De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Het Panislamisme.Het streven onder de Muzelmannen naar staatkundige eenheid, door de Europeanen gewoonlijk Panislamisme genoemd, trekt in de laatste jaren meer en meer onder de Christenen de aandacht, vooral in landen met overzeesche bezittingen, waar eene talrijke Mohammedaansche bevolking wordt aangetroffen. Ook in Nederland is dit het geval, en terecht. Van de ruim 32 millioen zielen, waarop de bevolking van Nederlandsch-Indië gewoonlijk geschat wordt, zijn stellig 30 millioen belijders van den Islam, en tot die 30 millioen behooren nog wel de volken van den Archipel, wier beschaving en economische toestand het hoogst staan. Wanneer men de Balineezen uitzondert, en het betrekkelijk kleine getal Inlandsche Christenen buiten rekening laat, kan men zelfs veilig beweren, dat de niet-geïslamiseerde inheemsche bevolking in Nederlandsch-Indië bijna geheel bestaat uit stammen, die in een toestand van geheele of gedeeltelijke wildheid verkeeren, en dus ten aanzien van de algemeene koloniale politiek nog niet medetellen. Nu wil ik geenszins ontkennen, dat, van het kolossale cijfer van 30 millioen, al dadelijk een aantal personen moet worden afgetrokken, die niet medeleven met de geestesstroomingen in hunnen godsdienst. Hiermede heb ik nu niet zoo zeer het oog op het onder alle hemelstreken voorkomende verschijnsel, dat zeer vele, vooral tot de groote kerkgenootschappen behoorende, personen, hunnen godsdienst alleen belijden in naam en als een uiterlijk kleed. Ik bedoel | |
[pagina 229]
| |
veeleer het bekende feit, dat een goed deel onzer bruine broeders Muzelmannen zijn van eene bijzondere soort, die in hunnen Islâm allerlei elementen, aan het Hindoeïsme of aan de oude Polynesische begrippen of instellingen ontleend, hebben overgebracht. Het spreekt van zelf, dat de, uit een theologisch en juridisch oogpunt, zoo streng belijnde Sonnietische of, gelijk men gewoonlijk zegt, ‘orthodoxe’ Islâm, welken zij heeten, en zelf beweren te belijden, op de hier bedoelde Indische Muzelmannen niet zoo krachtig kan inwerken, als elders het geval moet zijn. Aan den anderen kant mag wederom niet worden vergeten, dat eene verbreiding van den Islâm, in zijn meer zuiveren en internationalen vorm, tegenwoordig ook onder hen niet te miskennen valt. In elk geval zoude het van groote politieke kortzichtigheid getuigen, eene beweging als het Panislamisme voor den Oost-Indischen Archipel, op grond van de eigenaardige opvattingen, in vele streken daarvan bestaande, als van geene praktische beteekenis te beschouwen. | |
I.Het Panislamisme is geworteld in de leer van het orthodoxe Mohammedaansche recht, dat alle Muzelmannen, van welken landaard ook, en welke volkstaal ook sprekende, behooren te vormen ééne enkele ideale staatsgemeenschap, of althans dat de verschillende Mohammedaansche vorsten niet behooren te zijn souvereinen, in den zin, welken wij aan dit woord hechten, maar dat zij allen één oppervorst behooren te erkennen. Van dien oppervorst kunnen zij, wat het inwendige bestuur hunner landen betreft, min of meer onafhankelijk zijn; hunne autonomie kan zoover gaan, dat zij, binnen de perken der heilige en universeele Wet van den orthodoxen Islam (Arab. Sjar'Ga naar voetnoot1) of Sjarî'ah)Ga naar voetnoot2), naar eigen inzicht hun volk regeeren; zelfs het betalen eener schatting is niet eens eene noodzakelijke voorwaarde voor de rechtmatigheid van hun gezag; maar wel | |
[pagina 230]
| |
is in elk geval noodig, dat zij dien oppervorst als den banierdrager van de gemeenschap der geloovigen tegenover de buitenwereld erkennen, dat zij van hem de investituur ontvangen, en dat zij hunne onderlinge geschillen aan zijne beslissing onderwerpen. Buiten het bevorderen dezer leer gaat het Panislamisme niet. De hoogere, de organische eenheid, namelijk die in geestesrichting en in beschaving, moet veeleer het gevolg zijn van de staatkundige eenheid, dan dat zij daaraan zoude behoeven vooraf te gaan. Uitgaande van hetzelfde beginsel verdeelt het Mohammedaansche recht de wereld in twee groote afdeelingen: het gebied (Arab. dâr) van den Islâm, en dat der ongeloovigen, welk laatste gebied in het Arabisch ‘het gebied (Arab. dâr) van den oorlog (Arab. harb)’ wordt genoemd, omdat het een plicht is, welke op de Muzelmansche gemeente rust, bedoeld gebied, door kracht van wapenen, tot aanname van het ware geloof te dwingen, of het althans te onderwerpen. Dit laatste kan geschieden, hetzij in den vorm van eene inlijving als ongeloovige vazalstaat met meerdere of mindere autonomie, hetzij door individueele onderwerping der ongeloovigen met behoud van hunnen godsdienst en, voor een goed deel, ook van hun recht. Het beginsel van staatkundige eenheid der Muzelmannen wordt bij de klassieke Arabische juristen, wier werken thans nog autoriteit vormen, zoo streng doorgevoerd, dat zij slechts tweeërlei soort van oorlogen behandelen, namelijk de buitenlandsche oorlogen tegen ongeloovigen, en die tot handhaving der binnenlandsche rust, welke laatsten worden onderverdeeld in oorlogen tegen afvalligen van den Islâm, tegen rooverbenden en tegen rebellen. Wanneer in den loop der tijden dan ook oorlogen zijn gevoerd tusschen Mohammedaansche vorsten, die zich elk feitelijk als souverein beschouwden, werden de regels van laatstgenoemde oorlogen gevolgd, omdat de één, met de Wet in de hand, de rechtmatigheid van het gezag van den ander nooit kon erkennen zonder zichzelf als rebel te stempelen. In Koran II: 28 en XXXVIII: 25 zijn een tweetal, naar het heet, door Mohammad ontvangen openbaringen te vinden, welke de aanwezigheid op aarde van een oppervorst over de Muzelmannen, als stedehouder van Allâh, gebiedend vorderen; terwijl de Sonnah nog eene uitspraak van dien Mekkaanschen profeet heeft bewaard, luidende dat, indien naast den oppervorst | |
[pagina 231]
| |
zich een tweede persoon als souverein opwerpt, de eerste moet worden gehandhaafd, maar de tweede moet worden ter dood gebracht als rebelGa naar voetnoot1). Uit het bovenstaande volgt tevens logisch, dat een ongeloovige vorst principieel nooit door orthodoxe Muzelmannen als hun wettige souverein kan worden erkend, doch hoogstens op utiliteitsgronden tijdelijk en plaatselijk als hunne overheid kan worden geëerbiedigd. Dit zoude het geval zijn, ook al bevatten de slotwoorden van Koran IV: 140 niet een uitdrukkelijk verbod tegen het uitoefenen van gezag door ongeloovigen over Muzelmannen. Het behoeft geen betoog, dat de hier gegeven uiteenzetting van de beteekenis van het Panislamisme dit al dadelijk doet kennen als te behooren tot eene andere orde van denkbeelden, dan het eenheidsstreven, hetwelk men in Europa bij sommige stamverwante, maar staatkundig gescheiden volken waarneemt. De vurigste Pangermanist zal wel beweren, dat b.v. de Nederlanders, Vlamingen of Duitsch sprekende Zwitsers dissentieerende en afgedwaalde broeders zijn, maar er niet aan denken de Duitsche rijksvlag te planten te Parijs of te Madrid. Zoo zal ook een rechtgeaard Panslavist propaganda maken voor het denkbeeld, om Bulgaren of Polen, tot hun eigen bestwil, te verzoenen met de Russische ukase-regeering; maar die beweerde weldaad, geenszins willen opdringen aan Germanen of Turaniërs, tenzij hunne woonplaatsen geënclaveerd liggen in het groote Russische Rijk, gelijk met de Duitschers in de Oostzee-Provinciën en met de Finnen, Lappen, enz. het geval is. Het uitbreiden der Russische heerschappij over Aziatische staten of staatjes, die door innerlijke zwakte toch op den duur geen zelfstandig bestaan meer konden behouden, doet evenmin aan dit beginsel te kort. Zoo is het ook mutatis mutandis met het Panhellenisme en het Panbrittannisme. Aan alle deze staatkundige verschijnselen ligt eene ethnologische eenheid, en vooral eene eenheid van nationale geestesrichting ten grondslag, en zij zijn dus logisch beperkt | |
[pagina 232]
| |
tot het geographische gebied, waarop de stamverwanten wonen. Woont men daarbuiten, zoo kan men, wel is waar, in zijne buitenlandsche betrekkingen soms last hebben van het chauvinisme der bestuurders van de in elke ethnologische groep toongevende staten; maar zijn eigen volksbestaan is daarmede niet gemoeid. Het Panislamisme daarentegen berust niet op eene feitelijke, in de natuur gegronde en zich organisch ontwikkelende ethnologische eenheid, maar op eene godsdienstige eenheid, en dan nog wel op eene godsdienstige eenheid, welke een mechanisch karakter draagt, tengevolge van het leerstuk der verbreiding van den Islâm met het zwaard, en vooral tengevolge van het leerstuk der verplichte staatkundige onderwerping van de ongeloovigen aan den idealen souverein der Muzelmannen, ook zonder bekeering. Dit karakter van het Panislamisme is oorzaak, dat het zich tegen iedereen richt, die nog niet in de staatkundige eenheid der Muzelmannen werd opgenomen, en in het bijzonder tegen Christen-mogendheden, wier onderdanen in min of meer grooten getale den Islâm belijden. Dat het opleven in onze dagen van eene dergelijke beweging, welke bovendien op lastgevingen van Allâh zelf heet te berusten, in Europa met bezorgdheid wordt gadegeslagen, zal, na lezing van het bovenstaande, door ieder zeer natuurlijk worden gevonden, al weet men, dat de machtsverhoudingen tusschen de Mohammedaansche en de Christelijke staten zoodanig zijn geworden, dat aan eene gewelddadige uitbreiding van het gebied van den Islâm, of aan eene onafhankelijkverklaring der Muzelmannen in de overzeesche bezittingen van laatstgenoemde staten, niet te denken valt. Eerder zullen zij, die zich in Europa op een werkelijk onbevangen standpunt plaatsen, en ook voor de rechten van andersdenkenden gevoel hebben, tegenwoordig hunne stem moeten verheffen tot verdediging van Mohammedaansche staten tegen, niet altijd van Christelijke beginselen doortrokken, openlijke of bedekte aanslagen, tegen hun nationaal bastaan door Christen-mogendheden gericht. Het doel van dit opstel is dan ook allerminst de alarmtrom te roeren voor een kruistocht, maar veeleer om eene nieuwe bijdrage te leveren, ten betooge dat de zoo gewenschte assimilatie, ook van onze Mohammedaansche onderdanen in Azië met de Nederlanders, die te midden van hen | |
[pagina 233]
| |
