| |
| |
| |
Geen werk.
Hij had overal in de buurt, aan de aarde in bewerking, zijn arbeid aangeboden. Maar nergens had men zijn werkkracht kunnen gebruiken.
Eerst was hij naar den baas van de afzanderij aan de overzijde van het Kanaal gegaan; de man was er niet; over het verscharreld warnet der rails van het zandspoor was hij, strammig door zijn hard wordende spieren, diep de duinsnijding ingeloopen en had daar bij twee poefende werklocomotiefjes en twee treinen met kipwagentjes eenige uren staan wachten. Een bezig geschep van bukkende en werpende mannetjes deed de wagentjes vullen, die gauw werden weggesleept door de werklocomotiefjes, die kreten uitstootten van verschrikte vogels, en bij het omgaan van bochten en hoeken fluitgillen de blauwe lucht inbliezen. Er heerschte in die opengesneden zanderij een heftig gewerk van zweetende mannen. En hij had er werkeloos naar moeten staan kijken, met zijn spieren dik onder zijn boezeroen en met hebberige begeerte-oogen. Hij voelde zijn jonge kracht verlangen en hij had zóó kunnen aanvallen. Alleen de baas ontbrak nog maar om zijn spa in het zijïge zand te mogen steken en met ophoepingen van het bovenlijf de zandhoopjes in de kipwagens neer te plonsen.
En toen de baas eindelijk kwam, kon hij met een praatje heengaan; er was niemand meer noodig, er was eigenlijk al volk te véél; misschien over 'n paar weken als hij wachten wilde.
Langzaam was hij over de rails van het zandspoor weg- | |
| |
geslenterd en zijn jonge harde spieren zwollen van boosheid onder zijn boezeroen; hij trok zijn schouders op en schurkte zich heen en weer op zijn heupen. Verdomme, ook....!
En hij wist eigenlijk ook niet op wien of wat hij boos moest zijn. Het was hem al gezegd, dat er op de zanderij geen volk meer noodig was; hij dacht dus wel te zullen worden afgewezen; maar hij had 't tòch nog geprobeerd.... De baas kon 't dan ook niet helpen....
Toch gromde er iets in hem na: een behoefte van zijn lichaam, een verlangen van zijn spieren, een begeerte van zijn werkpassie om den scherpen rand van zijn schop in het ronde lijf van de aarde te steken, waar zoo aan alle kanten om hem in gehakt, gesneden en gekorven werd. Dat ronde aarde-lijf lag daar overal om hem neer, geopend door diepe inkervingen, en het liet toe dat allerlei mannen het betastten, het doorwroetten, er zich over heen bogen. Alleen hij werd telkens afgewezen als een versmade passie-minnaar, wiens handen wilden en zich tot vuisten balden omdat zij niet mòchten.... En dan dat geldgebrek bij zooveel kunnen en zooveel willen....
Maar de dierlijke gromming van den afgewezen werkminnaar van het aarde-lijf zakte spoedig weer neer in een zwijgende verstomping. Hij plonsde met de zware passen van zijn door werkeloosheid stram wordend lichaam naar de brug over het Kanaal terug. Hij plantte zijn hielen met boos geweld op dat onwillig aarde-lijf onder hem, uit kwaad geweld om pijn te doen, om de opgepropte kracht van zijn op werk wachtend lichaam even te doen gelden, te laten voelen.
En in de vadzige houding, die hij in de laatste weken zoo dagenlang had aangenomen, boog hij weer over de leuning van de brug heen, steunend op zijn onderarmen, het hoofd boven het water, terwijl zijn opgebolde spieren verslapten in moedelooze dofheid.
Af en toe spietste hij tusschen zijn tanden een dun straaltje bruin tabaksspeeksel uit, dat in het kanaalwater onder hem kleine trilkringetjes deed ontstaan, die rustig uitdeinden in het effene watervlak rondomme, waarin het hemelblauw ongebroken in de diepte neerlag.
