De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Tollens' VrijageGa naar voetnoot1).I.Het is aan het thans levend geslacht weinig bekend dat er, zoo tegen 1800, een geheel andere Tollens bestaan heeft dan de gelauwerde en geridderde volkszanger, dien men in later jaren kende en overmatig bewonderde. Een Tollens die niet alleen, met weinig bijval overigens, treur- en blijspelen uit zijn mouw schudde, maar die tevens onder de trouwste bezoekers van Bingley's schouwburg behoorde en er niet tegen opzag, wat voor een deftig Rotterdammer van die dagen heel wat inhad, ook buiten dien schouwburg met de acteurs vertrouwelijk om te gaan. Van de acteurs tot de actrices is slechts één stap, en zoo geschiedde het dat de jonge Tollens, geboren 24 September 1780, weldra bijzondere belangstelling ging wijden aan een tooneelspeelster, weinig weken jonger dan de dichter, die zelf pas kwam kijken. Die belangstelling veranderde spoedig - als men achttien jaren telt, gaat dat tegenover een lief gezichtje zoo gauw - in verliefdheid en de verliefde Tollens vond gemakkelijk aanleiding om dat aardige actricetje, dat hem óók lang niet onaardig vond, eens in hare woning te bezoeken. Alles trouwens in volkomen eer en deugd; het jonge paar zal wel een beetje | |
[pagina 372]
| |
geminnekoosd hebben, maar niet te erg, en een gedeelte van den tijd werd door den minnaar besteed aan het voorlezen zijner letterkundige producten. Zoo is het gekomen dat de op 2 Maart 1799 geschreven voorrede zijner Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten aanvangt met de zuiver Feithiaansche woorden: ‘Gij wilt het, dierbaar meisje? Welaan! uw wil is mij eene wet; de lettervruchtjes van eenige gevoelvolle uren zullen in het licht verschijnen. Het koelbloedige hart noeme die laf of overdreven, u hebben zij bekoord, en deze belooning streeft alle andere te boven. Mijne kunstvrinden’ - hier komt de gewichtige Tollens van later reeds even uit den hoek - ‘mijne kunstvrinden weten dat ik, zelfs nog vóór weinige maanden, niet vermoedde ooit iets van dezen aard te zullen schrijven, verre van ooit iets diergelijks wereldkundig te zullen maken. Mijn hart ontbrandde slechts in zucht tot kunst, het zag u, en het ontbrandde in liefde.’ De hier vermelde tijdsbepalingen stellen vast, dat Tollens' kennismaking met Gerbranda Catharina Rivier, zoo heette het dierbare meisje, dagteekent uit de laatste maanden van 1798, waarschijnlijk dus samenvalt met den aanvang der tooneelcampagne van dat jaar. In een onuitgegeven brief van Dr. Wap aan C. Immerzeel, zoon van Joh. Immerzeel Jr., gedagteekend Utrecht 24 November 1856, een maand dus na 's dichters dood, lezen we dienaangaande de volgende woorden: ‘Hoe kwam hij toch aan die Rivier? Zij was eene dochter van den komiek Rivier die in 1792 te Rotterdam en te 's Hage speelde onder directie van Snoek (Andries) en met wien hij in 1793-95 Brabant afreisde met een troep komedianten, doch die slechte zaken maakten en toen weer naar de Rottestad terugkeerden, waar Tollens destijds reeds in een patriotische club secretaris speelde en meê voor het tooneel (leelijke) stukken vervaardigde, en zoo zal hij dan ook wel die Rivier zijn binnengezeild.’ Wie meer omtrent hare familie wil weten, raadplege De oude rotterdamsche schouwburg door P. Haverkorn van Rijswijk. Hoezeer Tollens erin geslaagd is, alles wat aan het verleden zijner vrouw en het voorspel van zijn huwelijk herinnerde te verdonkeremanen, blijkt behalve uit de vraag van Immerzeel, uit de omstandigheid, dat een snuffelaar als Dr. Wap den vrager niet verwijst naar een | |
[pagina 373]
| |
opstel van Tollens zelven. In 1801 toch was van diens hand verschenen een reeks Nieuwe Verhalen; de daarbij behoorende voorrede bevat de woorden: ‘In verdrietelijker omstandigheden, dan mijne tegenwoordige zijn’ - hij was een jaar geleden getrouwd - ‘kregen deze vertelsels het aanwezen. Men beschouwe dezelve niet als gewrochten van kunst, maar als ontboezemingen van het hart. Zij, die mij van nabij kennen, weten in hoeverre deze verhalen betrekking op mijn toenmalige omstandigheden hebben... In Bodijn, inzonderheid, zullen mijne vrinden mij en mijn verledene omstandigheden herkennen.’ Wij raadplegen het aangehaalde opstel en ontmoeten in Bodijn een jongen edelman. Dat klinkt, ook al was men nog kort geleden secretaris eener patriottenclub, beter dan verfhandelaar en zoo héél uit den koers was het ook niet, zal de schrijver gedacht hebben; de familie Tollens toch stamde uit het vlaamsch riddermatig geslacht Tollin, volgens sommige leden zelfs - maar die hadden het mis - uit de Toledo's. Deze edelman nu was, door zijn levendige geaardheid, boven alle vooroordeelen verheven, waarnaar hij zich zelfs niet richtte wanneer ze hem bevoordeelen konden, en verheugde zich voorts - de schrijver is blijkbaar van oordeel, dat men liefst geen kwaad van zich zelven moet zeggen - in het bezit van schier alle denkbare deugden. Tevens