De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Mecklenburgsche regenten in de 19e eeuw.Voor wie het harde voorrecht heeft met zijne herinneringen 'n vijf-en-twintig of veertig jaar terug te kunnen reiken, draagt Mecklenburg geen helderklinkenden naam. Het heeft lang voor 't allerachterlijkste land van Germaansch Europa gegolden, - waar de lijfeigenschap, al heette ze opgeheven, nog in bijna middeneeuwsche vormen was blijven bestaan, en waar de aartsvaderlijke autoriteit der heeren door stokslagen werd ingeprent; waar de bekrompenheid van den vorst, de brute overmacht van den adel en de heerschzucht van de Luthersche geestelijkheid iederen toegang voor verlichting hield afgesloten. Helder die naam? - hij klonk dof en dom als een teeken van het meest verstokte conservatisme. Abdera en Krähwinkel waren in Duitschland zelf nog de liefelijkste termen voor het land. Zij gaven tenminste wat goedmoedige verachting te kennen voor dien uithoek der beschaving. Heftiger was er de toon wanneer, in de eerste jaren na de vestiging der Duitsche éenheid, Mecklenburg het struikelblok van den vooruitgang, de aartsvijand van het Rijk werd genoemd, - als telkens en telkens de meerderheid van den Rijksdag aandrong op de invoering van een bij constitutie geregeld bestuur in dat achtergebleven gedeelte van het Rijk..... Zoo was het vijf-en-twintig jaar geleden; sinds dien tijd is de verbolgenheid gezakt voor de taaiheid van den Mecklenburgschen adel. Bi dem olden will ick bliven, zei hun landgenoot uit de 17e eeuw, Lauremberg, in zijn Nederduitsche verzen. | |
[pagina 361]
| |
(Ja, dat hield hij, de dichter, voor de voortreffelijkheid van het Nederduitsche volk en zijn taal tegenover de veranderlijkheid der Hoogduitschers. Unse Sprake blifft altidt bestendig und vest,
Als se ersten was, even so is se ock lest.
Juwe verendert sick alle vöftig Jahr.
Ja se is so jammerlick verworen,
Als were se gewest bym Babilonschen Toren.
Men de Sprake in gantz Nedder Saxen Land
Blifft unverrückt, und hefft bestand.)
‘Bi dem olden’ hadden de machtigen van het land voor hun leus gekozen. Daar was geen verwikken of verrukken aan: de aloude inrichting van Mecklenburg had bestand. Men bleef er stokdoof voor vrijzinnige eischen, onbekommerd om liberale woede; en triomfeerde op den duur, bestendig en vast. Het spotten en aandringen van de rest van Duitschland bleek machteloos en raakte in 't vergeetboek. Evenals het landje. Mecklenburg zonk terug in zijn eenzaamheid van akkers en heigrond, zijn stille verlatenheid van meeren en bosschen en plotseling vertoon van wijde, blauwe zee. Met zijn berken-omzoomde zandwegen, zijn verspreide kerktorens en hoeven, met zijn grillige stadjes en in doodsche deftigheid vervallen huizingen, ging het, voor de verbeelding der menschen, rustigjes indommelen in een verborgen hoekje van de wereld: zijn humor, - een beetje bestorven als een grap in een kerkhofopschrift: Hier liegt die alte Ahle Pott,
Genad' ihr, lieber Herre Gott,
Als sie dir wollt genaden
Wenn du wärst alte Ahle Pott
Und sie wär lieber Herre Gott.Ga naar voetnoot1)
Zijn kernige Nederduitsche geest, - levend alleen nog in de | |
[pagina 362]
| |
heugenis van volksoverleveringen;Ga naar voetnoot1) zijn trots, - verouderwetscht in voorvaderlijke kleedij; zijn naam, ten slotte, - de geographische aanduiding van een doodloopend zijpaadje der heerbaan van de historie. - Wat is Mecklenburg, thans, voor ons! - Gisteren, niets dan een uitgewischt droomgezicht; en op eenmaal, van daag, is het voor ons volk een actualiteit, een werkelijkheid geworden, omdat ‘de prins’ daar vandaan komt. - Want het zal en moet ‘de prins’ zijn. ‘De hertog’ is in onze geschiedenis geen naam van goede voorbeteekenis; maar ‘de prins’ heeft al het vorstelijke en jeugdige, en tegelijk het traditioneele waaraan wij onze liefde kunnen geven. Daarom willen wij nu niet langer op indrukken van vroeger teren, maar verlangen het land en zijn vorstengeslacht van dichtbij te kennen.