En in de roezige verstomping, welke dan, na zoo'n kleine opwelling, in zijn lichaam neerdofte, suf-leefde hij uren voort
| |
| |
met zijn bovenlijf over de brugleuning, niet sprekend, als een levenlooze stronk van spieren en kleeren; zelfs als de stoomtram achter hem over den houten bruggevloer denderde en klakkerde, keek hij niet op.
De fut ging er uit.
Want aan de haven was 't hem ook al niet gelukt. Hij was er heengegaan in de hoop er iets te doen te zullen vinden bij het lossen der visch uit de trawlers, kotters en smakken, of bij het opdragen der manden in den Afslag. Maar met zijn stram, stronkig lichaam had hij overal in den weg geloopen; de visschers, de knechts van den Afslag, de opkoopers en hun bedienden waren in hun heen-en-weer geren hem telkens tegen het lijf gebonsd; hier had er hem een toegesnauwd, daar had hij een vloek naar het hoofd gekregen en een beambte van het zeepolitie had hem zelfs uithoorig gevraagd wat hij eigenlijk moest hebben, en, na met een inspecteerend oog zijn polderwerkerskleeren gemonsterd te hebben, hem bevelend gevraagd dan maar wat op zij te gaan staan.
Het gedraaf met manden vol visch, het lawaai van den verkoop, het tegen elkaar in schreeuwen van de biedende opkoopers, het geweld der kibbelende stemmen van zich opwindende handelaren, het gedrang der bedienden met boodschappen en telegrammen en het gefluit van de locomotief van een vischtrein, die achter den Afslag aan het rangeeren was - dat alles had hem zonder woorden en onhandig gemaakt. En hij voelde dat hij hinderde en in den weg liep; bij instinkt begreep hij, dat hier elk gaatje gevuld was met vlugge, handige werkkrachten, meer lenigheid en snelheid dan kracht en uithouding, en dat de bonkige, stugge kracht van zijn polderwerkerslichaam toch het tempo niet zou kunnen volgen, die 't hier ging. En beduusd, verloren ineens in de stilte van het havenhoofd buiten, waarboven de masten der visschersvaartuigen en de zwarte schoorsteenpijpen der trawlers dansten en dobberden, had hij de roesemoesige herrie van den Afslag als iets vijandigs achter zich gelaten en was hij weer naar de leuning van de brug over het kanaal afgedropen.
Toen had hij op aanraden van een kennis, dien hij aan de deur van ‘De laatste slok’ bij den aanlegsteiger ontmoet had, zijn lichaam aangeboden aan de mozaïkfabriek, die,
| |
| |
verder op het Kanaal, vlak aan het water, haar pijprechte reuzenschoorsteen tegen de hemelen opstak. Hij had gehoopt, dat de kracht zijner dierenspieren hier gebruikt zou kunnen worden voor het uit de scheepjes of spoorwegwaggons sjouwen der manden met steentjes over de groote, open plaats naar de stapels achter het gebouw. Maar ook hier had men hem gezegd, dat er geen werk voor hem was, ja, dat men al meer volk in dienst hield dan men wel noodig had, maar dat men, nu er slapte was, een deel van de vaste werklieden niet op straat wilde zetten; van aannemen van nieuw volk kon dan ook in 't geheel geen sprake zijn. En toen hij, half in twijfel, van plan om te smeeken, om in Godsnaam maar iets te doen te krijgen, stram op zijn stronkige beenen, niet kunnende besluiten om met die boodschap heen te gaan, met een mompeling op de droge lippen den werkbaas was blijven aankijken, had deze hem zacht tegen den arm duwend de deur uitgeschoven.
En alweer had hij op straat gestaan, gezwollen van een gromming van ongeduld, boos, als werd hem een onrecht aangedaan en als weigerde men hem iets waarop zijn sterk, hongerig lichaam aanspraak had.
