er reeds op, dat dezen jegens de zendelingen uit Mekka alles behalve goed gezind zijn; maar wat meer zegt, de bedevaart wordt door hen, in verhouding tot hunne getalsterkte, betrekkelijk weinig gedaan, ofschoon zij telkens naar en van Hadhramaut heen en weder trekken. Ook zij weten de vrijstellingen van de Wet zoo te interpreteeren, | |
[pagina 431]
| |
dat zij doorgaans daaronder vallen, of hoogstens tot eene bedevaart bij gemachtigde verplicht zijn, hetgeen veel goedkooper is dan zelf te gaan, indien men de adressen der gewone gemachtigden te Mekka kent, iets dat hun, door bemiddeling der aldaar gevestigde Hadhramauters, niet moeielijk valt. De Arabieren uit Hadhramaut zijn daarbij in den regel te goed op de hoogte van hunnen godsdienst om niet te weten, dat Mekka wel de plaats is, die het grootste heiligdom van den Islâm bevat, maar dat die heiligheid volstrekt niet van rechtswege is overgegaan op alle Mekkanen, al noemen dezen zich liefst de ‘buren van Allâh’, zinspelende op het leerstuk dat Allâh's troon gelegen is vlak boven de Ka'bah. Opmerkelijk is het zeker, dat de in Nederlandsch-Indië geboren afstammelingen van Hadhramautsche Arabieren, naarmate zij hun Arabisch karakter en het gebruik der Arabische taal in het tweede en de volgende geslachten verliezen, ook wat eerbied voor Mekka betreft, meer en meer tot de Inlandsche opvattingen gaan overhellen.
L.W.C. van den Berg. |
|