leven, en de vereenzelviging hunner geestelijke belangen met de onze, alleen mogelijk zijn, wanneer zij het Christendom aannemen. Zoolang dit niet het geval is, zal er noodwendig eene principieele klove blijven bestaan, die, hoe ook door materieele belangen overbrugd, altijd een zwak punt in ons Oost-Indische Rijk zal uitmaken. Daarbij komt nog iets anders. De concrete vorm, waarin voor het Panislamisme tegenwoordig propaganda wordt gemaakt, ook in onze Oost-Indische bezittingen, hangt nauw samen met het beweren der Sultans van Turkije, dat zij, als opvolgers der Chaliefen van het groote Mohammedaansche rijk in de Middeleeuwen, de oppervorsten aller Muzelmannen zijn. De zaak wordt daardoor uit een practisch oogpunt van veel bedenkelijker aard; want aldus wordt, door het Panislamisme, niet slechts in beginsel en in theorie de wettigheid van de souvereiniteit der Europeesche mogendheden over hunne Mohammedaansche onderdanen in twijfel getrokken, maar wordt die souvereiniteit ondermijnd ten behoeve van een bepaald aangewezen buitenlandschen vorst. Op grond van de politieke antecedenten zijner dynastie kan van dien vorst in redelijkheid niet worden gevorderd, dat hij de pogingen tot algemeene erkenning zijner beweerde waardigheid openlijk verloochent; evenmin als de Europeesche mogendheden natuurlijk van hun standpunt ooit kunnen toegeven, dat een deel hunner onderdanen een anderen wettigen souverein hebben dan zij zelven. Het geldt hier ééne van die netelige internationale quaesties, welke men, in het belang van alle daarbij betrokken partijen, het verstandigst handelt te laten rusten, in de hoop dat, bij handhaving van het statu quo, de tijd van zelf eene oplossing zal aan de hand doen. De quaestie is zelfs neteliger dan de meeste anderen, waarbij temporiseeren, en vooral het niet-er-in-roeren, als het beste diplomatieke beleid is aan te merken, omdat zij voor de eene partij niet slechts als eene staatkundige, maar tevens als eene godsdienstige quaestie moet worden beschouwd. De predikers echter van het Panislamisme in den vorm van de opperheerschappij van den Sultan van Turkije, schijnen dit niet te kunnen of te willen begrijpen; evenmin als zij schijnen in te zien, dat zij inderdaad aan de Turksche regeering door hun drijven een slechten dienst bewijzen. Immers kan laatst- | |
[pagina 234]
| |
genoemde aldus slechts in moeielijkheden worden gewikkeld, zonder eenig nut voor de zaak van den Islâm. De geloovigen, die het werkelijk goed met Turkije en met den Islâm meenen, moeten juist hun streven daarop richten, dat over de waardigheid van Chalief zoo min mogelijk gesproken wordt, en dat die waardigheid langzamerhand het karakter aanneme van een blooten titel, niet in meerdere mate gericht tegen vreemde mogendheden, dan b.v. de titel: ‘Prins van Oranje’, in onze Grondwet, gericht is tegen de integriteit der Fransche Republiek. Intusschen is betrekkelijk kort geleden in twijfel getrokken, of de Verheven Porte er wel evenzoo over denkt, althans ten onzen aanzien. In eene belangrijke correspondentie uit Constantinopel, opgenomen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 5 Augustus 1898, werd er namelijk op gewezen, dat in den laatsten tijd in een tweetal te dier plaatse verschijnende dagbladen, die met Jildiz-Kiosk in nauwe verbinding heeten te staan, de Maloemat en de Servet, telkens allerlei onware of liever ongerijmde berichten voorkwamen omtrent de onderdrukking, waaraan de Muzelmannen in onze Oost-Indische bezittingen bloot stonden. Deze berichten hadden kennelijk de strekking ons gezag aldaar te ondermijnen, en de correspondent sprak als zijne meening uit, dat bedoelde ophitserijen uitgingen van bewoners van Jildiz-Kiosk zelf, dat zij door den ‘Grooten Raad van het Chaliefaat’Ga naar voetnoot1), in dat paleis gevestigd, op alle mogelijke wijzen werden gesteund, en door den hoogst geplaatsten bewoner daarvan ‘met een zeer welwillend oog werden gevolgd.’ Voorts heette de opruiende taal van genoemde dagbladen in onze bezittingen ‘veel instemming’ te vinden ‘onder de daar gevestigde, altijd kuipende en woelige Arabieren’, die ze ‘met het gewenschte succes onder de altijd tot fanatisme geneigde hadji's’ verbreidden. Deze verbreiding zoude zelfs plaats hebben met voorkennis van het Ottomanische Consulaat te Batavia, welk consulaat tevens zijne tusschenkomst zoude verleenen tot door-zending aan den Grooten Heer van door Nederlandsch- | |
[pagina 235]
| |
Indische onderdanen tot hem gerichte verzoekschriften, ‘om hunne kinderen te Constantinopel onder zijne hoede te laten opvoeden.’ Dit schrijven trok de algemeene aandachtGa naar voetnoot1); maar, zonder in het minst de juistheid te willen ontkennen van de daarin vermelde daadzaken, meende ik toch in een stuk, te vinden in dezelfde courant van 10 Augustus d.a.v., te moeten opkomen tegen de uit die daadzaken getrokken conclusies omtrent de gezindheid jegens Nederland, welke aan de Turksche regeering en aan de in Nederlandsch-Indië gevestigde Arabieren werd toegeschreven. Ofschoon de correspondent in latere brieven, in hetzelfde orgaan opgenomen, zijn gevoelen bleef handhaven, en vele, doch m.i. voor het punt in geschil weinig afdoende, nieuwe feiten tot staving zijner conclusies mededeelde, zoo geloof ik toch, dat, na de verklaringen, afgelegd door onzen Minister van Buitenlandsche Zaken in de zitting van de 2de Kamer der Staten-Generaal van 6 December 1898Ga naar voetnoot2), moeielijk meer kan worden getwijfeld aan de correcte houding der Verheven Porte in dit opzichtGa naar voetnoot3). Het is mogelijk, dat ik mij ten deze vergis. In mijne woonplaats ben ik natuurlijk allerminst op de hoogte van hetgeen in de redactie-bureaux van de Maloemat en de Servet binnenskamers omgaat. Turksche diplomaten hebben mij nooit ingewijd in de geheime politiek hunner regeering. Maar, totdat het bewijs van het tegendeel geleverd wordt, heb ik te goede gedachten van het doorzicht dier regeering, om te onderstellen, dat zij, nu Turkije in de eerste plaats rust noodig heeft, om zijne economische hulpbronnen te ontwikkelen, en om te bekomen van de beroeringen der laatste tien jaren, noodeloos conflicten met het buitenland zoude willen in het leven roepen, vanwege de, gelijk uit het vervolg van dit opstel blijken zal, zeer betwisbare en betwiste waardigheid van Chalief. Het moge in den aard der zaak liggen, dat de Porte zich door haar verleden gebonden blijft achten tot handhaving van haar recht op dien titel tegenover hare eigene onderdanen. | |
[pagina 236]
| |
Zij moge zelfs aan dien titel hechten, als een indirect middel tot vermeerdering van haren invloed, of tot versterking harer positie in Europa tegenover de Groote Mogendheden, afgescheiden nog van eventueele gebiedsvergrooting. Dit alles is geheel iets anders dan het oprakelen van internationale moeielijkheden op grond van haar beweerd Chaliefaat. Nog onwaarschijnlijker acht ik het, dat men dien titel als voorwendsel zoude gebruiken, om speciaal in onze Oost-Indische bezittingen onrust te stoken, welke bezittingen men toch wel weet, dat, naar menschelijke berekening, nooit een deel van het Ottomanische Rijk zullen uitmaken. Gesteld immers het hoogst onwaarschijnlijke geval, dat de beweerde pogingen om ons te bemoeielijken slaagden, en onze verdrijving uit den Indischen Archipel ten gevolge hadden, zoo zouden toch stellig niet de Turken onze vervangers zijn, maar de eene of andere Groote Mogendheid. Deze zoude onmogelijk meer eerbied voor den Islâm kunnen toonen dan wij, en de machtsuitbreiding, van welke Groote Mogendheid ook, nog wel ten koste van een land, waarvan Turkije niets te vreezen heeft, zoude zeker niet het voortbestaan van dat Rijk, althans in Europa, kunnen bevorderen. Het is bovendien een niet te miskennen feit, dat, bijna van het ontstaan van de Republiek der Zeven Provinciën af, onze voorouders het altijd bijzonder goed met den ‘Grooten Turck’ hebben kunnen vinden, en deze met hen. Reeds in 1598 waren onze landgenooten ‘int Hof van den Turck hooghelijck befaamt, zoo om haar manlijcke cloecke daden, als om dat sij de oorloghe (in soo cleyne Landen zijnde) soo langhe jaeren connen houden staende teghen soo machtigen ende grooten Potentaat als is de Coninck van Spaengien.’ Zoover ging in de 17de eeuw de goede gezindheid van den Grooten Heer ‘in de vermaerde stadt van Constantinopolen’ jegens de Nederlanders, dat zelfs geïsoleerde daden van zeeen menschenroof hunnerzijds, tegen zijne eigene onderdanen gepleegd, de vriendschappelijke betrekkingen op den duur niet konden verstorenGa naar voetnoot1). Een breken nu met deze traditioneele | |
[pagina 237]
| |
politiek, vooral door eene Oostersche Regeering, zoude, om aannemelijk te zijn, uit iets anders moeten blijken dan uit het opnemen, zij het in couranten, die met bedoelde Regeering in betrekking staan, van ongeteekende correspondenties, hoe vijandig ook, ja zelfs uit mingepaste handelingen, door een weldra teruggeroepen Turkschen Consul te Batavia gepleegd. Het uitspelen van de kaart van het Chaliefaat door de Porte tegen Europa, acht ik dan ook, juist in deze jaren, in het algemeen hoogst onwaarschijnlijk; maar in elk geval zoude zulks tegen iedere Christen-mogendheid met Mohammedaansche onderdanen eerder te begrijpen zijn dan tegen Nederland. En wat de in Nederlandsch-Indië gevestigde Arabieren betreft, op hunne gezindheid ten aanzien van het Panislamisme kom ik later terug. Dan zal tevens blijken, dat, wat ook te Constantinopel moge gewenscht of gedaan worden, sympathie voor het Chaliefaat van een Turk, of van welken niet-Arabier ook, bij hen bijna ondenkbaar is. | |
II.Voor een juist inzicht in het Panislamisme moet in de eerste plaats worden nagegaan, hoe zich de Wet (Sjarî'ah) der orthodoxe Muzelmannen den oppervorst, den idealen souverein, voorsteltGa naar voetnoot1). Ofschoon de juristen niet eenstemmig zijn in de beantwoording der vraag, of de souvereiniteit in het algemeen een begrip is van het natuurrecht dan wel van de Wet, waaraan speciaal de Muzelmannen onderworpen zijnGa naar voetnoot2), zoo erkennen zij | |
[pagina 238]
| |
toch allen, dat de Muzelmannen een voorganger (Arab. imâm)Ga naar voetnoot1) moeten hebben, om hen in tijd van vrede te regeeren, en om hen in den oorlog aan te voeren. De gemeenschap der Muzelmannen is er jegens Allâh solidair voor aansprakelijk, dat zulk een voorganger aanwezig zij, en van de nakoming van dien plicht is zij alleen ontslagen in geval van overmacht. Om mogelijke begripsverwarring, ten gevolge van de afwijkende beteekenis der woorden ‘Souverein’ en ‘Souvereiniteit’ in het Europeesche staats- en volkenrecht, te voorkomen, zal ik in den vervolge van dit opstel de Arabische rechtstermen Imâm en Imâmaat (Arab. imâmah), voor de Mohammedaansche begrippen omtrent beiden, gebruiken. De Imâm nu is de ‘beheerscher der geloovigen’ (Arab. amîr al-môminîn) en de ‘schaduw van Allâh op aarde’ (Arab. thill Allâh fî l-ardh). Zijn titel is chalîfah, waarvan ons ‘chalief’, een Arabisch woord, dat zoowel ‘stedehouder’ als ‘opvolger’ beteekent. Met de eerste beteekenis is hij chalîfat Allâh, d.w.z. ‘stedehouder van Allâh’; met de tweede, is hij chalîfat rasoel Allâh, d.w.z. ‘opvolger van den gezant van Allâh’, namelijk van Mohammad. Hij is gebonden aan de Sjarî'ah; maar overigens is hij alleen aan Allâh verantwoording schuldig van zijne daden. Het wordt hem aanbevolen om, alvorens eene belangrijke beslissing te nemen van welken aard ook, de bekwaamsten en vroomsten zijner onderdanen te raadplegen; maar hunne stem is zuiver adviseerendGa naar voetnoot2). Eene soort van staatsraad is dus volgens den Islâm een door de Wet, zij het indirect, gevorderd rad in de regeeringsmachine; maar een parlementaire regeeringsvorm zoude beslist ongeoorloofd zijn. De Imâm is het hoofd van de administratie, de rechtsbedeeling en de krijgsmacht, en tevens de eerste geestelijkeGa naar voetnoot3) van zijn Rijk. Zijne wetgevende macht is be- | |