was hij een ijverig bezoeker van het tooneel, dat hij ‘als eene school der zeden’ beschouwde. En zoo geschiedde het, dat deze vijfentwintigjarige scholier der zedenkunde - Tollens schreef op den leeftijd, waarop een jongmensch zich niet ongaarne eenige jaren ouder maakt - in den schouwburg een jonge, bevallige tooneelspeelster zag optreden die zich door een onberispelijken levenswandel onderscheidde. Een nadere kennismaking bleef niet uit en aanstonds voelde Bodijn zich aangegrepen door ‘achting’ voor Emile, zoo heet Gerbranda Catharina in het verhaal. Hij stelde eene wandeling voor, die niet afgeslagen werd, en weldra ontstond uit de plechtige achting van zoo even een teederder gevoel dat, evenals de wandeling, minzaam aanvaard werd. Toen echter kwamen de bezwaren. Bodijns bloedverwanten ‘schertsten over de zaak op eene zoutelooze wijze en bespotten hem met een valschen glimlach’, in den omgang tusschen een jongen | |
[pagina 374]
| |
edelman en een actrice zagen zij slechts een gewone amourette en toen ze bespeurden dat hij de bekoorlijke Emile wilde huwen, ‘hielden ze hem voor zinneloos.’ Maar Bodijn, wij zagen het, bekommerde zich zelfs niet om vooroordeelen, wanneer ze hem voordeelen konden verschaffen; hoeveel te minder dus, nu ze hem een geliefd meisje afhandig wilden maken! Hij trachtte de lastige bloedverwanten in een, trouwens wel wat zwaarwichtig, betoog van zijn goed recht te overtuigen, doch ‘men glimlachte om deze redenen en huppelde zingende van hem weg.’ Dat was zeker niet aangenaam voor Bodijn-Tollens en zoo kwam hij er dan ook toe zijne ‘nietswaardige bloedverwanten’ - van zijn familie moet men het hebben, zullen de andere Tollensen bij het lezen van dit verhaal gedacht hebben - op te offeren aan ‘het geluk van zijn Emile te bezitten en verklaarde haar voor het oog der gansche wereld voor zijne gade.’ Zij huwden dus. Nadat het huwelijk veertien dagen geduurd had, kwam Emile's vroegere tooneeldirecteur op een morgen met een bedrukt gezicht aanzetten; men had een nieuw stuk ingestudeerd en plotseling was de voornaamste actrice, die er in zou optreden, ziek geworden. Zou mevrouw Bodijn, zoo vroeg de geplaagde directeur, hoewel zij het tooneel verlaten had, misschien de vriendelijkheid willen hebben nog dezen éénen keer op te treden, en zou mijnheer Bodijn daartoe wellicht vergunning willen geven? Bodijn vond het voorstel niet zoo héél prettig, vooral omdat de rol in quaestie een bijzonder teedere rol was, maar om den directeur, een ouden bekende, geen schade te doen lijden, besloot hij het in te willigen. Na eenig tegenstribbelen verklaart ook mevrouw Bodijn zich bereid, en de schouwburg is des avonds natuurlijk stampvol. ‘De gade eens edelmans zou het publiek tooneel betreden en ieder wilde haar zien.’ Tot hiertoe heeft het verhaal niets onwaarschijnlijks, maar van dit oogenblik verlaat Bodijn de huid van Tollens en gaat, op eigen hand, rare dingen doen. Onder de toeschouwers bevindt zich een jong vreemdeling, een ‘losbandige wellusteling,’ die in de pauze mevrouw Bodijn, door hem voor een gewone actrice gehouden, met ongepaste voorstellen lastig valt. Tevergeefs tracht ze hem te bekoelen door de mededeeling, dat ze gehuwd is; de wellusteling antwoordt, | |
[pagina 375]
| |
zonder blikken of blozen, dat ze genoeg bekoorlijkheden bezit om meer dan één sterveling gelukkig te maken. Bij deze, voor een echtgenoot van veertien dagen dan ook niet opwekkende woorden, treedt Bodijn op en maakt zich bekend, hetgeen echter den vreemdeling in het geheel niet van zijn stuk brengt; hij antwoordt met tergende kalmte: ‘Welnu, dan zult gij deel hebben aan het voordeel, dat mijne liefde haar zal verschaffen.’ De ander die, gelijk wij vernamen, zich met vooroordeelen niet ophoudt en blijkbaar ook wars van halve maatregelen is, steekt daarop onder het roepen van ‘schelm!’ den ongelukkigen wellusteling overhoop; hij zelf wordt gevangen genomen en ter dood veroordeeld, terwijl mevrouw Bodijn, nog vóór de terechtstelling, van hartzeer sterft. Men zou zeggen, dat het zoo genoeg was, maar den schrijver kwam dit anders voor; het rampzalige echtpaar moest nog na zijn dood gekweld worden. ‘Het lasterziek vooroordeel,’ zoo luiden de slotwoorden, ‘spaarde beider gedachtenisse niet.’ ‘Sit illis terra levis!’ Aldus konden de Algemeene vaderlandsche letteroefeningen naar aanleiding van dit verhaal terecht opmerken. Het was trouwens een manie van Tollens, bijna al zijn verhalen uit die dagen met een stapel dooden te besluiten. Maar zoo we die terzijde laten, verzet er zich niets tegen om in Bodijn, naar schrijvers wensch, de geschiedenis te vinden van den jeugdigen Tollens en haar, die de Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten inspireerde. Hij beleefde intusschen van de zijde der critiek aan deze bundels even weinig genoegen, als aan zijn tooneelwerken, en die critiek was, in haar afkeuring, rechtvaardiger dan in haar matelooze verheffing van later. Het is dan ook niet om hare letterkundige waarde dat wij de thans, evenals de Nieuwe verhalen, zeer zeldzaam voorkomende Proeve wenschen te behandelen, maar omdat wij er in verband met Bodijn en andere stukken, het verloop der minnarij tusschen Hendrik Tollens Cz. en Gerbranda Catharina Rivier tamelijk volledig uit kunnen reconstrueeren. En dan trekt het de aandacht dat, terwijl hij het in laatstgenoemd verhaal doet voorkomen, als ware de zaak met één visite en één wandeling beslist geweest, die voorstelling in de overige aan zijn vrijage gewijde literatuur eenigszins anders luidt. Daar toch is des jonkmans | |