Bij elke teleurstelling, bij iedere afwijzing, bij elke weigering om van zijn werkkracht gebruik te maken, hem terzijde zettend als een arbeidsvod dat tot niets meer goed was, steigerde een plompe trots in hem op, een bloederige drift tegen hen die hem afwezen, in het hooge gevoel dat hij zich zelf sterk wist, in staat met zijn dierenspieren er ieder ander uit te werken als men hem de kans maar eens gaf. Maar telkens ook verzwakten die aanvallen van krachttrots en hoe langer hoe meer zonk een verstompende ontmoediging in hem neer, die hem in lange, boosaardige zwijgingen opgesloten hield.
En als een door een trap weggejaagde hond droop hij dan weer naar de leuning van de Kanaalbrug af, sjokhangend, over het water gebogen, straaltjes tabaksspeeksel wegspietsend.
Van tijd tot tijd, als het gerammel van een hotsende wagen of het geroep van een stem op het water hem uit zijn grommelende versuffing deed opwaken, keek hij met een rancuneusen haat naar de buiteling van houten hutten en vergoorde woningen waar zijn woonplaats was. Dáár voelde hij de vijandelijkheid van zijn ellende vandaan komen; dàt was de
| |
| |
dreiging met armoe geworden, die over zijn leven was komen hangen; dááruit kwam de demoralisatie van zijn werkkracht, de verrotting van zijn stilstaanden arbeid.
Tusschen de havenplaats aan de Kanaalmonding en het dorp dieper in het land, halverwege aan den landweg, bultten vele houten hutten en vergoorde woningen op het aarde-lijf omhoog als vuile zweren die op een ziek lichaam uitbarsten.
Dit kaalgevreten gehucht, dat eigenlijk geen naam had maar in den omtrek als ‘De Vaart’ werd aangeduid, omdat het gelegen was aan een modderig, stinkend vaartje, dat in het Kanaal uitliep, indertijd gegraven om baggerschuiten te bergen en dat nu bij warm weer droog liep, had zijn ontstaan te danken aan een polderwerkerskolonie, die werkzaam was geweest bij het graven van het Kanaal. Aan dat vaartje hadden ze keten samengeflanst uit riet en oude planken en gebroken ramen. Er had toen rook gekronkeld uit de gaten in de daken; de omtrek was plat getreden door getrappel van voeten, gespeel van morsige, peenharige kinderen, het gemorrel rond houten privaatjes in de open lucht, het knorrend gewroet van een paar varkens. En op het aarde-lijf was een groote modderzweer ontstaan. De keten, half in den grond gezakt, waren bespat met vuil, begoord door den regen, besmookt door den rook, en meer en meer hadden zij de kleur aangenomen van den modderigen grond, totdat zij ten slotte op bobbels geleken die 'n deel van den bodem uitmaakten, slechts nog puisten waarover de huid van de aarde mee omhoog was gespannen.
Na beëindiging van het graafwerk, toen het Kanaal voor de scheepvaart geopend en er dus niets meer voor de polderwerkers te doen was, had zich deze aardomwroeters-kolonie ook weer verplaatst en was weggesmolten in de rivierdorpen, waaruit ze hier was saamgeklonterd. Eenigen waren achter gebleven: oude en zieke menschen, en enkele jongeren, die bij de hand moesten blijven als er in den eersten tijd aan het Kanaal nog wat bij te werken of te versterken viel.
En dit restantje beschadigde werkkrachten was in die aardbulten blijven wonen. Er waren eenige rondreizende stoelenmatters en scharenslijpers bijgekomen, die hier waren neergestreken, in de lege keten waren gekropen en van daaruit hun zwerftochten met wijven en kinderen ondernamen.
| |
| |
Ongemerkt had deze samenklontering van manke hutten, waggelende stoelenmatterswagens en van vuil druipende keten zich uitgebreid. Er had groeikracht in dit vuil gezeten; de omstreek en het langstrekkend toeval hadden op dezen menschelijken mesthoop hun arbeidsafval uitgestort. Het begon er te krioelen van vieze modderkinderen, van oude vrouwen met zeere oogen, van luie vechtkerels met wilde haarbossen, van groote manwijven met openhangende jakken. En al deze bruine lichamen scharrelden over den grond als menschwormen die uit moddergaten kropen.