[pagina 239]
| |
perkt tot de onderwerpen, waaromtrent de Sjarî'ah zwijgt, of uitdrukkelijk naar locale reglementen, dan wel naar het gewoonterecht, verwijst. In geloofszaken oefent hij zelfs in het geheel geen gezag uit, tenzij hij natuurlijk persoonlijk een theoloog is van zoo erkend gezag, dat hij ten deze recht van medespreken heeft. Niet slechts worden hem onrecht en willekeur ten strengste verboden; maar, wat meer zegt, alle zijne handelingen moeten op het belang van de gemeenschap der Muzelmannen gericht zijn, met algeheele wegcijfering van zijne persoonlijke belangen of die zijner familie en vrienden. Ofschoon vorst bij de Gratie Gods, bestaat hij als zoodanig slechts voor het volk, en niet het volk voor hem. Bij niet-naleving der voorschriften van de Sjarî'ah, gelijk mede in geval van ongeschiktheid om de regeering uit te oefenen, of zelfs bij verlies van de hoedanigheden, voor het verkrijgen der vorstelijke waardigheid in de Sjarî'ah gesteld, zijn de onderdanen van rechtswege ontslagen van de verplichting hem langer te gehoorzamen. Omgekeerd zijn zij tot gehoorzaamheid en bijstand verplicht, zoolang de Imâm rechtvaardig en in het belang der geloovigen regeert. Wanneer hij niet zelf bij de godsdienstoefening voorgaat, wordt zijn naam elken Vrijdag van den kansel in de moskee in het openbare gebed vermeld, wanneer Allâh's zegen over de gemeenschap der Muzelmannen wordt afgesmeekt. Verzet tegen zijne wettige bevelen is niet slechts als rebellie strafbaar, maar zelfs zondig. In één woord, men zoude den door de Sjarî'ah beschreven idealen regeeringsvorm kunnen qualificeeren als een verlicht despotisme, getemperd door het recht der onderdanen om in opstand te komen, zoodra het naar hunne meening ophoudt ‘verlicht’, d.w.z. in overeenstemming met de Sjarî'ah, te zijnGa naar voetnoot1). Overigens blijft de Imâm | |
[pagina 240]
| |
een gewoon mensch, die, juist omdat Allâh hem zoo hoog heeft geplaatst, en hem zooveel heeft gegeven, zooveel grootere verantwoordelijkheid draagt, en zoo veel grootere plichtsbetrachting moet toonen dan zijne onderdanen. Zijne waardigheid is heilig; maar zijne persoonlijkheid wordt daarvan streng onderscheiden. Als mensch is hij niets meer, dan wat ieder ander zoude zijn, die dezelfde mate van geloof en dezelfde begaafdheden bezit. Zijne echtgenooten en familieleden zijn gewone burgers, zonder eenigen titel of ander voorrecht. Zelfs de zoons van den Imâm hebben als zoodanig geene aanspraak om hem op te volgen. Zij moeten daartoe, evenals elk ander, òf door den vorigen Imâm als troonopvolger worden gedesigneerd, òf door de notabelen des volks tot Imâm worden verkozen. In beide gevallen kunnen zij bovendien slechts tot die waardigheid worden verheven, indien zij persoonlijk voldoen aan de daarvoor gestelde vereischten, d.w.z. indien zij zijn meerderjarige, vrije, orthodoxe Moslim's, van het mannelijke geslacht, goed ter naam en faam bekend staande, in het volle genot hunner verstandelijke vermogens, en niet behept met lichaamsgebreken, welke hen in houding, gang of manieren belemmeren. Van de zedelijke vereischten, als dapperheid, bekwaamheid en rechtskennis, spreek ik hier niet, omdat eene strenge begrenzing daarvan niet in de Wet gegeven wordt, en ten deze dus feitelijk alles afhangt van de subjectieve appreciatie van hem, die designeert, of van | |
[pagina 241]
| |
hen, die verkiezen. In beide gevallen echter is, volgens de Arabische juristen, de aanvaarding van het Imâmaat een contract, en wel, bij designatie, met den vorigen Imâm, als den vertegenwoordiger des volks, en, bij verkiezing, met het volk zelf. De hier zoo kort mogelijk aangegeven, hoogst merkwaardige, en in den grond der zaak echt democratische opvatting der vorstelijke waardigheid, wordt alleen niet logisch gehandhaafd bij den eisch, dat de Imâm moet behooren tot den Arabischen stam der Qoraisjieten. Volgens de Mohammedaansche Wet vormen namelijk de Arabieren de edelste natie der wereld. De minste Arabische vrouw, die huwt met een man, zelfs een vorst, behoorende tot eene andere natie, doet eene mésalliance, welke de Wet altijd bemoeielijkt, en in zeer vele gevallen bepaald onmogelijk maakt. Een Arabier daarentegen kan met elke vrouw huwen, omdat naar de Wet voor den man geene mésalliance op grond van afkomst denkbaar is. Hij heft de vrouw tot zich op. Rijkdom of uiterlijke eereteekenen geven in de woestijn geen aanzien, met dat eener zuivere en vele geslachten opklimmende genealogie te vergelijken. De Sjarî'ah verstaat echter ten deze onder Arabieren alleen de leden der Arabische stammen, doch geenszins het mengelmoes van allerlei naties, waaruit de bevolking van sommige steden en vooral van MekkaGa naar voetnoot1) bestaat. Nu heeft Mohammad zelf verklaard, dat het eminente hoofd aller Muzelmannen tot zijn eigen stam, namelijk dien der Qoraisjieten, moest behoorenGa naar voetnoot2), welke onder de edele Arabische stammen van ouds als de edelste beschouwd werd. Later werd, door de juristen, nog eene schifting gemaakt onder de Qoraisjieten, en als de edelste familie van bedoelden edelsten stam aangenomen, die van Hâsjim, waaruit de Mekkaansche profeet zelf was gesproten. Deze familie telt thans nog talrijke leden, die allen in de mannelijke lijn afstammen van den Chalief 'Alî en Mohammad's dochter Fâtimah. Zij voeren de | |
[pagina 242]
| |
erfelijke titels van Sjarîf of van Sajjid. Men zoude dus de leden der familie Hâsjim als een erfelijken adel in den Islâm kunnen beschouwen, en wel zoo streng erfelijk, dat geene vorstengunst iemand van minder hooge afkomst in dien adel kan doen opnemen. Om Imâm te worden is het intusschen voldoende Qoraisjiet, maar niet noodig Sjarîf of Sajjid te zijn; wel is dit uit den aard der zaak eene aanbeveling. De nationale trots der Arabieren wordt gewoonlijk door Europeesche schrijvers in verband gebracht met hunne hoedanigheid van landgenooten van den stichter van den Islâm, doch volkomen ten onrechte. Reeds in den vóór-Islamietischen tijd achtten zij zich zelf even voornaam als tegenwoordig, en werden de Qoraisjieten als de edelste hunner stammen beschouwd. Alleen de titels Sjarîf en Sajjid hangen met den Islâm samen. Zoo even werd gezegd, dat de Imâm het recht heeft zijn opvolger te designeeren. Hij kan dit zijn zoon of eenig verder familielid doen, maar even goed elk zijner andere onderdanen, mits Qoraisjiet. De gedesigneerde moet echter, zoowel bij de designatie, als bij het aanvaarden der regeering, aan de vereischten voldoen, in de Wet voor den Imâm gesteld, waaronder, gelijk wij zagen, de meerderjarigheid behoort. Dit nu levert den sleutel, ter verklaring van het anders vreemd klinkende feit, dat, onder de Chaliefen-dynastiën, in de Middeleeuwen de zoon lang niet altijd door den vader werd gedesigneerd. Iemand, die bij zijne troonsbeklimming slechts minderjarige zoons had, achtte het, met het oog op de onbestendigheid van het leven, vooral van dat van Oostersche vorsten, veiliger het Imâmaat in zijne familie te verzekeren door dadelijk b.v. zijn meerderjarigen broeder te designeeren, dan te wachten tot de meerderjarigheid van zijn oudsten zoon, op gevaar van misschien vóór dat tijdstip het leven te verliezen, en aldus de kans te loopen, dat een Qoraisjiet van eene andere familie gekozen zoude worden. De designatie, aangenomen zijnde door den gedesigneerde, geeft aan laatstgenoemde een recht tot opvolgen van contractueelen aard, en en dat hem dus niet meer door eene eenzijdige wilsverklaring van den gedesigneerd hebbenden Imâm kan ontnomen worden. Bij openvallen van den troon, zonder dat een gedesig- | |
[pagina 243]
| |
neerde opvolger aanwezig is, moet een Imâm worden verkozen, en wel door de notabelen des volks, door de juristen genoemd: ‘de personen die mogen ontbinden en binden’ (Arab. ahl al-hall wal-'aqd). Dit zijn de voornaamste geleerden, krijgsoversten, stamhoofden en andere aanzienlijken, mits de bevoegdheid bezittende getuigenis in rechten af te leggen. De Wet vordert alleen, dat de vergadering, die de keuze doet, onder de gegeven omstandigheden kan worden aangemerkt als eene waardige vertegenwoordiging der Muzelmannen; doch zij beschouwt de vraag, of dit het geval is, als eene quaestio facti. Zooveel is zeker, dat het niet noodig is alle notabelen des Rijks ter hoofdplaats bijeen te roepen, en dat de mogelijkheid zelfs voorzien wordt van verschillende keuzen, in verschillende deelen des Rijks gedaan. Regelen worden in dat geval aangegeven ter beslissing, welke keuze als de geldige moet worden aangemerkt; doch overigens staat alles ten deze op losse schroeven. Verkiesbaar is natuurlijk alleen hij, die aan de wettelijke vereischten voor de vorstelijke waardigheid voldoet. Indien eindelijk de waardigheid van Imâm openvalt, en er is noch gedesigneerde troonopvolger aanwezig, noch gelegenheid om eene wettige verkiezing te doen plaats hebben, dan kan men, volgens de latere schrijversGa naar voetnoot1), Imâm worden door het recht van den sterkste (Arab. istîlâ letterlijk: ‘zich meester maken van het gezag’). Immers zagen wij, dat de Islâm niet zonder hoofd mag zijn, en men moet dus, bij ontbreken van regelmatige troonopvolging, wel zijne toevlucht nemen tot de erkenning van het fait accompli. Het is in zoodanig geval niet noodig, dat de Imâm aan de wettelijke vereischten voldoet. Zoo kan b.v. eene vrouw of een minderjarige onder deze omstandigheden als wettige Imâm te beschouwen zijn. Wel is echter noodig, dat er inderdaad een fait accompli aanwezig zij, d.w.z. dat de, zich als Imâm opgeworpen hebbende, persoon de macht feitelijk uitoefent, en toont zich daarin te kunnen handhaven, dat hij of zij regeeren in het belang der Muzelmannen, zooveel mogelijk overeenkomstig de Sjarî'ah, en eindelijk dat de Imâm geen | |
[pagina 244]
| |