Natuurlijk valt Mecklenburg niet grooter of belangrijker te maken dan het inderdaad is. Het land heeft maar een bescheiden plaats gekregen. Het ligt achteraf buiten de groote verkeerswegen, aan gene zijde van de Elbe, en waar het kustgebied heeft is 't als gedekt door de Deensche eilanden. De beweging van de volken gaat vlak langs zijn grenzen, maar niet over het land heen. Het heeft daarom zijn gebied behouden, zooals het van ouds was. In de 14e eeuw had Mecklenburg een omvang bijna precies gelijk aan zijn tegenwoordige oppervlakte. Niet inkrimping, niet uitbreiding, eenvoudig behoud. Het is alsof de volksstam geen ambitie in zijn bloed heeft. En van den zeekant kwam geen opwekkende lucht het land binnenwaaien. Rostock en Wismar, de beide kuststeden, waren van het binnenland gescheiden. Zij hadden hun handel apart, ver weg; en voerden een geheel zelfstandig bestaan.Ga naar voetnoot2) Zoo is 't aldoor gebleven. Een taai ras van volk. Van oorsprong geen Germanen, maar | |
[pagina 363]
| |
Wenden en Obotriten, d.i. Slaven; de beschaving echter is geheel Nederduitsch. In de 12e eeuw werd het land onderworpen en de bevolking tot het Christendom bekeerd, toen Hendrik de Leeuw, de Nedersakser, zijn gezag in Noord-Duitschland wilde vestigen als tegenhanger tegen de macht der Hohenstaufen. Zijn maatschappelijke ordening dankte Mecklenburg aan die verovering: bisdommen werden gesticht en het land werd gekoloniseerd door Germaansche ridders en boeren. Zoo was het vermeesterd door den Leeuw met zwaard en boog, ‘arcu et gladio’. Toch hield het inheemsche vorstenhuis en de inheemsche adel stand. Als de macht van Hendrik den Leeuw ging wankelen, kwam het Wendische vorstenhuis terug in het bezit. De thans regeerende familie stamt uit het huwelijk van Borwin, den Wendenvorst, met Mathilda, de dochter van Hendrik den Leeuw, en Borwin was de kleinzoon van den Obotriten-koning Niclot, die 1160 in den strijd met den Welfischen hertog viel. Die gang van zaken is typisch voor Mecklenburg; hij herhaalt zich voortdurend in zijn geschiedenis. Telkens wanneer er een storm over het land heenvaart onderwerpt het zich alsof er geen kracht van tegenstand inzit, maar het houdt aan zich, en het herneemt zich zoodra het mogelijk is. Zoo is 't gebeurd tot in de negentiende eeuw toe. Is die taaiheid een erfdeel van het slavisch, wendisch bloed? Het vertoont zich dan meer door reactie tegen het leven dan door actie. Wallenstein, die een poos hertog van Mecklenburg is geweest, toen de oude hertogenfamilie door den Keizer in den ban was gedaan, heeft in 't land duchtig huisgehouden, maar ook allerlei plannen gemaakt om zijn nieuw hertogdom uit zijn zedelijk en oeconomisch isolement te bevrijden. Wanneer de Friedlander dan weer weggaat, hervat het leven in 't land zijn ouden plooi. Frederik II, die Mecklenburg niet lijden kon, heeft ‘den meelzak,’ zooals hij het rijke akkerland noemde, gedurende den zevenjarigen oorlog, flink en hard uitgeklopt. Maar hij kon 't land niet wakker krijgen. Men mocht het rukken en dwingen en vertrappen, het ging toch op den duur zijn eigen gang. Of die eigen Mecklenburgsche geschiedenis van belang is? ik | |
[pagina 364]
| |