[pagina 376]
| |
hopelooze liefde schering en inslag en laat Gerbranda Catharina hem wreedaardig lang smachten, alvorens het zoo vurig begeerde jawoord te doen hooren. Welke dezer voorstellingen is de juiste? Is wellicht in Bodijn Tollens' niet geringe eigenliefde aan het woord geweest en heeft hij, ten slotte dat jawoord bezittend, er niet toe kunnen komen de moeite te erkennen, die het verkrijgen er van gekost had? Men zou geneigd zijn het aan te nemen. Immers het hopelooze zijner liefde moge wat overdreven voorgesteld zijn, men vult geen boekdeel met vier stukken in ongebonden en dertien in gebonden stijl, het een somberder dan het ander, als de geliefde zich dadelijk heeft laten verteederen. Maar, zoo deze jammerklacht juist is, dan kunnen wij niet nalaten Bingley's aardig pensionairetje, dat haar jeugdigen aanbidder zoo lang aan den praat heeft gehouden, van een zweempje coquetterie te beschuldigen. In Tollens' album toch werd na zijn overlijden een blaadje papier gevonden, waarop geschreven was een door zijn meisje vervaardigd vers, gedagteekend 7 Maart 1800, weinige maanden vóór hun huwelijk. Literair mooi is het niet, en met de Hollandsche taal staat de schrijfster blijkbaar op eenigszins gespannen voet, maar het is heel oprecht en heel lief; men oordeele:
Aan den vrind van mijn hart H. Tollens Cz.
O, toen mijn oog voor 't eerst hem zag,
Mijn vrind, mijn eenigste op deze aarde,
Wiens beeld in 't duister voorgevoel
Reeds flauw voor mijn verbeelding waarde.
Toen veste één blik mijn lot op aard,
Hij deed de taal zijns harts mij hooren,
En 't klonk door gansch mijn aanzijn heen:
Deez' is alleen voor u geboren.
Het flauw, het onbekend gevoel
Dat onvoldaan stees (sic) in mij woelde,
Wiens kracht ik slechts voor vrindschap hield,
Wanneer mijn hart zijn drang gevoelde,
Die word weldra mij gantsch ontdekt,
't Word mij een bron van zaligheden.....
't Hervormd gelijk zijn sprekend oog
Mijn hart deze aard in 't zaligst Eden.
| |
[pagina 377]
| |
De vrindschap wierd de reinste min,
De liefde heeft in weinig stonden
Om ons den sterkste knoop gelegt,
Die door geen eeuwen word ontbonden.
| |
II.Nu vragen wij of uit dit gedicht niet zonneklaar blijkt dat, al heeft Gerbranda Catharina het den verliefden jonkman niet aanstonds laten merken, het bij haar evenzeer le coup de foudre is geweest als bij Tollens. Eén blik, ze zegt het zelve, vestte haar lot op aard. In weinig stonden had de liefde om haar en den dichterlijken verfhandelaar een knoop gelegd zóó stevig, dat geen eeuwen - een negentienjarig jong meisje springt nog zeer vrijmoedig met eeuwen om - hem zouden kunnen ontbinden. En met het oog op dat vers vinden we dan ook, wij herhalen het, dat ze haar pretendent wel wat lang in onzekerheid omtrent zijn lot heeft gelaten. De arme jongen was blijkbaar geheel overstuur. In het eerste prozastukje der Proeve, getiteld Eduard - voor Eduard leze men Hendrik Tollens Cz., gelijk men voor alle ongelukkige minnaars eveneens Hendrik Tollens Cz. te lezen heeft -, wordt deze door Timantes aldus toegesproken: ‘Waar zijn thans de grootsche vooruitzichten, waarmede gij u streelde? Waar is uwe driftvervoering, die mij bekoorde? Waar het vuur, dat uit uwe oogen schitterde? Waar het gevoel voor het verhevene en edele? Waar uwe drift naar roem, die gij door uwe deugd en kunst meende u te verwerven? Waar is mijn Eduard?’ En de rampzalige jongeling antwoordt, afgewend: ‘De liefde’. Later blijkt, dat er sprake is van een hopelooze liefde. Timantes zegt, dat hij er nu alles van begrijpt, om ten slotte te vragen: Zeg mij, mijn Eduard, wat zult gij doen? Eduard. Dagelijks den hemel smeeken, dat de dood mij spoedig aan het leed ontrukke. Timantes. Ik beklaag u, ik veroordeel u niet. | |
[pagina 378]
| |
Denzelfden wanhopigen geest ademen de overige in den bundel voorkomende prozastukjes. Belangrijk zijn de daarin opgenomen poëtische bijdragen, ook omdat Tollens en zijn geliefde er meestal persoonlijk in optreden. 'k Min, zoo heet het in Klaagtonen: 'k Min het meesterstuk der schepping,
'k Derf haar en, met haar, 't gevoel.
Ach! aldus richt hij zich tot zijn Schepper: Ach! hervorm mijn lot op aarde,
Of ontruk mij 't levenslicht.
Zij, voor wie mijn hart ontbrandde,
Zij ontvliedt mijne teedre min.
Liefde, wreede, wulpsche liefde!
Gij sluit al mijn droefheid in.