ongeloovige zijGa naar voetnoot1). Het spreekt verder van zelf, dat het fait accompli nooit kan worden ingeroepen door een overweldiger, die een wettig gedesigneerden of wettig gekozen Imâm heeft van den troon gestooten; terwijl laatstgenoemde aan de voorwaarden voor de uitoefening zijner waardigheid voldeed. Behalve door den dood, door afstand van de regeering en door krijgsgevangenschap, waaruit men redelijkerwijze niet kan hopen den Imâm binnen een bekwamen termijn te bevrijden, zagen wij reeds, dat het Imâmaat ook van rechtswege verloren gaat door niet-naleving van de Sjarî'ah, door ongeschiktheid, en door het verlies der voor de waardigheid gevorderde hoedanigheden. Ten deze dient echter te worden aangeteekend dat, om de waardigheid van Imâm te verkrijgen, men positief aan de eischen der Wet moet voldoen; terwijl, om die waardigheid te verliezen, positief moet blijken, dat men daaraan niet voldoet. De beoordeeling van een en ander is overgelaten aan de publieke opinie onder de Muzelmannen, of liever aan hen, die zij als organen en leiders der publieke opinie erkennen. De conscientie beslist ten definitieve bij elk individu, of de Sjarî'ah, toelaat den Imâm langer te gehoorzamen, en of men ter beantwoording van die vraag voorlichting, en, zoo ja, van wien, noodig heeft. Geen uiterlijk zichtbaar gezag, als de vaste politieke censoren in China, of als de georganiseerde en onder een hierarchiek hoofd staande geestelijkheid der Roomsch-Katholieken, vermag in dit, evenmin trouwens als in eenig ander opzicht, | |
[pagina 245]
| |
volgens den orthodoxen Islâm de conscientie der gemeente zelfs aan zedelijke banden te leggen. Bij tijdelijke verhindering van den Imâm om de regeering te voeren, kent de Islâm een regentschap. Hoe de Imâm zijn Rijk administreert, en welke ambtenaren hem daarbij ter zijde staan, behoort niet tot ons onderwerp. Alleen van een tweetal ambten moet, ter verklaring van hetgeen volgen gaat, iets worden gezegd, namelijk van dat der viziers en van dat der gouverneurs in de provinciën. De gewone vizier is, wat wij een minister zouden noemen, doch die als ambtenaar alleen aan zijn vorst en niet aan het volk verantwoordelijk is. Hij is de trechter, waardoor de bevelen van den Imâm tot uitvoering komen. Zoodanig vizier kan voor alle zaken, dan wel voor bepaalde functiën, b.v. het binnenlandsch bestuur, zijn aangesteld. De Imâm kan één vizier hebben, maar ook meer, en in het laatste geval kan één hunner als Groot-Vizier, wij zouden zeggen Rijkskanselier, de chef der anderen zijn. Naast dit gewone beperkte vizieraat staat echter het onbeperkte, waarbij de Imâm aan een vizier de algeheele uitoefening zijner waardigheid overdraagt, ten einde in zijn naam, maar naar eigen inzicht, de regeering uit te oefenen, niet ongelijk als dit in West-Europa gedaan werd door de Hofmeiers der Merovingische koningen van Frankrijk, en tot in 1868 in Japan door de Sjogoen's. De Imâm is in dat geval slechts het theoretische hoofd van den Islâm, eene soort van Japansche Mikado vóór de afschaffing van het Sjogoenaat aldaar. Deze vizier vervangt dan den Imâm in zijne kerkelijke, evengoed als in zijne wereldlijke functies; laatstgenoemde is niet meer dan een vorst in naam. Alleen staat hij in zooverre boven den vizier, dat deze geen Qoraisjiet behoeft te zijn, en door hem benoemd wordt. Bij de gouverneurs der provinciën bestaat een gelijksoortig onderscheid. De gewone beperkte gouverneurs, in het Arabisch wâlî of amîr, vanwaar ons ‘emir’, geheeten, zijn eenvoudig ambtenaren, die de bevelen, hetzij van den Imâm, hetzij van den onbeperkten vizier uitvoeren. Bovendien kent het Mohammedaansche staatsrecht echter onbeperkte gouverneurs, die naar eigen inzicht hun gebied als deel van het Rijk besturen, en alleen, waar dat bestuur de algemeene belangen des Rijks zouden raken, de bevelen van | |
[pagina 246]
| |
het centrale gezag moeten vragen. Deze onbeperkte gouverneurs kunnen hun ambt verkrijgen door den wil van den Imâm of van zijn onbeperkten vizier, doch ook krachtens een hun toekomend zelfstandig recht, al moet dat recht door eene benoeming door den Imâm of den onbeperkten vizier bevestigd worden. Die benoeming kan namelijk niet worden geweigerd, en is dus veeleer wat wij eene investituur zouden noemen. Dit recht op het gouverneurschap eener provincie komt toe aan elken veldheer, die zoodanige provincie door verovering aan het gebied van den Islâm heeft toegevoegd. Voor deze onbeperkte gouverneurs is, behalve de evengenoemde titels: wâlî en amîr, ook de titel soltân, waarvan ons ‘sultan’, in zwang; terwijl de gouverneurs, wier provinciën aan het gebied der ongeloovigen grenzen, dikwijls dâ'î, waarvan ons ‘Dey’ - men denke aan de voormalige Dey's van Algiers - heetenGa naar voetnoot1). | |
III.Gewapend met bovenstaande zeer korte schets van de Mohammedaansche wetsbepalingen omtrent het Imâmaat, kunnen wij thans de vragen beantwoorden, hoe zich het Imâmaat der Chaliefen in de Middeleeuwen historisch heeft ontwikkeld tot dat van de Porte in onze dagen, en hoe de andere Mohammedaansche vorsten volgens het theoretische recht van den Islâm te beschouwen zijn. Wij moeten daartoe in de geschiedenis zeer ver teruggaanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 247]
| |
Toen Mohammad in het jaar 632 te Medina overleed, scheen de zaak van den Islâm hopeloos. Met echt menschelijke kortzichtigheid had hij gemeend het te stichten ‘Koningrijk der Hemelen’ te versterken door het geheel te vereenzelvigen met, of liever het te doen opgaan in een zichtbaar ‘Koningrijk van deze aarde.’ Door den overweldigenden persoonlijken invloed, welken hij op zijne omgeving moet hebben uitgeoefendGa naar voetnoot1), had hij de elementen van tweedracht onder zijne volgelingen gedurende zijn leven weten te bedwingen; maar na zijn dood kwam die tweedracht dadelijk tot uitbarsting. Veel droeg daartoe bij, dat hij, wederom met echt menschelijke kortzichtigheid, geene enkele beschikking had genomen omtrent zijn opvolger, als hoofd van den nieuw gestichten staat. Men had zulk een grenzeloozen eerbied voor hem, dat ook niemand anders in zijne omgeving aan de mogelijkheid van zijn overlijden schijnt te hebben gedacht, en het feit, dat een zoo hoog vereerd wezen nu bleek, even als elk mensch, den tol der natuur te moeten betalen, gaf een zwaren schok aan zijn zedelijk gezag. Het pas gestichte, uiterlijk zoo krachtige, theocratische rijk deed zich kennen als een inwendig slecht geconstrueerd gebouw. Niet slechts viel half Arabië onmiddellijk van den Islâm af; niet slechts zag men valsche profeten opstaan; maar ook de reeds lang bestaan hebbende, doch steeds onderdrukte, kiem van partijschappen ontwikkelde zich onmiddellijk, zelfs onder de meest getrouwe aanhangers van den overleden, beweerden godsgezant. De eerste bekeerlingen uit Mekka, die hem op zijne vlucht naar Medina waren gevolgd, d.w.z. de zoogenaamde mohâdjir's, meenden, dat aan één hunner de heerschappij toekwam; terwijl omgekeerd de Medinenzers, die hem als balling hadden opgenomen en krachtig gesteund, de zoogenaamde nâçir's, verlangden, dat uit hen de opvolger zoude worden gekozen. Alleen daaromtrent was men het vrijwel eens, dat niets anders overbleef dan eene verkiezing, nu er geene, of althans geene algemeen erkende aanwijzing van een opvolger door den overledene zelf bestond, en hij ook geen zoon, | |
[pagina 248]
| |
als natuurlijk aangewezen opvolger, had nagelaten. De meest op den voorgrond tredende candidaat was 'Alî, Mohammad's neef en naaste bloedverwant van vaderskant, tevens zijn pleegzoon, bovendien de echtgenoot van zijne meest geliefde dochter Fâtimah, en dientengevolge de vader van zijne kleinzoons, Hasan en Hosain. 'Alî was ten overvloede één der eerste en meest opofferende geloovigen geweest. Ongelukkigerwijze had hij eene vijandin in de invloedrijke weduwe van Mohammad, 'Âïsjah, die hem een onverzoenlijken haat toedroeg, omdat hij in der tijd iets gedaan had, hetwelk door aanzienlijke dames, in Arabië zoowel als in Nederland, gewoonlijk hoogst kwalijk wordt genomen, namelijk bij haren gemaal twijfel geopperd aan hare deugd. In de verwarring wist zij te bewerken, dat haar vader, de mohâdjir Aboe Bakr (632-634), door de te Medina aanwezige notabelen der Mohammedaansche gemeente tot hun vorst werd gekozen. Hij nam den titel van Chalîfah aan, en om 'Alî, ook na zijn dood, van den troon verwijderd te houden, designeerde hij nog bij zijn leven, als zijn opvolger in macht en titel, een anderen mohâdjir, 'Omar (634-644), die op zijne beurt een zestal vertrouwde metgezellen van Mohammad aanwees, om uit hun midden na zijn dood een Chalief te kiezen. Dit kiescollege ad hoc werd, na 'Omar's dood, dagen lang tusschen twee zijner leden, de mohâdjir's 'Alî en 'Othmân, geslingerd; doch ten slotte werd, eenigszins door overrompeling van den kant des voorzitters, de keuze gevestigd op laatstgenoemden (644-654). Aboe Bakr, 'Omar en 'Othmân waren allen Qoraisjieten; allen waren zij bovendien door aanhuwelijking met den stichter van den Islâm verbonden; allen hadden zij tot diens oudste en meest vertrouwde vrienden behoord. Zij genoten dan ook persoonlijk de algemeene hoogachting der geloovigen, en hunne handelingen en regelingen zijn, voor de latere juristen, de voornaamste grondslag geworden voor de ontwikkeling van het Mohammedaansche staatsen administratief recht. In Koran en Sonnah vindt men vooral daaromtrent slechts betrekkelijk weinige positieve voorschriften. Intusschen was 'Othmân reeds een grijsaard, toen hij aan de regeering kwam, en zijn bestuur droeg spoedig de blijken van seniliteit. Hij was de speelbal zijner familieleden en gunstelingen, en plaatste dezen bij voorkeur in de meest | |
[pagina 249]
| |
invloedrijke betrekkingen. Ongelukkigerwijze bestonden deze familieleden en gunstelingen grootendeels uit lieden, die eerst tot den Islâm waren overgegaan, toen zij daartoe met geweld werden gedwongen, die in hun hart heidensche Bedoewinen waren gebleven, en wier rechtzinnigheid dus niet hoog stond. Vooral de benoeming van Mo'âwijah, den zoon van Mohammad's vinnigsten vijand en vinnigste vijandin, tot stadhouder van Syrië, en het niet opnemen, in de commissie voor de nieuwe redactie van den Koran, van dengeen dien Mohammad zelf als den besten Koran-kenner had genoemd, zetten veel kwaad bloed, juist onder de meest overtuigde en trouwe geloovigen. De eerbied, welken deze vroeger voor 'Othmân gekoesterd hadden, veranderde dan ook weldra in gevoelens van omgekeerden aard. Van zelf werd de reeds driemaal van het Chaliefaat uitgesloten 'Alî de persoon, om wien de ontevredenen zich schaarden. Zijne aanspraken op de regeering vonden meer en meer weerklank; oproeren te Medina volgden, in één van welke 'Othmân vermoord werd. Met den moord van 'Othmân begint een bijna veertig-jarig tijdperk van burgeroorlogen in den Islâm, waarvan de gevolgen, gelijk wij later in dit opstel zullen zien, zelfs in onzen tijd nog nawerken. 'Alî deed zich door zijne partij te Medina tot Chalief uitroepen (654-661); maar deze keuze vond lang niet algemeen bijval. 'Âïsjah erkende hem natuurlijk niet, en verschillende aanzienlijke metgezellen van den voormaligen profeet volgden haar voorbeeld. Mo'âwijah eischte wraak voor den moord, op zijn bloedverwant 'Othmân gepleegd, en werd zelfs later te Damascus door zijnen aanhang als tegen-Chalief verkozen. De strijd met 'Alî eindigde eerst, toen laatstgenoemde door sluipmoord viel; terwijl daarop Mo'âwijah vrij algemeen als Chalief werd erkend. Het Chaliefaat bleef door opvolgende designaties en verkiezingen in zijne familie, welke die der Omajjaden heet, en eveneens tot de Qoraisjieten behoorde, tot 750, zij het onder voortdurende opstanden, vooral van de partij van 'Alî en diens nakomelingenGa naar voetnoot1). De zetel | |