durf 't niet te zeggen. Daar is niet veel licht en klaarheid in. Alleen met en na de hervorming komt er een tijd van ordening en herleving. De vorsten gaan hun hoven en sloten bouwen, in Wismar en Güstrow en Schwerin. Het zijn monumenten der Nederduitsche Renaissance, en het had een schijn alsof zich in Mecklenburg waarlijk een Nederduitsche wedergeboorte voorbereidde. Maar de 17e eeuw, met haar doellooze oorlogen en verwarring, bedroog en doofde de verwachtingen. En 't is voor een groot deel een leege geschiedenis geworden, die van Mecklenburg. Misschien is het belangrijkste wat er in den loop der nieuwe tijden geschiedde, het verval van het volk door den ondergang van den vrijen boerenstand. Er heeft een aanhoudende, langzame krijg geheerscht van den adel tegen de erfpachters. In 't begin der 17e eeuw werd die strijd beslist ten voordeele van den adel. De jonkers matigden zich het recht aan de boeren tot hoorigen te maken, hun hoeven tot eigen domein te verklaren, en de eenmaal vrije man moest gaan arbeiden ten behoeve van den heer. Nog bij het einde van den dertigjarigen oorlog bestond er een groot aantal vrije boerendorpen in Mecklenburg. Een eeuw later waren ze te tellen op de vingers van de hand. De landsheeren, wier belang het was een steunpunt tegen de macht van de jonkers te hebben, waren te zwak om zich als beschermers van den boerenstand voor te doen. Zij moesten toezien en zelf hun zeer beperkt gezag met moeite verdedigen tegen een stand, waarvan ieder lid op zijn bezittingen zich den gelijke rekende van den vorst. Zoo waren de verhoudingen tegen het eind der achttiende eeuw. En weer wordt men herinnerd aan de Slavische elementen in de bevolking van het land. Het heeft er iets van alsof de oude Wendische krijgers door het verloop der tijden hun revanche hebben genomen op de Germaansche kolonisatie van de twaalfde en dertiende eeuw. Want de Germaansche zin gaat verdwijnen en Mecklenburg heeft door de overmacht van den adel gelijkenis gekregen met het Slavische Polen. Waarlijk de Mecklenburgsche landdagen hebben veel van de Poolsche landdagen. Aan het landzelf werd er op die vergaderingen weinig gedacht; het waren gelegenheden tot vroolijke bijeenkomsten voor den adel. Men werd onthaald, men onthaalde elkander, de ‘witkoppen’ (champagne- | |
[pagina 365]
| |
flessschen) werden ontkurkt; en met een bedorven maag en leege beurs keerde men naar zijn slot terug. Wat was de rol van den landsheer?
De hertogen van Mecklenburg hebben altoos roem gedragen op hun slavische afkomst. Men moet hierbij niet gaan overdrijven en denken aan een scherpe scheiding van ras en bloed, maar 't is toch opvallend dat de vorsten onder hun Nederduitsche physionomie nog als een verborgen karakter meedroegen. Zij waren, met weinig uitzonderingen, niet krijgslustig gestemd, en zij misten veelal de energie van het handelen. Soms komen de trekken van weekheid en onbeholpenheid tegenover het leven, verbonden als ze zijn met een gevoel van wilden trots, al heel duidelijk en scherp te voorschijn. Zoo bij hertog Christian Louis van Mecklenburg-Schwerin (1658-1692), van wien Elisabeth Charlotte, de hertogin van Orléans, in de brieven aan haar zuster, zulk een kostelijke schildering heeft gegevenGa naar voetnoot1). Hoe hij een particulier onderhoud aanvroeg bij Lodewijk XIV, en den koning als zijn gelijke toesprak in termen die een welwillende oudere tegenover een jongere gebruikt: ‘Sire, je vous trouve crû depuis que je n'ai eu l'honneur de vous voir’; (Lodewijk was toen (1673) al bijna 35 jaar oud) ‘Sire vous avez bien bonne mine; tout le monde trouve que je vous ressemble.’ ‘Hij was wel opgevoed,’ schrijft Elisabeth Charlotte, ‘en kon uitstekend goed zijn woord doen; wanneer men hem aanhoorde moest men hem in alles gelijk geven, maar wat hij deed was erger dan een kind van zes jaren.... Als hij in gedachten verzonken zat en men hem vroeg waaraan hij dacht, zei hij: “Je donne audience à mes pensées.”’ Is het woord niet charmant? en 't is toch tegelijk een vorstenwoord: ‘Je donne audience à mes pensées.’ Het karakteriseert uitstekend het droomerige en dweperige in den aard van het geslacht. De opvolgers van Christian Louis, gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw, leefden in onmin met hun volk; de een wilde met behulp van Russische troepen zijn gezonken autoriteit herstellen, | |
[pagina 366]
| |
maar werd daarin door den Keizer verhinderd; de ander hield zich, tijdens zijn regeering, in het buitenland op, en dwarsboomde zooveel mogelijk elk plan voor een geregeld bestuur. In 1755 kwam eerst de verzoening tusschen stenden en hertog tot stand door een ‘Erbvergleich’ waarbij de verhouding van beiden werd geregeld, en waarbij de adel in zijn aanspraken recht kreeg. De eerste die na al de troebelen en verwarring dus weer rustig (maar eerst moest de zevenjarige oorlog voorbij zijn, toen ‘de meelzak’ door Frederik II werd uitgeklopt) het bestuur kon voeren, voor zoover het hem werd gelaten, was hertog Frederik, een vroom, zachtaardig man, die zich in Ludwigslust een slot en een park à la Louis XV bouwde. Hij representeert de verteederde achttiende eeuw, die in bosschaadjes en grotten met opschriften over menschenmin peinsde. Van een ander kaliber was zijn neef en opvolger Franz Friedrich I. Hij heeft, in zijn meer dan vijftig-jarige regeering (1785-1837), zijn landje door het onweer van de Revolutie-jaren en den Napoleons tijd heengeloodsd tot ver in de 19de eeuw, en hij resumeert in zijn persoon de krachtige eigenschappen van zijn geslacht. Een man van het ancien régime is hij altoos gebleven. Wat van zijn hofstaat verteld wordt herinnert aan de groteske vertellingen, in oude Engelsche romans, over de Duitsche vorstenhoven. Er behoorden mooren, dwergen en reusachtige heidukken toe, en een ontelbare hoeveelheid goudbetreste bedienden. Om twee uren was dagelijks open tafel aan het hof voor alle adellijke personen. Trompetten en pauken gaven het signaal van het balcon. Dan verscheen de optocht der hongerigen. De hertog kwam aan tafel n generaalsuniform, met een gouden Turksche sabel. Daar vertelde hij zijn grappen en lachte met en om de gasten. Hij was populair en een flink regent - binnen zekere grenzen. Hoewel hij voor Napoleon moest bukken en als een der vorsten van den Rijnbond een vassal werd van den Franschen Keizer, wist hij toch zijn eer op te houden door het trotsche en onbedwingbare van zijn persoonlijkheid; en zoodra de kans zich tegen den Keizer begon te keeren, na den winterveldtocht in Rusland, stond hij klaar om zijn troepen tegen Napoleon te doen gebruiken. Maar hij verwaardigde zich niet om op het congres van Weenen | |
[pagina 367]
| |