Dat de achttienjarige dichter hier van de ‘wulpsche’ liefde durft spreken, is even openhartig als dat zijn geliefde, een jaar later, in haar eenig versje ronduit erkent, hoe Tollens reeds dadelijk haar hartje veroverd had. Het is een bewijs hoe de natuur, ook in die dagen van onnatuur, nu en dan sterker dan de leer was. De man, die zich als dichter het eerst populair maakte door zijn vers Aan een gevallen meisje; die een gedicht De moeder aanvangt met de volkomen onnoodige en in het verband hoogst smakelooze regels: Niet voor u, verachten, neen,
Die van ontucht zwijmeldronken
Gunst en liefde veilt ter leen,
Diep en dierlijk neergezonken;
van wien, in handschrift, versregels bewaard zijn op eene pasgetrouwden vriend, zóó plat dat ze bij een oudvaderlandsche bruiloft tehuis behooren - die man handelt voorzeker oprechter wanneer hij van zijn wulpsche liefde spreekt, dan als hij ons wil doen gelooven aan de ‘schuldelooze drift’, die hij volgens het prozastukje Aan Lydia, of aan: den reinsten liefdegloed
In (z)ijn teeder, schuldloos harte,
| |
[pagina 379]
| |
dien hij volgens het gedicht Aan mijne geliefde voor Gerbranda Catharina zou koesteren. Straks, als de geliefde zijn jonge vrouw heet, zal Tollens' sterk sprekende viriliteit zich nog wel in krachtiger bewoordingen uiten, en zoo hij die uitingen, nevens onschuldiger, in later jaren met goed gevolg ten grave heeft gedoemd, is dit waarschijnlijk minder geschied, gelijk hij voorgaf en gelijk zijn beoordeelaars steeds hebben aangenomen, omdat hij ze beschouwde als ‘mislukte beginselen’, als ‘het slordig broddelwerk zijner onervaren en onbestuurde jeugd’, dan wel omdat ze met de voortdurend toenemende deftigheid van hemzelven en zijn gade minder schenen te strooken. Immers waar de dichter er in later tijd geen bezwaar in gevonden heeft, iets zóó leelijks te laten drukken als: Griekenland had zeven wijzen;
Zeven kindren hebben wij,
of een enormiteit gelijk: Wat, wijfjelief! wat deert het ons?
Wij hebben warmen wijn en pons,
kunnen wij niet inzien om welke andere reden hij zou hebben gebannen een gedicht als Aan Constance, waarin hij der nog onvermurwde geliefde, in vrij wat beter taal, toezingt: Wreed meisje, dat mij lijden doet!
Waartoe dat godlijk oog, waartoe die schoone trekken,
Indien uw hart geen liefde voedt?
Wreed meisje, dat mij lijden doet!
Moet dan in 't teeder hart uw schoon tot smart verstrekken,
Door hopelooze min te wekken?
Wreed meisje, dat mijn rust me onttoog!
Geef mij dien schat terug; hervorm uw schoone leden,
Verberg dat hartbetoovrend oog,
Of, wreede, die mijn rust me onttoog,
Schenk mij tot loon uw hart en uw bekoorlijkheden,
Herschep me een rampspelonk in Eden.
Die ‘rampspelonk’ is wat machtig, maar onze dichters van
| |
[pagina 380]
| |
die dagen waren er steeds op uit, hun lezers omvang en afmetingen van het door hen bedoelde recht duidelijk voor oogen te stellen en da Costa blijft geheel in den toon van het eind der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw, waar hij in Vijfentwintig jaren de ‘zeeplassen van ellend’ vermeldt, die de maatschappij terzijde van het wagenspoor der eeuw ontwaart. Overigens is er voor het ter dood veroordeelen ook van dit stukje geen andere reden te vermoeden, dan dat de schoone trekken en leden der aanstaande mevrouw Tollens daarin meer op den voorgrond komen, dan den lateren zanger van huiselijk geluk, van de oogen en eerste tandjes zijner telgen oorbaar voorkwam. En stel u die jeugdige Tollensen voor, uit huns vaders dichtbundel vernemend, hoe deze op een eenzame Wandeling in de lente van 1799 het paren der vogels met zooveel afgunst heeft gadegeslagen: Ach! zie deez' muschjes op deez' boom!
Zij vieren er hun liefde en teedre drift den toom;
Hun schuldelooze vreugd voedt mijn te wreede smarte.
O diertjes! 't zoet vermaak, dat u uw liefde biedt,
Wekt weder nieuwe smart, wekt afgunst in mijn harte;
Ik smaak dien wellust niet.
Dàt kon er toch niet mede door! Hoogstens hadden zij mogen hooren hoe aan dien vader, nog niet door hunne moeder tot den zaligste der stervelingen gemaakt, het jaargetijde van ontluikende bloemen en ontluikende min niets liefelijks bood; hoe hij, die later in zijn fraaiste gedichtGa naar voetnoot1) de lente zou inhalen met den jubelkreet: Welkom in de ontdooide dalen,
Welkom, lente! duizend malen,
Welkom uit den sluimerdood! -
in 1799 voor diezelfde lente de bittere verzuchting overhad: Gij streelt mijn teeder hart thans niet gelijk weleer!
Het heeft zijn rust, zijn vreugd, het heeft zichzelf verloren
En niets bekoort het meer.
| |
[pagina 381]
| |
Ja, het was droevig met Tollens gesteld in die dagen. Zoo droevig, dat we hem plotseling het volgende, korte en krachtige, Besluit zien nemen: Louise! 'k zal uw gade wezen,
Of, zoo ik 't gruwzaamst lot moet vreezen,
Zoo gij mijn hart en hand verstoot,
'k Vlieg naar den trouwsten aller vrinden,
'k Zal wis zijn arm geopend vinden,
Zijn naam is: Dood!