[pagina 250]
| |
der regeering werd, met Mo'âwijah's optreden, van Medina naar Damascus verplaatst, en het Chaliefaat nam een ander, meer politiek en wereldsch karakter aan. Aboe Bakr, 'Omar, 'Othmân en 'Alî, de vier zoogenaamde ‘rechtvaardige’ (Arab. râsjid) Chaliefen, oefenden, als trouwe vrienden van Mohammad en als vrome Muzelmannen, een persoonlijken invloed uit, welke aan hun bestuur een patriarchaal karakter gaf. Onder de Omajjaden was het Rijk voor een dergelijk patriarchaal bestuur te groot geworden; nieuwe economische behoeften deden zich gelden naast de belangen van den godsdienst; de weelde aan het hof nam hand over hand toe; maar vooral waren de meeste Chaliefen der Omajjaden alles behalve stichtelijke persoonlijkheden. De algemeene richting van hun bestuur was daarbij aristocratisch-Arabisch. De ‘edele’ ridders der woestijn voerden den hoofdtoon in het Rijk, ten nadeele van de, vooral in geloofsijver, doorgaans ver boven hen staande bekeerlingen uit de niet-Arabische volken, te midden van wie zij als eene kleine minderheid leefden. Eene dergelijke oligarchie was in een theocratischen staat als het Rijk der Chaliefen op den duur niet houdbaar, al had die oligarchie het Rijk gemaakt tot hetgeen het was. In 750 werden dan ook eindelijk de Omajjaden van den troon gestooten door eene nieuwe dynastie, afstammende van Mohammad's oom 'Abbâs, en daarom die der 'Abbâsieden genoemdGa naar voetnoot1). De eerste Chalief dezer, gelijk de vorige, Qoraisjietische dynastie grondde zijn verzet op het beweren, dat de toenmalige Omajjadische Chalief een onrechtvaardig regent was, en deed zich na diens dood door zijne omgeving zelf tot Chalief verkiezen. De zetel des Rijks werd bij deze dynastie-verwisseling op nieuw verplaatst, en wel naar Baghdâd, alwaar zij, met eene zevenendertig-jarige tusschenruimte in het midden der 9de eeuw, is gebleven tot het einde van het Chaliefaat. Tot zoo lang bleef ook de dynastie der 'Abbâsieden onafgebroken aan de regeering, hetzij door designatie, hetzij door keuze. Onder de 'Abbâsieden begon de groote vormverandering in het Imâmaat, welke geëindigd is met den tegenwoordigen toestand. Die vormverandering is des te merkwaardiger, omdat zij grootendeels geleidelijk plaats had, en de nieuwe | |
[pagina 251]
| |
toestanden telkens door de juristen met de vroegere bestaanden in zoodanig verband werden gebracht, dat men de oude namen daarvoor kon blijven behouden met eene schijnbaar geringe nadere bepaling. Onder de Omajjaden was de Chalief steeds gebleven de Imâm van alle orthodoxe geloovigen, en had hij het Rijk steeds bestuurd met behulp van onder zijne bevelen werkende viziers en gouverneurs. Dat nu soms deze ambtenaren, onder zwakke vorsten of in afgelegen provinciën, feitelijk konden doen, wat zij goedvonden, veranderde de rechtsverhouding niet, maar was alleen een gevolg van hunne persoonlijke eigenschappen of van toevallige omstandigheden. Trouwens de toenmalige gebrekkige communicatie-middelen beletten van zelf, dat het centrale gezag zich in de afgelegen deelen van het zoo uitgestrekte Rijk deed gelden, op eene wijze als in onzen tijd mogelijk zoude zijn. Evenmin werd aan de juridische eenheid des Rijks in beginsel tekort gedaan, wanneer tijdelijk in een bepaald gedeelte opstandelingen zich tegen het gezag van den Chalief verzetten. Bij het optreden der 'Abbâsieden echter werd die eenheid dadelijk verbroken, doordat een lid van de verdreven en zooveel mogelijk uitgeroeide dynastie der Omajjaden, 'Abd ar-Rahmân, naar Spanje wist te ontkomen, en zich in die provincie in 756 als onafhankelijken Emir, en in het volgende jaar als Chalief deed uitroepen. Dit Spaansche Chaliefaat, naar de hoofdplaats, gewoonlijk dat van Cordova genoemd, is nooit meer met het 'Abbâsiedische Rijk vereenigd geworden. Bij ééne enkele mislukte expeditie, in 763 uitgezonden om Spanje wederom aan den Chalief van Baghdâd te onderwerpen, schijnt het gebleven te zijn. De Chaliefen van Baghdâd durfden hunne Spaansche mededingers niet meer aan, en waren, gelijk één hunner het uitdrukte, zeer tevreden dat de zee tusschen hen en deze vijanden lagGa naar voetnoot1). Men had dus van toen af niet één, maar twee orthodoxe Imâm's, die, ofschoon zij de rechtmatigheid van elkanders gezag nooit erkend hebben, toch door de omstandigheden tot een zekeren modus vivendi waren gedwongen. Intusschen zoude spoedig ook in het gebied, dat den 'Abbâsiedischen Chaliefen trouw was gebleven, de eenheid, zij het op | |
[pagina 252]
| |
eene andere wijze worden verbroken. Om zich tegenover hunne onderdanen, en vooral tegen de somtijds woelige bevolking der hoofdplaats te handhaven, begonnen zij zich namelijk reeds in het laatst der 8ste eeuw te omringen van eene lijfwacht, eerst van Turksche slaven, later van vrije Turken, die hun hunne diensten aanboden. De hoofden dezer lijfwacht werden uit den aard der zaak weldra invloedrijke personen aan het hof. De Chalief al-Mo'taçim (833-842) ging in deze richting verder dan één zijner voorgangers. Hij verliet met zijne Turken Baghdâd, en vestigde zich iets noordelijker aan den Tigris te SorrmanraâGa naar voetnoot1), waar hij wel tegen het gepeupel van Baghdâd veilig was, maar omgekeerd ook geen tegenwicht bestond tegen de uitspattingen der lijfwacht, in wier hand de Chalief dan ook meer en meer kwam. Hij gaf aan de hoofden der lijfwacht voor het eerst op groote schaal gronden uit als militaire leenen, welke maatregel onder zijne opvolgers steeds in omvang toenamGa naar voetnoot2). Andere hoofden der lijfwacht werden gouverneurs van provinciën, met dien verstande, dat de groote leenmannen in den regel benoemd werden tot gouverneur der provincie, waarin hun leen gelegen was, en omgekeerd de gouverneur in den regel in zijn gewest gronden in leen bekwam. De twee functies van gouverneur en leenman liepen aldus in een, en op de hoofdplaats zelf werd de heerschappij van de lijfwacht over den Chalief hoe langer hoe meer een onuitroeibaar kwaad, dat, ook na het herstel van Baghdâd als residentie door den Chalief al-Mo'tamid (870-892), bleef voortleven. De hoofden der lijfwacht bepaalden, wie de Chalief tot zijn opvolger moest designeeren; als een Chalief hun niet beviel, zetten zij hem af, en verkozen een ander in zijne plaats. Daar zij de macht in handen hadden, kon niemand hunne aanmatiging, dat zij de personen waren, ‘die | |
[pagina 253]
| |
mochten ontbinden en binden’, met praktisch gevolg tegenspreken. Onder deze omstandigheden deed het bovenvermelde ‘onbeperkte gouverneurschap’ der provinciën, als eene ontwikkeling van het vroegere gewone gouverneurschap, zijne intrede in het recht van den Islâm. De leenmannengouverneurs waren namelijk langzamerhand feitelijk onaf haukelijke vorsten geworden; maar de juridische constructie van hun gezag, als dat van ‘onbeperkte gouverneurs’, bracht dien toestand theoretisch in harmonie met de door de Sjarî'ah gevorderde staatkundige eenheid der geheele orthodoxe Muzelmansche gemeente. De onbeperkte gouverneurs bleven steeds den Chalief van Baghdâd als hun oppervorst erkennen. Geen hunner nam dan ook den titel van Imâm aan, doch zij bleven zich Emir, Sultan, enz. noemen. De vroegere benoeming der gouverneurs ging aldus langzamerhand over in eene investituur, d.w.z. eene formaliteit, niet slechts bij de gouverneurs krachtens hun eigen recht van verovering, maar ook bij de anderen. Zelfs het betalen van schatting aan den Chalief werd niet eens altijd bij het optreden beloofd, en al had dit plaats, zoo werd die belofte toch slechts zoolang nagekomen, als de betrokken Emir, Sultan, enz. dit in zijn belang achtte, of zich niet sterk genoeg gevoelde om de schatting te weigeren. In de Europeesche geschiedkundige werken over de laatste eeuwen van het Chaliefaat worden deze onbeperkte gouverneurs dan ook, zonder op de Mohammedaansche rechtsfictie van hun gouverneurschap te letten, gewoonlijk ‘vorsten’ genoemd. De meest bekenden hunner staten zijn die der Seldjukken in de 11de en 12de eeuw in Mesopotamië, Perzië, Syrië en Klein-Azië, allen vernietigd in den Mongolen-storm, welke in het begin der 13de eeuw over Azië losbrak. De hier geschetste verhouding tusschen den Imâm en zijne Emir's, Sultan's, enz. heeft natuurlijk geene betrekking op de vorsten, die hetzij als Sjî'ieten of andere ketters, hetzij als formeele rebellen, het recht van den Chalief op zijne waardigheid in beginsel ontkenden. Waar echter een dergelijk beletsel niet bestond, was de verhouding tot den Chalief, als oppervorst, in het belang van beide partijen. De Chalief toch miste de macht iets meer van de locale vorsten te vorderen dan eene nominale erkenning van zijn hooger | |
[pagina 254]
| |
standpunt, natuurlijk vergezeld van de noodige geschenken en huldebetuigingen; terwijl laatstgenoemden van hunnen kant door deze fictieve suzereiniteit volstrekt niet gehinderd werden in het bestuur van hun land. Bovendien gaf de investituur aan hun, veelal op overweldiging berustend, gezag een schijn van wettigheid tegenover hunne eigene onderdanen en hunne vijanden, waarbij ook niet mag worden vergeten, dat de meesten der hier bedoelde staten en staatjes een hoogst onrustig en veelal kortstondig bestaan hadden, hetgeen er stellig toe bijdroeg om den Chaliefen, als zijnde de oude, traditioneele vorsten, een zeker zedelijk overzicht te doen behouden. De talrijke oorlogen, tusschen de verschillende vorstendommen gevoerd, welke aldus geleidelijk in de afbrokkelende deelen van het Chaliefen-rijk ontstonden, bewijzen intusschen voldoende, dat ook het recht van den Imâm om geschillen tusschen de lagere vorsten te beslechten, alleen zoover ging, als de betrokken partijen dit goedvonden. Het was een in de Sjarî'ah erkend, maar alleen nog virtueel bestaand recht geworden, niet ongelijk aan dat van het Internationale Hof van Arbitrage, welhaast ten onzent als gevolg van de bekende Vredesconferentie van 1899 te openen. Elk der hier bedoelde staten en staatjes moest in het klein zooveel mogelijk eene afspiegeling vormen van hetgeen vroeger het groote algemeene Rijk van den Islâm was, behoudens dat de vorsten geen Qoraisjieten behoefden te zijn, en dat eene andere wijze van troonopvolging dan die door designatie of door verkiezing ten hunnen aanzien niet onwettig was te achtten. Immers maakte de investituur formeel de eenige voorwaarde uit voor de wettigheid hunner regeering. Dit neemt niet weg, dat het zijn van Qoraisjiet, en liefst van Hâsjimiet, altijd ook voor de vorsten in quaestie eene aanbevelenswaardige eigenschap bleef. Wat de andere eigenschappen, als meerderjarigheid, geloof, enz. betreft, deze moesten bij de vorsten in quaestie positief aanwezig zijn, natuurlijk met uitzondering van het geval van overmacht. In tegenstelling van het Imâmaat over den geheelen orthodoxen Islâm noemt men de waardigheid dezer locale vorsten het Sultanaat. Sedert het begin der 11de eeuw was deze evolutie van het gouverneurschap der provinciën ongeveer voltooid, en bepaalde het gebied, waarover de Chalief nog gewone gouver- | |