in persoon den dank te gaan halen voor zijn cordaat gedrag. Hij heeft daarbij ook niets verdiend dan den titel van Groothertog, en geen aanwinst van grondgebied, geen enkele ‘ziel’ meer verkregen. Woû hij ook wel vergrooting? Zijn landje was hem ruim genoeg. Hij had met veel overleg in 't begin van zijn regeering eenige gedeelten aan zijn hertogdom weer toegevoegd (o.a. Wismar dat sinds 1648 aan Zweden behoorde) die er door den loop der tijden van waren afgekomen. Mecklenburg had dus zijn oude grenzen geheel terug, en ‘bij het oude wilde hij blijven.’ Is dit geheel waar? Neen, zeker niet. Friedrich Franz I haatte den Mecklenburgschen adel. Hij heeft geprobeerd een hervorming voor te stellen en een wijziging van het stendenregime in te leiden; en als hij werkelijk een hervormer geweest was zou hij zijn plannen in de voor hervorming geschikte jaren 1808 of 1813 wel hebben kunnen doorvoeren. Maar de hervormersaard zat niet in hem. Hij had trots en humor en vroolijkheid van hart, echte Nederduitsche qualiteiten, maar de heusche energie mankeerde bij hem. De stenden paaiden hun hertog door hem aanzienlijke geldsommen toe te staan, en Friedrich Franz I kon ze gebruiken voor zijn hofstaat, zijn liefhebberijen, en zijn verliezen in 't spel. De hervormingsplannen verdwenen. Zoo heeft hij ook later (1820), toen hij de afschaffing der hoorigheid van de boeren bewerkte, niet doorgetast, maar alleen den naam van het euvel doen verdwijnen, niet de ongerechtigheid zelf. Wat de groothertog voor den boerenstand heeft gedaan, was niet meer dan een zeer gering begin van opbeuring. Friedrich Franz I was meer door zijn persoonlijkheid dan door zijn daden een tegenwicht tegen den adel. Hij wist met de menschen eenvoudig om te gaan, en zich bij hen geliefd te maken, ondanks zijn eigenaardigheden, omdat hij een grap verdragen kon, evengoed als hij er op zijn beurt een kon maken. In Doberan, door hem tot badplaats ingericht, en waar hij graag en ongedwongen verblijf hield, verkeerde hij met de menschen op gelijken voet. ‘Is het jou ook zoo gegaan’, zei hij aan de speelbank tot een pottenbakker uit Rostock, die twintig daalders gewaagd en verloren had, ‘mijn geld is totaal naar de maan. Wat moeten we nu beginnen, meester?’ ‘Ja, heer hertog,’ was 't antwoord, ‘ik ga maar weer naar huis en maak mijn potten en schalen, en | |
[pagina 368]
| |
gij kunt een nieuwe Kunterbutschon (contribution) uitschrijven.’ Een andermaal zag de groothertog op de wandelplaats in Doberan een student, die zich wat te veel aanstelde. ‘Die mijnheer zal wel voor mij betalen,’ zei de vorst toen hem het bakje werd toegereikt voor een muziekant die zijn talenten aan het publiek ten beste had gegeven. ‘Vier groschen voor den groothertog en een daalder van mij,’ zei de student gevat en deed het geld in 't bakje.Ga naar voetnoot1) De vorst wist zich bij zulke gelegenheden uit de moeilijkheid te redden door een vloek en een vriendelijkheid. Men mocht hem, overal in Duitschland. Toen de studenten van Jena, op het Wartburgfeest, aan alle vorsten van Duitschland den dood zwoeren, maakten ze voor hem een uitzondering. Zij bestemden hem een jaargeld van 200 thalers en een ouden parade-schimmel. Vriendelijkheid tegenover vriendelijkheid: de groothertog vervolgde bij de komende reactie de zoogenaamde demagogen niet. Een recht populair karakter, een volksman. Toch had hij zijn geheime trekken en grillen, en een leven apart voor zich, waarin hem zijn gedachten op audiëntie kwamen. In zijn bijna uitsluitend Luthersch land had hij, ofschoon hij Luthersch is gebleven, een voorliefde voor den Roomschen eeredienst, en hij volgde dien geregeld in zijn kapel. Eigenlijk, een wonderlijk eenzame, wantrouwende man.