De modderzweer van het gehucht had zich dieper ingevreten in het aardlijf, telkens aan den rand nog stukken van het gezonde bodemlichaam kapot zwerend.
En het verspreidde zijn ziektewalmen over den omtrek; het stond als een schandepuist op de gemeente; het was de verpesting geworden van dorp en haven.
De politie had de handen vol om er de orde een beetje te handhaven. Er heerschte dronkenschap, Zaterdags en Zondags hadden er vechtpartijen met messen plaats, een harmonica miauwde zijn nasale klaagtonen in een onnoembare kroeg uit, er liepen eenige idiote kinderen uit dronkaardgezinnen rond, men zag er menschen met zweerziekten in het gelaat of litteekens van vroegere snijpartijen. Af en toe verscheen er ook plotseling de rijksveldwacht om een arrestatie uit te voeren, daar er onder de bevolking telkens personen waren, die gevangenisstraf hadden te ondergaan. Verscheidene malen hadden er huiszoekingen plaats als men vermoeden had, dat er gestolen goederen, afkomstig van schepen uit de havenplaats, verborgen werden. En laat in de avonden, als het dorp en de havenplaats ingeduisterd waren en al hun lichten hadden uitgedoofd, met alleen het brandend oog van den vuurtoren aan den havenmond starend en wentelend hoog in de lucht, hoorde men soms nog op De Vaart het gelal van een zatzingende stem of het krijschend gekef van ruzieënde wijven, waarvan het geluid dan eensklaps werd afgehakt door het dichtkwakken van een deur.
Op het rustige platteland was De Vaart langzamerhand het broeinest van alle zonden, van veel ellende geworden. 's Winters werd er een koude armoe geleden; dan hadden er bedeelingen van aardappelen en brandstof plaats, dan was
| |
| |
bijna de geheele bovolking armlastig. Vrouwen met gelapte rokken en gerafelde omslagdoeken trokken naar het dorp om bij de gegoede boeren en de menschen in de burgerhuisjes het een of ander af te bedelen. En meestal kregen ze wat, omdat men ze vreesde. Ook schooierden ze wel aan de haven langs de schepen en kwamen dan dikwijls dronken terug, waarna gewoonlijk keffende ruzies en vechtpartijen ontstonden, waarvoor de heele Vaart uitliep.
De aanduiding van iemand dat hij een ‘Vaarter’ was, stond gelijk met een scheldwoord. Het was een schande, een brandmerk. De ‘Vaarters’ werden in den omtrek vermeden; ze konden moeilijk werk vinden, omdat de bazen ze liever niet hadden, daar zij onder het volk twisten en jenever brachten; een geheele ploeg kon soms bedorven worden als er één ‘Vaarter’ bij aan het werk werd gesteld.
Dàt wist Geert al lang. Maar nooit nog had hij dien werkvloek zóó sterk op hem voelen drukken als juist nu, in de laatste maanden. Gewoonlijk was hij er nog zoo'n beetje doorheengescharreld, had hij hier en daar tijdelijk karwei gevonden, vooral als er zwaar werk te doen viel, waarvoor hij om zijn groote kracht gezocht was. Het laatst nog had hij zes weken lang iets te doen gevonden bij den aannemer van een reparatiekarwei aan de havenhoofden, waar hij met groote bazaltblokken gezeuld had, zoodat zijn ribben en zijn schouders kraakten onder de reuzenvrachten.
Maar nog nooit had hij zes weken aaneen, zooals nu, zonder een cent verdienste behoeven rond te loopen. En in zijn bonkige, doffe hersenkas, door het grauw van lange suffingen, kwam bij buien flauw het bewustzijn, dat bij al de afwijzingen zich ook voor een deel de overweging deed gelden, dat hij een ‘Vaarter’ was.