[pagina 255]
| |
neurs aanstelde zich bijna uitsluitend tot de streken in de omgeving van Baghdâd. Het Sultanaat had in de praktijk reeds toen voor de overgroote meerderheid der geloovigen het Imâmaat vervangen. Eigenlijk had ik hier niet eens meer van den Chalief moeten spreken, als van den persoon, die de ambtenaren in zijn rechtstreeksch gebied benoemde. In het jaar 936 had namelijk de Chalief ar-Râdhî, van alle kanten door zijne vijanden in het nauw gebracht, geene andere uitkomst meer weten te vinden dan aan zijn Turkschen gouverneur van Bassora, onder den titel van amîr al-omarâ, d.w.z. ‘Emir der Emirs,’ de volledige uitoefening zijner waardigheid over te dragen, zich zelf slechts het standpunt van theoretisch hoofd der Muzelmannen voorbehoudende. Zelfs bij den Vrijdagdienst gingen hij en zijne opvolgers sedert niet meer voor in de moskee. Hunne titels, paleizen, hofstoet, enz. behielden zij echter. Aldus ontstond het bovenvermelde onbepekte vizieraat, en bleef de Chalief slechts de virtueele bron van de regeeringsmacht, totdat in 1258 de toen nog heidensche Mongolen, door de inname van Baghdâd, aan dezen toestand een einde maakten. Het is uit den laatsten tijd van het Chaliefaat, dat ook de instelling dagteekent van het verkrijgen daarvan door het recht van den sterkste. Mâwardî († 1058) en Sjîrâzî († 1083) kennen deze instelling nog niet. Nawawî († 1278) spreekt echter daarvan, zij het subsidiair, als van eene wettige wijze om het eminente hoofd aller Muzelmannen te wordenGa naar voetnoot1). Met den val van Baghdâd had wel het Imâmaat als bestuursvorm opgehouden te bestaan, en was het Sultanaat daarvoor in de plaats getreden, overal waar de Muzelmannen | |
[pagina 256]
| |
zelfbestuur uitoefenden; maar de instelling zelve van het Imâmaat was daarmede nog niet uit de wereld. De oom van den laatsten Chalief wist namelijk aan het, onder de 'Abbâsieden, door de Mongolen aangerichte bloedbad te ontkomen, vluchtte naar Egypte, en werd aldaar door den Sultan Baibars als Imâm erkend, evenwel zonder hem de uitoefening van eenig gezag, zelfs in theorie, toe te staan. Toen hij een drietal jaren later, bij eene mislukte poging om Baghdâd te heroveren, het leven had gelaten, achtte Baibars het zelfs geraden een anderen 'Abbâsiede tot naam-Chalief te verheffen. Baibars en zijn opvolgers, de zoogenaamde Mamelukken-Sultans, begrepen het belang om in hun land en onder hunne afhankelijkheid iemand te hebben, dien zij met een schijn van recht als het hoofd van den geheelen orthodoxen Islâm konden voorstellen. Eerst kort te voren, in 1254, hadden de Mamelukken zich van het gezag in Egypte meester gemaakt, en de zedelijke steun van een volmaakt onschadelijken Chalief uit een aanzienlijk geslacht kon aan dat gezag slechts ten goede komen, vooral wanneer het werd uitgeoefend door een gewezen slaaf als Baibars. De Mamelukken-Sultans konden daardoor tevens in zijn naam met meer recht optreden als ‘Beschermers der beide Heilige Steden’ (Arab. hâmî alharamain), d.w.z. van Mekka en Medina, eene functie, welke, met het oog op de jaarlijksche bedevaart, een geenszins te verwerpen invloed ook in niet aan hun gezag onderworpen Mohammedaansche landen gafGa naar voetnoot1). Vroeger vormde het landschap Hidjâz, waarin beide steden liggen, eene gewone provincie van het Chaliefen-rijk; maar sedert het midden der 10de eeuw vinden wij aldaar Sjarîfen-dynastiën, die den Chalief van Baghdâd alleen als ‘beschermer’ erkenden, ja zelfs, tijdens de later te bespreken Fâtimiedische Chaliefen in Egypte, aan laatstgenoemden veelal de voorkeur gaven. De bijzonderheden van het ontstaan der autonomie van Hidjâz zijn nog niet opgehelderd. Vermoedelijk had de bestuurswijziging niet plotseling plaats, en lag de oorzaak daarvan in het verval van het centrale gezag te Baghdâd, gelijk mede in den afkeer der Arabieren, om aan de Turken of andere | |
[pagina 257]
| |
vreemde natiën te gehoorzamen, die te Baghdâd den boventoon voerden. Ofschoon Baibars, reeds vóór de inname van Baghdâd door de Mongolen, als de machtigste der toenmalige Mohammedaansche vorsten, feitelijk in Hidjâz het beschermheerschap uitoefende, zoo gaf toch de sanctie van den Chalief, die in elk geval een Qoraisjiet was, hem een onmiskenbaren steun, vooral tegenover de woestijn-ridders in dat landschap. Door deze en andere oorzaken perpetueerde zich het naam-Chaliefaat in Egypte in het geslacht der 'Abbâsieden, en wel door designatie of door keuze; doch in beide gevallen waren het de Mamelukken-Sultans die aanwezen, wie gedesigneerd, of wie gekozen moest worden. De Chaliefen hadden niet veel meer te doen dan hunne goedkeuring te verleenen aan het optreden van een nieuwen, of het afzetten van een regeerenden Sultan. Buiten Egypte werd hun de investituur hoe langer hoe minder gevraagdGa naar voetnoot1). De locale vorst van elk land trachtte in zijn rijk zooveel mogelijk het middelpunt te vormen, dat de Islâm, als geheel beschouwd, sedert de inname van Baghdâd verloren had. Deze toestand duurde tot de verovering van Egypte in 1517 door den Turkschen Sultan Selim I, die aan het rijk der Mamelukken-Sultans een einde maakte, en den laatsten naam-Chalief dwong hem zijne rechten af te staan, gelijk mede hem de reliquieën uit te leveren, welke hij nog in zijn bezit hadGa naar voetnoot2). Den gewezen Chalief voerde hij mede naar Constantinopel, doch vergunde hem eenige jaren later naar Caïro terug te keeren, waar hij als ambteloos burger overleed. Op dezen afstand nu berust het Imâmaat van de Porte en haar Beschermheerschap over de beide Heilige Steden. | |
IV.Ik noemde hierboven het recht van den Sultan van Turkije op de waardigheid van Chalief ‘zeer betwistbaar en | |
[pagina 258]
| |
betwist.’ Ik had daarbij niet slechts het oog op de Christenen, maar ook op de Muzelmannen. Hoe men ook het schijngezag, dat de Chaliefen van Baghdâd in de drie laatste eeuwen van hun bestaan uitoefenden, door rechtsficties met het Imâmaat, waarvan de Sjarî'ah spreekt, kon trachten in verband te brengen, met het naam-Chaliefaat in Egypte is dit geheel onmogelijk. Het was absoluut iets anders dan wat de Sjarî'ah wil, en de laatste naam-Chalief kon dus bezwaarlijk een recht overdragen, dat hij zelf niet bezat. De Turksche Sultans zijn bovendien niet eens Arabieren, laat staan Qoraisjieten, en de opvolging in het Ottomanische Rijk heeft niet plaats door designatie of door verkiezing, maar is het zoogenaamde senioraat, d.w.z. de oudste mannelijke agnaat van den vorigen vorst is van rechtswege zijn opvolger. Wat men dus desnoods nog van Sultan Selim I zoude kunnen zeggen, op de latere Sultans is het Imâmaat stellig niet wettig overgegaan. De eenige rechtsgrond, welken de Verheven Porte zoude kunnen inroepen voor haar Imâmaat, is het recht van den sterkste. Het behoeft echter geen betoog, dat deze aanspraak wel eens een tweesnijdend zwaard zoude kunnen worden, en dat het in het bijzonder van een zeldzaam gebrek aan staatkundig doorzicht zoude getuigen, die aanspraak juist tegenwoordig te doen gelden tegenover de Europeesche staten met Mohammedaansche onderdanen. De aanspraak, op het recht van den sterkste gegrond, vervalt immers van rechtswege met de oorzaak daarvan, d.w.z. zoodra men ophoudt de sterkste te zijn. Dat het Imâmaat van de Porte nog betrekkelijk vele aanhangers heeft, ook buiten de grenzen van het Ottomanische Rijk, laat zich alleen verklaren door de omstandigheid, dat er volgens den Islâm een vorst moet bestaan om de menschen te regeeren, en dat, met de Mohammedaansche wet in de hand, Sonnietische vorsten, die zelf op het Imâmaat geene aanspraak willen of durven maken, en evenmin dat van de Porte erkennen, hun gezag niet anders kunnen legitimeeren dan als dat van onbeperkte gouverneurs der provinciën van een niet meer bestaand en in elk geval hoofdeloos Rijk. Dit standpunt nu is stellig nog minder logisch dan de aanspraken van den Grooten Heer. Niet slechts is dus het Imâmaat van de Porte, uit een Mohammedaansch oogpunt betwistbaar, het wordt ook inder- | |
[pagina 259]
| |
daad door vele Muzelmannen betwist. Dit punt is thans aan de orde. Onder de Sonnieten heeft men in de eerste plaats den Sultan van Marokko, die den Turkschen Sultan niet als Imâm erkent. Hij is een afstammeling van 'Alî's zoon Hasan, behoort dus tot de edelste familie van den edelsten stam van het edelste volk, en staat als zoodanig te ver boven een vorst van niet-Arabische afkomst, dan dat hij dezen als zijn oppervorst zoude kunnen eerbiedigen, zelfs al had de Sjarî'ah niet uitdrukkelijk het zijn van Qoraisjiet genoemd onder de noodzakelijke eigenschappen van den oppervorst der Muzelmannen. De Marokkaansche potentaat voert dan ook den boven verklaarden titel van Amîr al-môminîn, en beschouwt zijn gezag als de voortzetting van dat der Spaansche Chaliefen, wier zetel in 1236, na de inname van Cordova door de Christenen, naar Granada werd verlegd, en wier Rijk in 1492 met den val dier plaats ophield te bestaan. Buiten zijn Rijk en het daaraan grenzende Westelijke deel van de Sahara, heeft het Imâmaat van den Sultan van Marokko echter geene aanhangers. In de tweede plaats wordt de Sultan van Turkije niet als Imâm erkend door de Arabische stammen. De woestijn-ridders beschouwen hem wel als den machtigsten vorst van den Islâm, en als den eenigen, wiens stem in de algemeene wereldpolitiek nog beteekenis heeft; zij noemen hem hun ‘beschermer’ (Arab. hâamî); maar daarbij blijft het. Zij mogen hem soms uit vrijen wil hunne onderlinge geschillen laten beslechten, en zijn naam des Vrijdags in het gebed noemen, over onderdanigheid, en dat nog wel aan een niet-Arabier, hij zij Turk, Engelschman of Rus, zijn zij eenvoudig niet te sprekenGa naar voetnoot1). Zelfs over de Bedoewinen in Hidjâz, die in naam tot de Ottomanische onderdanen behooren, oefent de Porte geen geregeld bestuur uit. Alleen de invloed van den Groot-Sjarîf van Mekka kan hen eenigszins in bedwang houden, en zoo noodig bewerken, dat de bevelen der Turksche autoriteiten niet geheel in den wind worden geslagenGa naar voetnoot2). Om zich in de geestesrichting der Bedoewinen op staatkundig gebied te kunnen | |