Zijn kleinzoon, groothertog Paul Friedrich (1837-1842) volgde hem op. Hij leidde den nieuwen tijd in. Een zwager en een medestander van Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen. De heengegane groothertog had zijn tijd doorgebracht in Ludwigslust en Doberan; de hoofdstad Schwerin ontweek hij. Haar maakte Paul Friedrich tot zijn residentie, en hij wilde ze door verfraaiing en vergrooting tot een waardige residentie maken. Hij verdeelde zijn zorgen tusschen het theater en de armee, een vriendelijke open man die door de menschen geliefd werd en het zeker verdiende. Maar hij heeft, door zijn vroegtijdigen dood, niet kunnen toonen wat er in hem stak. Dat hij echter, waar 't een groote | |
[pagina 369]
| |
beslissing gold, niet krachtig zou hebben kunnen toegrijpen, blijkt wel uit zijn houding bij de verloving van zijn zuster Helene met den Franschen troonsopvolger, den hertog van Orleans. De groothertog, legitimist en overtuigd van de goddelijke roeping der vorsten, kon de gedachte aan de verbinding met de usurpatorenfamilie der Orleans niet uitstaan, maar hij waagde 't toch ook niet zich krachtdadig tegen het huwelijk te verzetten. En men bespeurt in zijn uitingen, dat hij met al zijn grootspraak zich toch niet geheel secuur tegenover zichzelf gevoelde. Hij behoorde, om kort te gaan, tot de generatie van Friedrich Wilhelm IV, edelmoedig in bedoelingen, vaag in plannen, en in daden nul. De werkelijk edelmoedige, dat was de prinses Helene, met haar vaste overtuiging dat haar bestemming in Frankrijk lag, dat daar voor haar de levenstaak was te vervullen; - zij die in een donker leven haar vrouwen- en moedereer als een licht in den nacht met volle krachts-inspanning heeft omhoog gehouden. Een dwaling misschien haar eerste stap, maar door die dwaling is zij tot de zuivere uitdrukking van haar menschheid gebracht.
‘Vergeet de wachtparade van morgen niet!’ Dat was, naar men zegt, het laatste woord op zijn ziekbed van Groothertog Paul Friedrich tot zijn zoon, die uit den vreemde was toegeijld om van zijn vader afscheid te nemen. Friedrich Franz II, nu aan 't bestuur van 't land gekomen (1842-1883), was geen man om een enkelen plicht van zijn waardigheid en zijn ambt te verwaarloozen. Is Friedrich Franz I de pittigste persoonlijkheid onder de nieuwere Mecklenburger regenten, zoo kan men zijn naamgenoot en achterkleinzoon den eenvoudigst menschelijke van zijn geslacht noemen. Hij heeft geen groote dingen verricht, ja, hij heeft gefaald en gedwaald omdat hij de omstandigheden niet meester kon worden door een vasten, klaren wil. Maar hij heeft zich eerlijk tegenover zijn dwaling betoond, en door een uitgebreide werkzaamheid zijn eerste fout vergoed. Zijn fout? Hij was nog geen twintig jaar toen hij aan de regeering kwam, en het jaar van crisis voor Duitschland en Europa naderde reeds, het jaar 1848. Was hij een volleerd staatsman geweest, een door- | |
[pagina 370]
| |
tastend hervormer, hij zou zeker de gelegenheid hebben gevonden om in den strijd en de woeling een vast resultaat te bereiken in 't voordeel der ontwikkeling van zijn land. Maar integendeel, vol van goede bedoelingen voor het heil van zijn land, liet hij zich eerst, half tegen zijn wil, door de hervormingspartij meesleepen om samen te werken tot het in 't leven komen van een constitutie voor Mecklenburg, waarbij het oude stendenwezen werd opgeheven. En daarna liet hij zich door de reactie leiden om half, neen heel, tegen zijn eer de pas bezworen grondwet vervallen te laten verklaren, en het oude, veroordeelde ‘Erbvergleich’ te herstellen. Hier was een stof voor overpeinzingen wanneer hij audiëntie gaf aan zijn gedachten. Friederich Franz II heeft zijn verantwoordelijkheid zwaar gevoeld. En geboet. Want hij kon weten dat hij bij geen der partijen in zijn land oprechten steun zou vinden, daar men hem niet kon vertrouwen. Maar hij kreeg zijn steun in zichzelf, hij had zijn geloof in de goddelijke leiding der wereld, en hij had zijn vorstelijk bewustzijn. En ofschoon hij zijn fout nooit geheel goed heeft kunnen maken, door later een constitutieve regeling aan zijn land te geven, heeft hij door aanhoudende zorg en arbeid zijn volk op den nieuwen weg geleid en vooruitgebracht. In zijn persoonlijkheid hebben zich de grondtrekken van den geslachtsaard, de trots en de zwakheid, het taaie weerstandsvermogen en de bezieling, tot een eenvoudig menschelijk geheel vereenigd. Hij is de vader van den prins, die onze koningin zich verkoren heeft.
Byvanck. |
|