Zóó droevig, dat hij den toestand nòg akeliger maakt dan deze reeds is en ons juffrouw Rivier voorstelt als niet meer onder de levenden behoorend. Ware liefde heeten de lugubre regels waarin ons wordt medegedeeld:
De liefde trof mijn hart, 'k beminde rein en teeder, De dood stiet mijn geliefde in 't aaklig graf terneder. Die waarlijk mint, mint eens; 'k minde eens en min niet weder.
Gelukkig lezen we onder deze angstwekkende woorden: Op gegeven rijmklanken.Ga naar voetnoot1) Het was dus minder dan het schijnt; de werkelijke geliefde verkeerde in blakenden welstand en blijkt hem zelfs meer hoop gegeven te hebben, dan wij uit zijn voortdurend jammeren zouden opmaken. Er is reeds een eerste kus gegeven, in het stukje Aan Louise - een naam waarmede hij toen veel op had - lezen wij: Herroep het zalig uur, het schoonste van mijn leven,
Dat zoet betooverend oogenblik,
Toen 'k u den eersten kus dorst geven,
Gij waart als ik ontroerd; gij minde toen als ik.
| |
[pagina 382]
| |
Bij een eersten kus blijft het gewoonlijk niet, en zoo is het ook hier gegaan. O, denk aan 't vreeslijk uur van scheiden!
Louise, ik drukte uw hand, ontroerd en stom en snel;
Ik weende, ik zuchtte toen... o neen! wij zuchtten beiden...
Ik gaf u nog een kus en stamelde: vaarwel!
Van het oogenblik dat we deze bijzonderheden vernomen hebben, zijn we omtrent Tollens lot niet zoo héél ongerust meer. Wij gaan, ook al kennen we Gerbranda Catharina's eigen versje aan den vriend van haar hart nog niet, vermoeden dat deze schoone de talenten, van haar vader geërfd en onder Bingley's leiding aangekweekt, wellicht ook buiten den schouwburg niet geheel ongebruikt heeft gelaten; dat ze zonder eenig kwaad te willen en zonder veel kwaad te doen, het wel aardig heeft gevonden een klein weinigje met haar tot over de ooren verliefden poeët te spelen. Als hij dus, in hetzelfde gedicht, vraagt: Maar waarom klopt mijn hart met eindelooze slagen?
Wat of toch van mijn angst de heimlijke oorzaak zij?
Waarom toch dringt mijn hart om telkens u te vragen:
Louise, denk ge wel aan mij?
dan zijn we omtrent de beantwoording dezer vraag tamelijk gerust. Evenmin voelen we ons meer geschokt als hij, in het stukje Aan mijn vrind, in veertien zevenregelige coupletten voor dien eveneens door de liefde rampzaligen vriend zijn gewond hart uitstort. Het was een vriend, met wien hij in vroeger jaren gewoon was geweest naar de meisjes te kijken en ze na te loopen. Tollens drukt dat verhevener uit: Gij weet hoe 't meisje steeds onze aandacht wist te boeien;
Hoe edel was zij in ons oog!
Hoe heften wij ons hart, bij 't dankbaar tranenvloeien,
Voor dit geschenk steeds naar omhoog!
maar hij zal wel hetzelfde bedoelen. Doch, zoo gaat de | |
[pagina 383]
| |
dichter voort, die meisjesdienst is hem slecht bekomen. Wat toch kreeg hij er door? Een meisje... een engelin met een gevoelloos hart.
Kom, kom, denken we, dat meent Tollens zoo niet. Hij stelt het zich maar voor; dat doen de minnedichters meer, daar zijn ze dichters voor, zooals die andere gezegd heeft. Doch we vinden het niet heel dankbaar van onzen poëet om juffrouw Rivier, na een kus, en nòg een kus, en een zucht, van een gevoelloos hart te beschuldigen. We zijn van oordeel, dat hij voorloopig met het geschonkene volkomen tevreden kon wezen. En we lachen hem dan ook helder uit, waar hij dit ongemotiveerde wanhoopsgedicht besluit met de regels: Ik zie het eind van allen nood,
'k Haak reeds met drift naar hem, die mij daarheen zal voeren.
Zijn naam (die moete u niet ontroeren)
Zijn naam, 'k noem dien met vreugd, mijn vrind! het is de...
Natuurlijk de dood, die tevens het voordeel oplevert van te rijmen op ‘nood.’ Maar het noemen van dien naam ontroert ons even weinig, als het waarschijnlijk den vriend zal ontroerd hebben tot wien de uitboezeming gericht is. Wij meenen voortaan te weten, wat we ervan denken moeten en zien, althans wat de gevoelens van het meisje betreft, niet zeer bekommerd de toekomst tegemoet die het jonge paartje wacht. | |
III.Het komt ons, met het oog op al het hierboven aangehaalde voor, dat het reeds vermelde stukje Aan mijne geliefde de verhouding tusschen Tollens en zijn beminde in den loop van 1799 - een verhouding die men in alledaagsche taal een geheim engagement noemt - het zuiverst weergeeft. Reeds de omstandigheid, dat het zich rechtstreeks tot die beminde richt en ze niet, gelijk de andere gedichten, onder den geleenden naam van Louise, Dirsis, of Elise aanspreekt, toont dat Tollens zich bij het vervaardigen ervan in een bijzonder oprechte stemming bevond en ook de inhoud ervan vertolkt, | |
[pagina 384]
| |
in den aanvang althans, vrij wat natuurlijker gevoelens dan hij in die dagen gewoon was te uiten. Zeg mij, zoo luidt het: Zeg mij, lieve, dierbre schoone,
Mij, die wellust smaak en pijn,
Kan men meer dan ik op de aarde
Heilrijk en rampzalig zijn?