Met een nijdige schurking van zijn schouders in zijn boezeroen keek hij dan met een dierlijke boosheid, met een vijandige wraakzucht, van-over de brugleuning naar het gehucht, dat ineengeklonterd stil in de zomerhitte lag te stinken.
Als een spierige, brave karrehond, die blijkwispelend 's avonds in zijn vuil plankenhok op een smerig achterplaatsje kruipt, trouw aan die vunzige bedekking, niet weg te jagen, zoo was Geert, niettegenstaande zijn wrokkige
| |
| |
rancune tegen ‘De Vaart’, daar niet vandaan te krijgen. Zijn groote, beenige hoogheupige moeder, weduwe van een polderwerker, die hem nog wel eens dooreenrammelde, en tegen wie hij dan binnensmonds vloekte als een grommend dier, had er al haar leven gewoond, wilde er niet vandaan. En hij verdiende het brood voor hen beiden. Hij moest dus in de buurt blijven hangen. Bij groote werken op een afstand of aan het andere einde van het land kon hij zich nu niet verhuren, en als de meeste ‘Vaarters’ had hij zijn broodwinning in den omtrek moeten blijven zoeken. En zoo was hij geworden een jonge, knoestige, bonkige boom van kracht en spieren, die met zijn wortels vastzat in den mesthoop van De Vaart en als een lichaamswonder op dien armoedigen, stinkenden bodem tot een prachtige kultuur van pootigheid en opgepropt geweld was opgegroeid.
Maar de vreemde, brommende nijd op de houten hutten en vergoorde woningen bleef met dit al in hem nagrommen.
Het aarde-lijf in bewerking, dat het aanbod van zijn spieren niet accepteeren wilde, strafte hij door er wreedig zijn hielen op neer te stampen, ze er in te drukken. En het ellendegehucht dat hij op zij van het blauwspoelende water zag zweeten en ronken, bespuwde hij met zijn rancune, als de vijand van zijn werkkracht, door telkens een bruin tabaksstraaltje tusschen zijn vastgeklemde tanden in het Kanaal uit te spietsen.
Zoo gromsufte hij dagen lang, door de weken heen, op de brugleuning gebogen over het water: - een dier slobbige hangers, die men op alle Hollandsche bruggen aantreft.
Maar op dezen Woensdagmorgen was het ineens anders geworden.
Een kans op werk had hem doen opleven; opgewekt uit zijn leunende hanging, stond hij nu al vroeg bij de brug rechtop en voelde hij zijn spieren lekker en strak onder zijn boezeroen. Hij was klaar om aan te vallen.
De chef-brugwachter had hem den vorigen dag gezegd, dat Volker en Bos, de aannemers der uitdiepingswerken van de haven, die eenige groote zandzuigers bij de hoofden hadden liggen, volk zouden noodig hebben; er kwam nog een hopper bij; men wilde haast achter het werk gaan zetten, om vóór het vuile weer der najaarsmaanden bij de monding klaar te
| |
| |
zijn. Misschien dat ze nog wat volk op dien hopper konden gebruiken. Hij moest 't maar eens probeeren; hij kende dat werk toch.
- Weet je wàt, had de brugwachter gezegd, kom morgen vroeg hier De baas van Volker en Bos komt met den eersten tram en wordt hier dan met de sleepboot afgehaald. Als je nu probeert hem hier vóór 't aan boord gaan te spreken te krijgen....
En Geert wàs op zijn post geweest. Om zes uur had hij al bij het aanlegsteigertje aan de brug gestaan. Er woei een frissche wind hoog boven den grond, onder-langs den nog zachtblauwen koepel van de zomerlucht. Gezang en getjierp van uitvliegende vogels maakte de stilte hoorbaar; eenige zwaluwen zaten met hun staarten tjoepend op de meerpalen die bij de brug uit het water opvingerden. Een touwtje aan een ijzeren stang op de brug, waarop 's-avonds voor de scheepvaart een roode lantaarn bevestigd werd, plapperde lustigjes in het koeltje.