[pagina 260]
| |
indenken, kan men niet beter doen dan zich in gedachten verplaatsen in de toestanden van West-Europa in de eerste helft der Middeleeuwen. Het conflict van die geestesrichting met de tegenwoordige Europeesche begrippen springt dan dadelijk in het oog. Generaals, als Koning Arthur om zijne ‘Ronde Tafel’ vereenigde, werden in onzen tijd in Engeland op wachtgeld geplaatst. Op gevaar af van mij alle bewonderaars der Wagnersche opera's tot vijanden te maken, kan ik toch niet verzwijgen, dat een Nederlandsch edelman, die zich tegenwoordig aanstelde als Lohengrin, vervolgd zoude worden wegens landlooperij en tweegevecht; terwijl de jongeling Parsifal ten onzent een cliënt zoude zijn van de vereeniging Pro Juventute of van eenige andere instelling tot bescherming der verwaarloosde jeugd. De Bedoewinen nu zijn ridders van hetzelfde kaliber, met alle gebreken, maar ook met alle goede eigenschappen, aan dat kaliber verbonden, De Fransche schrijver Pierre Loti verhaalt van een Arabisch stamhoofd, straatarm, maar met zulk een aristocratisch uiterlijk en zulke deftige manieren, dat hij zelf blijkbaar onder den indruk van 's mans voornaamheid kwam, en wel niettegenstaande hij bekend was met het feit, dat diens leven eene aaneenschakeling van roof en doodslag was geweest. De nederbuigende beleefdheid van iemand, die in West-Europa in de gevangenis zoude zitten, was voor het lid der Académie française een zielkundig raadselGa naar voetnoot1). Had hij een tiental eeuwen in de toestanden van zijn eigen land teruggegaan, hij zoude zich in het geheel niet hebben verwonderd. Wat echter hiervan zij, het spreekt van zelf, dat mijne vrienden uit de woestijn voor de tegenwoordige, nieuwerwetsche Ottomanische ambtenaren, o.a. gewapend met grootendeels op Europeesche leest geschoeide reglementen, ja soms zelfs behept met Jong-Turksche aspiraties, nog minder achting en sympathie kunnen koesteren dan vroeger voor de Turken van den ouden stempelGa naar voetnoot2). Immers waren de Turksche condottieri, die aan de | |
[pagina 261]
| |
Chaliefen van Baghdâd hunne diensten verhuurden, en de Turksche veldoversten, die later aan het hoofd hunner Janitsaren schrik en ontsteltenis verspreidden onder de Christenheid, op hunne manier ook eene soort van ridders, zij het niet van zoo edel bloed als die der woestijn. Van Turksche ambtenaren echter is niet slechts de afkomst, maar ook het bedrijf onedel, naar de opvatting der Bedoewinen. Het besef van de voornaamheid hunner geboorte is bij de Arabieren zoo ingeworteld, dat b.v. in Nederlandsch-Indië, waar de Arabische familiën, wegens het totaal ontbreken van vrouwen uit haar eigen land, in den regel na eenige geslachten in de Inlandsche maatschappij opgaan, het laatste kenmerk van de Arabische afkomst bestaat in het bewustzijn, dat de dochters niet mogen huwen met personen van anderen landaard. Het Arabisch is, als gewone spreektaal, bij de familiën in quaestie al een paar geslachten te voren verdwenen. Toen de Sultan van Siak, gesproten uit eene familie van Sajjid's, maar die sedert lang geheel Inlandsch is geworden, in 1898 ons land bezocht, verklaarde hij herhaaldelijk een voornamer persoon te zijn dan de Sultan van Turkije. Volgens den Islâm is hier niets tegen in te brengen; doch de lezer zal nu tevens wel begrijpen, dat de Arabische woestijn één van de minst geschikte terreinen is om het zaad van het Panislamisme te doen ontkiemen, in den vorm van het Imâmaat van de Porte, en dat hetzelfde kan gezegd worden van de Arabische wijken in Nederlandsch-Indië, waarvan de bewoners bijna allen uit het nog onafhankelijke gedeelte van Zuid-Arabië afkomstig zijn. Wat de Sonnietische vazalvorsten en rechtstreeksche onderdanen van Europeesche mogendheden betreft, in den regel erkennen zij het Imâmaat van den Grooten Heer; maar voor zooverre zij niet onder den invloed van het Panislamisme verkeeren, is de quaestie van het Imâmaat voor hen eene theoretische, zonder praktisch belang. De vorsten zullen b.v. niet zelden den naam van den Sultan des Vrijdags in het openbare gebed laten noemen, zelfs boven hun eigen naam, doch als eene formaliteit, waarvan zij de beteekenis evenmin begrijpen als die van de hoogdravende Arabische titels, welke zij somtijds voerenGa naar voetnoot1). Alleen in geval van verzet tegen de | |
[pagina 262]
| |
Europeesche overheden, ziet men nu en dan de blikken naar Constantinopel om hulp of tusschenkomst wenden; maar tot dusverre steeds tevergeefs, althans naar hetgeen men uit de gepubliceerde bescheiden moet opmakenGa naar voetnoot1). Meer moet hier worden gezegd van de niet-orthodoxe Muzelmannen, die het Turksche Imâmaat in beginsel verwerpen. Een gedeelte van den Islâm namelijk behoort tot zoogenaamde kettersche sekten, en de afscheiding dezer sekten van de Sonnietische Orthodoxie is, met uitzondering van die der Wahhâbieten, juist veroorzaakt door verschil van opvatting omtrent het Imâmaat. Het hierboven gewraakte vastknoopen der geestelijke waarheden aan de wereldsche heerschappij, door den stichter van den Islâm, was de kiem, waaruit, reeds weinige tientallen jaren na zijn dood, het element van ontbinding in zijn godsdienst ontstond, dat de sekten tevens politieke partijen waren, en omgekeerd. De tegenover de Orthodoxie staande sekten kunnen dan ook den Sultan van Turkije niet als hun hoofd erkennen, zonder op te houden afzonderlijke sekten te zijn. De voornaamste der hierbedoelde sekten is die der Sjî'ietenGa naar voetnoot2). In Perzië en den Kaukasus is bijna de geheele Mohammedaansche bevolking Sjî'ietisch; in Britsch-Indië is dit met de provincie Oudh het geval; maar in de andere provinciën is de sekte sterk in de minderheid. Vrij talrijk zijn de Sjî'ieten ook in Jemen. Elders vindt men hen slechts sporadisch. Hun totale aantal wordt op ± 20 millioen zielen geschat. Zij zijn de legitimisten van den Islâm. Oorspronkelijk vormden zij de partij van den Chalief 'Alî, en de groote kracht dier partij lag in Perzië. Gewoon hunne vroegere koningen als specifiek boven het volk verheven wezens te vereeren, en uitgaande van het beginsel, dat de vorst door geboorte is aangewezen, brachten de Perzen, Muzelmannen geworden, die vereering en dat beginsel over op 'Alî, als naasten agnaat van Mohammad, en beschouwden hem niet slechts als meer gerechtigd op den troon dan zijn vijand, den Bedoewin | |
[pagina 263]
| |
Mo'âwijah, maar zelfs dan de gekozen of gedesigneerde Chaliefen: Aboe Bakr, 'Omar en 'Othmân. Zij erkenden dezen dan ook niet als ‘rechtvaardige’ Chaliefen, en verwierpen hun gezag op juridisch en theologisch gebied. Met andere woorden: terwijl de Sonnieten aan de vier eerste Chaliefen een gezag toekennen, dat men met het Apostolische in het Christendom zoude kunnen vergelijken, erkennen de Sjî'ieten alleen het gezag van den laatsten hunner, 'Alî. 'Alî, met zijne vrouw Fâtimah en zijne zoons Hasan en Hosain, vereeren zij niet slechts als heiligen, gelijk ook de Orthodoxen doen, maar in eene mate, welke de vereering van Mohammad op den achtergrond brengt. Zelfs de praeëxistentie van 'Alî werd reeds spoedig onder de Sjî'ietische leerstellingen opgenomen. Het verwerpen van het gezag der drie eerste Chaliefen sluit natuurlijk in zich het verwerpen van het gezag der gemeente, die hen had op den troon gebracht, of althans erkend; welk gezag daarentegen één der grondslagen is van den Sonnietischen Islâm. De overeenstemming (Arab. idjmâ') in de apostolische gemeente (Arab. djamâ'ah) is immers bij de Orthodoxen, na Koran en Sonnah, eene boven de critiek der latere Muzelmannen verheven bron van waarheid. Ook wat de Sonnah betreft, wijken de Sjî'ieten in zooverre van de Orthodoxen af, dat zij alle overleveringen, welke niet op het gezag van 'Alî en zijne partijgenooten steunen, als apocrief verwerpen. Dit alles, gevoegd bij hunne zeer anti-Arabische, mystieke, en tot absolutisme voerende opvatting van het Imâmaat, maken, hetgeen oorspronkelijk een zuiver staatkundig geschilpunt scheen, tot een verschil van opvatting omtrent geloofsleer en recht. De politieke partij werd aldus eene sekte. Hierin ligt tevens de sleutel van het anders vreemde verschijnsel, dat een strijd om den troon in Arabië in het midden der 7e eeuw thans nog de gemoederen in beweging blijft houden in Perzië of in Britsch-Indië. Zoo zullen ook onder de tegenwoordige Nederlanders geene verstandige lieden meer gevonden worden, die zich warm maken over den strijd om het gezag tusschen Jacoba van Beijeren en Filips van Bourgondië; doch wel degelijk zijn er, die zulks nog doen over den strijd tusschen Willem den Zwijger en Filips II. Dit vindt zijne verklaring in het | |
[pagina 264]
| |
feit, dat deze namen beginselen vertegenwoordigen, welke ook in onzen tijd de Nederlanders verdeeld houden. Er zijn verschillende soorten van Sjî'ieten geweest, gematigden en heethoofden. Laatstgenoemden gingen in hunne mystieke ontwikkeling der Imâmaats-leer soms zoo ver, dat zij daardoor logisch buiten den Islâm kwamen te staan. Er waren b.v. vele ultra-Sjî'ieten, die, onder den invloed van allerlei aan het Boeddhisme en den ouden godsdienst der Perzen ontleende denkbeelden, den Imâm niet slechts beschouwden als een wezen, met transcendente wijsheid begaafd, maar die hem ook zondeloosheid toeschreven. Sommigen merkten den Imâm zelfs als eene incarnatie van Allâh aan. Anderen leerden, dat hij niet kon sterven, vóór dat hem een zoon geboren was, op wien zijne rechten overgingen. Evenals verder de quaestie van het Imâmaat de oorzaak was van het ontstaan der sekte, zoo beheerschte die quaestie ook de scheuringen in haar midden, over enkelen waarvan ik hier een woord wil zeggen, onder aanteekening dat de te vermelden partijen zich elk op hare beurt, wederom in tal van anderen hebben gesplitst. Na den dood van 'Alî in 661, beschouwde de sekte als den waren Imâm zijn oudsten zoon Hasan. Toen deze spoedig, tegen genot van een jaargeld, ten behoeve van Mo'âwijah afstand deed van zijne rechten, werd zulks door zijne aanhangers niet erkend. Sommigen beweerden, dat hij, ondanks zijn afstand, Imâm gebleven was; enkele anderen hielden staande, dat het Imâmaat op zijn oudsten zoon was overgegaan; maar na zijn dood, in 669, beschouwde in elk geval zoo goed als de geheele sekte zijn jongeren broeder Hosain, 'Alî's tweeden zoon bij Fâtimah, als den waren Imâm. Hosain stelde zich later, in 680, aan het hoofd van een opstand tegen de Omajjaden. Hij werd echter in hetzelfde jaar bij Karbalâ aan den Euphraat verslagen en gedood. Toen kwam eene meer blijvende scheuring. Sommige Sjî'ieten beschouwden namelijk nu Mohammad bin al-Hanafîjah, 'Alî's derden zoon, maar niet bij Fâtimah, als hun pretendent. Deze fractie, die der Kaisânieten genoemd, en in den aanvang vrij sterk, heeft intusschen ook geene groote rol in de geschiedenis gespeeld. Immers toen bedoelde pretendent in 700 stierf, namen bijna alle zijne aanhangers geen ‘overgang’ (Arab. intiqâl) meer aan van het Imâmaat op zijne zoons, | |