Hier vernemen wij de woorden van een jonkman die, al plaagt misschien het meisje zijner keuze hem nu en dan, toch heel goed weet dat ze zich als de zijne beschouwt. Hij erkent het - den eenigen keer trouwens in den bundel - ronduit, waar hij tot de liefde zegt: Ik moet u loven,
Schoon mij wreede smart verslindt;
Is 't niet door uw tooverstreken
Dat een engel mij bemint?
Dat kwijnen, naast dien wellust; die wreede smart, nevens de hoogste verrukking, vinden dan ook in dit gedicht niet hun oorsprong in Tollens' onzekerheid omtrent Gerbranda Catharina's gevoelens jegens hem. Een ander, wezenlijker bezwaar is op den voorgrond getreden; Bodijns nietswaardige bloedverwanten doen zich gelden. In een onuitgegeven gedicht, waarin hij zijn meisje als Idothea - een naam ook in de eerste redactie van De Jaargetijden voorkomend - aanspreekt, heet het: Neen, Idothea, neen! bekreun u nooit, verdwaasd,
Aan 't geen vooroordeel, smaad of laster u moog' melden;
Veracht hun helsch geschreeuw, hoe 't u in de ooren raast,
En hoor alleen uw hart; o, 't hart bedriegt zich zelden!
Beminnen wij elkaar, 't is de inspraak der natuur;
Zij vormde ons, in haar gunst, weldadig voor elkander.
De Schepper van ons hart schiep ook het liefdevuur,
Wij, eeren wij zijn doel en achten wij geen ander.
Wat woelt gij, snood gedrocht en bron van al ons leed,
Vooroordeel? Wat bestaat ge om ons elkaâr te ontrukken?
Gij spraakt van eer en plicht, gij die haar boos vertreedt
En lastert, raast en vloekt om wreed ons te onderdrukken.
| |
[pagina 385]
| |
Behalve met dezelfde inroeping eener hoogere macht tot rechtvaardiging van liefdevuur, die ons ook bij Bilderdijk vaak ontstemt, worden wij hier in kennis gesteld met den tegenstand, dien Tollens' keuze bij zijn familie ondervond. Aan mijne geliefde doet denzelfden tegenstand op den voorgrond treden. Nimmer, zucht de achttienjarige minnaar: Nimmer mag ik u bezitten;
Wreed vooroordeel scheidt ons steeds;
Ja, de hoop, die rozenteelster,
Ook de hoop ontvlood mij reeds.
Daarom echter niet getreurd, gaat hij voort, en veinst zich te troosten met wat velen een doode musch zouden noemen: Eens toch zal ik u bezitten,
Eens in de eindlooze eeuwigheid;
Daar toch is aan teedre harten
Vreugd en zaligheid bereid.
Op deze aard die vreugd te smaken,
Dit is 't lot des stervlings niet;
Men leeft slechts op de aard, mijn dierbre,
Voor den dood....
- die hoort er nu eenmaal bij - en voor 't verdriet.
En zoude ik dan mogen wenschen
Dat mijn lot hier vreugd zou zijn?
Neen; 't is reeds benijdenswaardig;
Ik smaak wellust in mijn pijn.
Het laatste is weder onwaar; Tollens vond ongetwijfeld zijn lot allesbehalve benijdenswaardig en wij kunnen ons dit volkomen verklaren. Stel u voor een jonkman, die altijd bijzonder veel van de meisjes gehouden heeft, tot tranenvloeiens toe, die jonkman raakt doodelijk verliefd op een mooi, hupsch actricetje, waarop niets, hoegenaamd niets is te zeggen; hij wil ze, heel netjes, trouwen, en nu komen die wijsneuzige bloedverwanten en beweren dat het niet gaat! Wij voelen van ganscher harte met het geplaagde paartje mede. Maar laat ons rechtvaardig zijn en, ons op het standpunt van | |
[pagina 386]
| |
Tollens' ouders plaatsend, erkennen dat ook voor hun redeneering heel wat te zeggen viel. Voor een familie uit den deftigen Rotterdamschen handelsstand was het zeker alles behalve aangenaam dat haar zoon, zij het dan ook met solide bedoelingen, het was gaan aanleggen met een juffertje uit een echt tooneelspelersgezin. Misschien zou die familie het zelfs beter gevonden hebben, zoo de bedoelingen van den jeugdigen Hendrik minder solide waren geweest, want was dat nu een voldoende basis voor huwelijksgeluk, de opvlieging van een sentimenteelen jongen, die onder zijn kantoorwerk altijd verzen maakte, voor een knap meisje uit den troep van Bingley? En dat meisje zelf mocht zich tot dien dag onbesproken gedragen hebben, met haar oudere zuster was dit niet het geval geweest, zoodat Tollens door zijn huwelijk niet zoo héél deftige betrekkingen zou aanknoopen. Die oudere zuster toch, Hilletje Rivier, geboren in 1768, was op St. Nicolaasdag 1785 getrouwd met den acteur Jan Adriaan Roos, den 9den November 1766 in de Hervormde kerk te Rotterdam gedoopt. Partijen waren dus bij het huwelijk jong genoeg, maar hadden desniettemin den trouwdag niet kunnen afwachten, alvorens met de genoegens van den echt kennis te maken; althans reeds den 13den April 1786 zien wij hun eersteling ten doop gehouden. Zoodat, Bodijn-Tollens mocht al diepe verachting koesteren voor de bloedverwanten, die over zijn groote plannen op zorgelooze wijze schertsten en hem met een valschen glimlach bespotten; die hem voor zinneloos hielden en zingend van zijn vertoogen weghuppelden - wij kunnen, al vinden we den vorm, waarin die bloedverwanten hun ongenoegen uitten, nu juist niet bijzonder smaak- en tactvol, dat ongenoegen zelf allerminst veroordeelen. Tollens, zegt Busken Huet in zijn studie over den dichter, is een zuiver nationaal verschijnsel geweest. In de wijze, waarop hij een vrouw heeft gezocht, echter geenszins, en vooralsnog zouden we het ten deze met de nationale zeden willen houden. Hij ging intusschen, door de verdrukking heen, met dichten voort en gaf, nog vóór de Nieuwe verhalen, het eerste stukje zijner Proeve van minnezangen en idyllen in het licht. Uit dit thans zeer zeldzame werkje blijkt, dat het geheime | |
[pagina 387]
| |
engagement sedert de vorige Proeve merkbare vorderingen heeft gemaakt dat het eigenlijk geen geheim engagement meer, doch, zoo we ons deze uitdrukking mogen vergunnen, een publieke verloving met acte van eerbied is. Immers de bundel wordt, als met een uitdagenden klaroenstoot aan het adres der nietswaardige bloedverwanten, geopend met een Opdracht aan mijn teedergeliefde Gerbranda Catharina Rivier; eene opdracht, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat: Aan u wordt door mijn hart, geliefde zielsvriendinne!