[pagina 265]
| |
noch een ‘teruggang’ (Arab. rodjoe') tot een anderen tak van 'Alî's geslacht; maar zij beschouwden hem als den laatsten Imâm, of, gelijk de technische term luidt, zij geloofden aan een ‘staan blijven’ (Arab. tawaqqof) van het Imâmaat bij hem. Voorts beweerden zij, dat hij niet dood was, maar ‘afwezig’ (Arab. ghâïb)Ga naar voetnoot1) voortleefde in een ontoegankelijk verblijf, in eene soort van slaap, om tegen het Einde der Dagen weder uit zijne tijdelijke afwezigheid terug te keeren onder de geloovigen, en als Mahdî of Mohammedaansche Messias een duizendjarig rijk van vrede en eendracht te stichten. Dit leerstuk werd de brug om zich bij de bestaande regeering neder te leggen; want daarmede was het Imâmaat, van het gebied der actueele politieke vraagstukken, tot dat der dogmatische abstracties teruggebracht. Daar de ‘afwezige’ Imâm steeds leefde, kon immers geen ander als pretendent worden aangemerkt, en behoefde men de feitelijk bestaande regeering niet meer te bestrijden, tot tijd en wijle de ware Imâm weder zoude ontwaken, d.w.z. tot den Jongsten Dag. Met zulk eene tijdelijke gehoorzaamheid kon iedere regeering voorloopig tevreden zijn. De meerderheid der Sjî'ieten hielden echter, na Hosain's dood, zijn oudsten zoon voor den wettigen Imâm, en verder diens afstammelingen. Deze partij heet die der Imâmieten; doch ook daarin ontstonden wederom scheuringen. Zoo heeft men de Zaidieten, aldus genoemd naar Zaid, een kleinzoonGa naar voetnoot2) van Hosain, op wien eene fractie meende, dat het Imâmaat was overgegaan; terwijl de meerderheid der Sjî'ieten diens broederGa naar voetnoot3), Mohammad al-Bâqir, als Imâm aanhing. De Zaidieten waren nimmer zeer talrijk, en zijn tegenwoordig alleen nog in Jemen noemenswaardig. Ook onder hen ontstond eene scheuring, toen Zaid in 712 Aboe Bakr een 'Omar als ‘rechtvaardige’ Chaliefen erkende, en alleen 'Othmân wilde vervloeken. Die hem verlieten, waren de Râ- | |
[pagina 266]
| |
fidhietenGa naar voetnoot1), een naam welke o.a. in Britsch- en Nederlandsch-Indië voor Sjî'ieten in het algemeen gebruikt wordt. De Zaidieten nemen een voortdurenden overgang van het Imâmaat aan op alle afstammelingen van 'Alî en Fâtimah, en blijven dus niet staan. Sterft eene linie uit, zoo gaat men naar de naaste zijdlinie terug. Vandaar, dat hun laatste vorst, die van Çan'â in Jemen, den titel van Imâm voerde, tot zijne onderwerping door de Turken in 1872. Onder de Imâmieten had eene nieuwe scheuring plaats, toen in 879 de 12de der door hen erkende Imâm's, Mohammad al-Mahdî, kinderloos stierf. De meerderheid bleef toen bij hem staan, en beweerde van hem hetzelfde, wat vroeger van Mohammad bin al-Hanafîjah door diens partij geloofd was, namelijk dat hij niet dood was, maar als afwezige Imâm voortleefde, en wel met hetzelfde gevolg, namelijk dat zij den strijd tegen de bestaande regeering opgaven. Deze heetten de ‘Twaalvers’ (Arab. Ithnâ 'asjarî). Vele Imâmieten echter waren met een dergelijk inden-doofpot-stoppen van hun strijd tegen de Sonnieten niet gediend. Nu de linie, waarin het Imâmaat was overgegaan, was uitgestorven, gingen zij terug tot den zesden, in 765 overleden, Imâm, en verklaarden diens oudsten, maar onterfden, zoon Ismâ'îl en zijne afstammelingen voor de ware Imâm's, gelijk trouwens vroeger reeds meerdere Sjî'ieten gedaan hadden, omdat volgens hen het Imâmaat niet door eene menschelijke rechtshandeling kon worden ontnomen aan iemand, die daarop door geboorte aanspraak heeft. Deze partij, die der Ismâ'îlieten genoemd, onderscheidde zich door buitengewone heftigheid, en werd spoedig voor hare pretendenten zoo compromittant, dat laatstgenoemden zich algemeen aan de twijfelachtige eer, van door haar voor Imâm gehouden te worden, onttrokken. De partij bleef echter beweren, dat er steeds een zichtbare Imâm te midden der geloovigen leefde, al onttrok hij zich, ja zelfs al wist men in sommige tijden niet eens, wie hij was, of welken naam hij droeg. Zoo ontstond het leerstuk van den ‘verborgen’ (Arab. mastoer) Imâm, voor wien dan tijdelijk de hoofden der partij heetten te werken, en in wiens onbekenden naam zij gehoorzaamheid vorderden aan hunne eigene bevelen, en | |
[pagina 267]
| |
ter bereiking van hunne persoonlijke oogmerken of belangen. Uit de Ismâ'îlieten zijn allerlei zonderlinge uitwassen voortgesproten, welke het niet tot ons onderwerp behoort te behandelen, en gedeeltelijk, als de Assassijnen, formeele geheime genootschappen vormdenGa naar voetnoot1). Deze scheuringen zijn te verklaren door de omstandigheid, dat voor een Sjî'iet de vraag, wie de ware Imâm is, tot eene andere orde van denkbeelden behoort dan voor een gewoon mensch. De opvolging van Imâm's is bij de Sjî'ieten een geloofspunt. Dat men daarover dus zoo heftig streed, zelfs zonder eenige hoop om voor den Imâm, dien men aanhing, het gezag te vermeesteren, is niet meer dan natuurlijk. De scheuringen in de legitimistische partij in Frankrijk in onze dagen hebben inderdaad dezelfde oorzaak. Voor een legitimist aldaar is de vraag, wie zijn ‘Roy’Ga naar voetnoot2) is, eene conscientie-vraag, onafhankelijk van de mogelijkheid dien ‘Roy’ aan het hoofd der regeering te plaatsen. De Bonapartisten en Orleanisten zijn daarentegen voorstanders hunner pretendenten, omdat zij respectievelijk in het caesarisme of in de constitutioneele monarchie den besten regeeringsvorm voor hun land zien, en dus op utiliteitsgronden. Terwijl echter de verschillende fractiën der legitimisten in Frankrijk gewoon zijn hunne gevoelens te uiten door het schrijven van brochures of courantenartikels, door kerkdiensten voor de zielsrust van hun overleden ‘Roy’, of door, bij gelegenheid van politieke maaltijden, op zijne gezondheid te drinken, voor zooverre hij nog leeft, uitten de Sjî'ieten hunne gelijksoortige gevoelens door moord, oproer en brandstichting. De vergelijking verder doortrekkende, zoude men onder hen de voorstanders van den ‘afwezigen’ Imâm als de Rallié's kunnen aanmerken. Maar nog in een ander opzicht is de overeenkomst der Sjî'ieten in de Middeleeuwen met de Fransche legitimisten van onzen tijd merk- | |
[pagina 268]
| |
waardig, namelijk dat zij, niettegenstaande al hun woelen, zoo weinig praktische resultaten bereikten. Wel kon onder de Omajjaden iedereen, die de bestaande orde van zaken wilde omverwerpen, op hunnen steun rekenen, en hadden zij in het bijzonder een groot aandeel in de verheffing der 'Abbâsieden; doch eerst in 910 gelukte het hun in Noord-Afrika, onder een beweerd afstammeling van 'Alî en Fâtimah, een staat van beteekenis te stichten, welke zich in 973 over Egypte uitbreidde, en tot 1171 bleef bestaan. De dynastie der Sjî'ietische vorsten van Egypte wordt die der Fâtimieden genoemd. Met hare verdrijving door de dynastie der Ajjoebieden viel ook het Sjî'ietisme in Egypte. De Fâtimieden voerden den titel van Chalief, en behoorden dus tot de Ismâ'îlietische fractie, en niet tot de Twaalvers. Eindelijk werd in Perzië door een afstammeling van 'Alî, Ismâ'îl Çâfî (1499-1523) geheeten, een Sjî'ietisch rijk gesticht, dat tot op heden is blijven bestaan, ofschoon de tegenwoordige dynastie, welke in 1794 op den troon kwam, van Turkomannische afkomst is. Trouwens het Sjî'ietisme, dat in Perzië door Ismâ'îl Çâfî tot staatsgodsdienst werd verheven, en het nog is, is het gematigde Sjî'ietisme der Twaalvers, en vandaar dat, noch Ismâ'îl Çâfî, noch één der latere Perzische vorsten zich als Imâm met den titel Chalief deed huldigen, maar zij zich met dien van Sjâh tevreden hebben gesteld, welke titel in het Perzisch ongeveer hetzelfde beteekent, als Sultan in het Arabisch. Het gematigde Sjî'ietisme is tegenwoordig niet alleen in Perzië, maar eigenlijk overal het eenige, dat uit een staatkundig oogpunt onze belangstelling verdient. De Ismâ'îlieten zijn, zoo zij nog hier en daar sporadisch bestaan, wegens hun gering aantal al lang tot machteloosheid gedoemd. Van de, in de 11de eeuw uit hen voortgekomen Druzen, thans nog in Syrië aangetroffen, spreek ik niet, omdat zij, wegens hun incarnatie-geloof, buiten den Islâm staan. Hetzelfde kan men zeggen van de in de eerste helft der 19de eeuw in Perzië ontstane, en nog bestaande sekte der Bâbî's. Dit alles, in verband gebracht met het voorafgaande, geeft den sleutel ter verklaring van het verschijnsel, dat de Sjî'ieten zich van alle Muzelmannen het gemakkelijkst bij de heerschappij van Europeesche mogendheden kunnen nedērleggen, niet slechts op utiliteitsgronden, maar ook in beginsel. | |
[pagina 269]
| |
Tot het Einde der Dagen immers zullen zij geene andere dan locale vorsten kunnen hebben. Iedereen toch, die zich als den algemeenen Imâm van den Islâm zoude willen opwerpen, zoude in conflict komen met de rechten van den afwezigen, maar steeds levenden en virtueel regeerenden Mahdî. Liefst nu gehoorzamen zij natuurlijk in elk land aan vorsten van hunne eigene sekte en hunne eigene nationaliteit. Is dit onmogelijk, zoo is het hun in beginsel onverschillig, wie over hen regeert. Eene goede Europeesche regeering verdient van dit standpunt zelfs de voorkeur boven het wanbestuur van een Sonnietisch potentaat. De hierboven reeds aangehaalde Koranplaats (IV: 140) staat hun daarbij niet in den weg, aangezien zij, anders dan de Sonnieten, het Woord van Allâh niet meenen letterlijk te moeten opvatten, maar allegorisch te mogen interpreteeren. Op die wijze maken zij van den Koran alles, wat zij willen. Daarbij komt nog, dat de Sjî'ieten van ouds door de Sonnieten op de gruwelijkste wijze zijn vervolgd; terwijl hunne Europeesche meesters hen niet slechts vrij laten in hunne godsdienstige overtuiging, maar hen bovendien beschermen tegen eventueele aanslagen op hunne gewetensvrijheid van den kant der Orthodoxen. Alleen schijnt de meerderheid der Zaidieten in Jemen het tamelijk goed met de orthodoxe Turken te kunnen vinden, althans volgens de officieele Turksche berichten.
L.W.C. van den Berg.
(Slot volgt.) |
|