Deez' minnekoozerij ten liefdeblijk gewijd;
Aan u, die mij bemint zoo sterk als ik u minne
En die zoo schoon van ziel als schoon van beeltenis zijt!
Hoezeer de felste ramp ons 't harte moog' doorboren.
Daar snood vooroordeel wreed ons aan elkaar ontrukt,
Laat toch mijn teedre zorg u 't teeder hart bekoren;
Hij streel u in de smart die ons zoo grievend drukt.
Laat liefdes dartlend heil uw droeven geest verblijden,
Schoon liefde aan ons alleen tot bron verstrekt van pijn;
En stel ze, o mijn vriendin! een einde aan al ons lijden;
Eens zal zij ook voor ons een bron van blijdschap zijn.
Laat aan uw teeder hart mijn offerand' bekoren!
Dat uw beminlijk oog gulhartig haar aanschouw!
Ja, hoor meteen den eed, zoo dikwerf u gezworen,
Van mijn oprechte liefde en onverbreekbre trouw!
Mooi zoo! roepen we Tollens toe; dat is goed gedaan en goed gezegd. Voor die ridderlijke verklaring vergeven we u van harte Egle en Silvander, Koridon en Rozenmond, Palemon en Silvia en welke andere herders en herderinnen meer uw laatsten bundel ontsieren. Ook vernemen we met genoegen dat, hoe lastig ook het snood vooroordeel het u nog steeds moge maken, ge u toch niet meer, als vroeger, met het vooruitzicht op een posthuum bezit der geliefde tevreden stelt; dat de hoop, die rozenteelster gelijk gij ze vroeger genoemd hebt, u thans niet meer ontvliedt maar u terzijde staat en in de toekomst werkelijk bloemen doet ontwaren. Wij vernemen het uit het gedicht: Aan mijne geliefde, ter geleide mijner beeltenis: | |
[pagina 388]
| |
De hoop, de zoete hoop, doet nog gestaâg mij hooren,
Dat ik eens 't eind zal zien van mijn te wreede pijn;
Dat onze vaste trouw 's vooroordeels stem zal smoren
En gij mijn gâ zult zijn.
Wij lezen met ingenomenheid het versje: Aan mijn geliefde na eene krankte, waarin hij, misschien in verband met lichamelijke zwakte, zich zonder de minste vakmatige opgeschroefdheid hartelijk en ongedwongen uit: Duld, daar 't mij geenszins mag gelukken
U in mijn open arm te zien,
U aan mijn minnend hart te drukken,
Dat ik mij van de pers bedien.
Ik zal ook steeds uw goedheid loonen,
Hoe teeder gij mij mint, vriendin!
'k Zal, tot vergelding, steeds u toonen
Dat ik u even teeder min.
Maar.... maar.... er zijn verschijnselen die ons doen meenen, dat het snoode veroordeel goed zou doen met zich wat minder sterk te laten gelden; dat het, om duidelijker te spreken, niet kwaad zou wezen het engagement door een huwelijk te vervangen. De uitboezemingen van den jongen Tollens toch worden onrustbarend erotisch. Wel is waar erkent hij nog steeds, als Hooft, de liefde voor overste en acht hij mins vermogen klein (Aan mijne geliefde): Mijn dierbre! ik min uw edel harte
Meer dan uw schoone leest, schoon ze alle schoonheid tart,
doch andere uitingen van den vurigen minnaar ademen een vrij wat darteler geest. In De droom, aan Louise - met Louise wordt natuurlijk de edelhartige, doch tevens schoongeleeste Gerbranda Catharina bedoeld - heet het: Ik droomde dezen nacht dat, door de min verbonden,
Ik de uwe als Adam ware, als Eva gij de mijn'.
Ik weet niet welke snoode zonden
Er toen door ons bedreven zijn,
Maar, toen de dageraad mijn zoeten droom kwam storen,
Had ik het paradijs verloren.
| |
[pagina 389]
| |
Wij gaan bedenkelijk kijken, en dit vermindert niet als we in De rozeknopjes lezen: Ik roem 't betoovrend knopje op Chloës malsche borst;
Roemt, blanke heuveltjes, de wondre kracht geschonken
Dat gij de liefde zelfs in liefde kunt ontvonken
Op 't knopje dat gij torst.
Zoo gaat het voort; Bilderdijk heeft de bekoorlijkheden van Odilde of Glycere niet nauwkeuriger gedetailleerd, dan Tollens die van Chloë. Wij bedenken, hoe de schouwburgplanken niet steeds als oefenschool van vrouwelijke deugd hebben gegolden; wij herinneren ons Hilletje Rivier en haar voorbarig huwelijkspand en we houden ons hart vast, want we zouden het jammer vinden; we hebben langzamerhand symphathie gekregen voor die twee héél verliefde en héél jonge luitjes, die elkander zoo trouw blijven door alle tegenspoeden heen.... Maar we ademen weer ruimer; het gevaar is voorbij. Hendrik Tollens Cz. en Gerbranda Catharina Rivier trouwen den 27sten Juli 1800; den 4den Juli 1801, des morgens ten zeven uur, wordt te Rotterdam uit dat huwelijk geboren Carolus Petrus Tollens, dienzelfden dag ter Katholieke kerk in de Leeuwenstraat gedoopt. | |
IV.Het is ons, niettegenstaande ijverige nasporingen, niet mogen gelukken de redenen te ontdekken die de bezwaren tegen Tollens' huwelijk ten slotte hebben doen vervallen. Evenmin is ons gebleken waarom het huwelijk, op bovengenoemden datum, is voltrokken in de parochiekerk te Oost-Souburg op Walcheren. Door belanghebbenden schijnt aanstonds goedgevonden te zijn, dat alles met een sluier te bedekken en die sluier blijkt dicht genoeg te wezen. Wij moeten ons dus tevreden stellen met de vermelding der feiten. Maar we willen, na het hierboven medegedeelde, niet nalaten er uitdrukkelijk op te wijzen, dat het Tollens nooit berouwd heeft bij de keuze zijner vrouw voor een enkelen keer antinationaal gehandeld te hebben. Onuitgegeven brieven en verzen van tijdgenooten prijzen Gerbranda Catha- | |
[pagina 390]
| |
rina om het zeerst, als echtgenoote, - Immerzeel noemt ze een hoofdjuweel van trouw -, als moeder - Mr. A.S. van Reesema schrijft: Als (T.) de beste moeder schetst,
Gij zijt zijn beeld en wellust tevens.
Wanneer we daarbij raadplegen Tollens' jongeren vriend dr. SchotelGa naar voetnoot1) en daar lezen hoe zij niet was wat men noemt een talentrijke vrouw, maar een diep gevoel bezat voor al wat schoon, goed, liefelijk is en welluidt; hoe haar grootste zorg was, het leven te veraangenamen van gade en kroost, vreugde en tevredenheid rondom zich te verspreiden - dan kan men het niet betreuren dat Tollens zijn vrouw heeft meenen te moeten zoeken onder het gezelschap van den Rotterdamschen schouwburg. 's Dichters eigen poëzie bevestigt dit. Niet alleen zijn algemeen bekende maar ook zijn in portefeuille gehouden gedichten, het meest dat fraaie vers, dat op merkwaardige wijze een ander in het geheugen roept, door de Génestet in dezelfde omstandigheden gedichtGa naar voetnoot2). 'k Roep niet alleen u bloeiend schoon en jong,
Geliefde vrouw, voor mijn verrukte zinnen,
Als toen ik zwoer, u levenslang te minnen
En 't weerwoord van uw lippen vong.
Of toen ge, als bruid, uw hart geklemd aan 't mijn',
Den blanken arm hieldt om mijn hals geslagen
En ik van vreugd, van overmoed dorst vragen,
Wie zaliger dan ik mocht zijn.
Neen 'k haal u ook in 't worstlen met den dood
En stervend weer voor mijn verstarde blikken;
Ik hoor opnieuw u 't nokkend afscheid snikken,
Als toen mijn hand u de oogen sloot.
Niet de minste verdienste van deze fraaie regelen is, dat ze onuitgegeven zijn gebleven. Een man als Tollens, zoo | |
[pagina 391]
| |
kinderlijk gesteld op erkenning zijner dichterlijke verdiensten, zoo geneigd te pronken met zijn eigenschappen van braven echtgenoot, moet veel, héél veel van Gerbranda Catharina gehouden hebben, als het hem gelukt is een gedachte, aan haar gewijd en in zoo wèlgeslaagden vorm belichaamd, voor zich zelven te bewaren. Maar over het verleden van die Gerbranda Catharina was de latere Tollens - te Rotterdam vriend van mr. A.S. van Reesema, mr. A. Bogaers, dominee Des Amorie van der Hoeven: te Rijswijk zich beklagend over de talrijke uitnoodigingen tot diners en soupers, door de bewoners der omliggende buitenverblijven tot hem gericht - niet goed te spreken. Zelfs haar familienaam, in de hierboven aangehaalde Opdracht zoo triomfantelijk beleden, wordt door haar echtgenoot liever niet meer genoemd. Immers èn de Rotterdamsche èn de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant van 4 Januari 1838 vermelden haar overlijden in de volgende bewoordingen: Na eene gelukkige echtverbintenis van meer dan vijf-endertig jarenGa naar voetnoot1) overleed heden, tot diepe droefheid van mij en onze kinderen, mijne hartelijk geliefde vrouw.
Rotterdam, den 1 Januari 1838. H. Tollens Cz.
Het lieve, mooie actricetje; de zoo vurig bezongen, zoo hartstochtelijk begeerde Gerbranda Catharina Rivier is geheel opgegaan in mevrouw H. Tollens Cz. ‘Graecia victa ferum victorem cepit’; het aanvankelijk zoo flink aangepakte vooroordeel heeft, na een eerste nederlaag, den strijd niet opgegeven en is er eindelijk in geslaagd zijn overwinnaar te vermeesteren.
G.H. Betz. |
|