Geert voelde zich óók opgewekt. Er was een stille hoop in hem; hij wist niet waarom, maar hij dacht zoo, dat 't hem vandaag toch eindelijk lukken zou. Van De Vaart over den rivierdijk naar de brug stappend, had hij zacht sissend gefloten tusschen zijn tanden. Dat was in lang niet gebeurd. Zijn grommende norschheid was weg. En hij voelde zich nu ook vriendelijk, met de bedaarde, neerbuigende goedigheid van een reus, die zich veroorlooven kan tegen kleineren en zwakkeren toegevend te zijn.
- Goeje môrge, Willem! had hij den brugwachter al opgewekt bij zijn komst toegeroepen. Deze sloot juist de hekken, om de brug open te draaien voor een groote stoomboot, die naar zee moest. De zwaluwen vlogen met scheerende zwaaien van de meerpalen weg. En in de open geul tusschen de hekken en de opengedraaide brug kwam nu langzaam, zonder eenig geluid dan de bevelen van den kapitein en den loods op het kommando-dek, het zwarte gevaarte van het zeeschip binnenglijden. Voor en achter stonden matrozen, er was gescharrel met touwen. De geul werd opgevuld, het schip gleed door, een dunne rookpluim bleef in de lucht achter, en zakte aan de andere zijde van den dijk in de weilanden neer. Even verder, bij het naderen van de spoorbrug,
| |
| |
deed de boot plotseling een ijzeren stoomgalm hooren, uitgehoest uit een hooge pijp, komende met een trillende ademhaling diep uit zijn ijzeren buik. Toen werd 't weer stil van zomerfrischheid.
Eenige voetgangers en enkele handwagens hadden zich intusschen onder-aan den oploop van de brug opgehoopt. En nadat de hekken weer geopend waren, trokken alle wachtenden de dichtgedraaide brug over. Een jongen met een kar met peen en vruchten bleef sukkelend tegen de helling opwerken. Geert zag het:
- Hier, jôg! zei hij. En met een haal van zijn grijparm gaf hij eenige rukken aan de handwagen, die nu ineens den bruggevloer opreed. Hij was in een stemming om te helpen. Hij wreef kloppend zijn open handen tegen elkaar om er het vuil af te slaan.
- 't Zal warmpjes worden vandaag, merkte de brugwachter op.
- Of 't! en Geert keek eens in de lucht, naar den kant waar de zon oprees en het blauw al wittig werd.
Koeien loeiden in een weiland achter den dijk. Een hotsende kar met melkkannen, voortgesjokt door een oud paard, kraakte en steunde in zijn houten karkas. De boer, die er op zat, had een blauwen kiel aan; het geschuurde koper der kannen zond pijlende schichten uit door het hotsend zongeflikker. Plotseling blies het koeltje sterker aan. En even was nu het gebiengelbengel van de klok uit de Kerkbuurt hoorbaar, waar de ochtenddienst begon. Toen bleef de stilte weer ongeschonden over het landschap staan, in een geduldige wachting op de hitte, die er dien dag uit den hemelkoepel in zou neerzakken.
Geert had al eenige malen over het Kanaal gekeken of de sleepboot, die den baas van Volker en Bos zou komen afhalen, nog niet in zicht kwam. Het duurde wel lang. Maar er was nog tijd genoeg; de stoomtram zou eerst om zeven uur komen. Toch liep hij ongeduldig voor het steigertje op en neer. Maar daar zag hij eindelijk een grauwe rookveer in de lucht en dadelijk herkende hij de Kanaalwerken IV aan den witten en rooden band om haar schoorsteen. Met een zachtwentelend gespoel van haar schroef en een opkruifend geschuim van haar snijdenden steven door het effene water,
| |
| |
dat zich geduldig liet bevaren, dreef het sleepbootje gehoor-zaampjes naar den aanlegsteiger, waartegen het zich met een bonsje liet aanloopen. Gauw werd een touw om den kop van een meerpaal geslagen, het lieve gepoef met witte ademtochtjes uit zijn schoorsteen hield op, en het zwarte lichaampje schuurde zich pétillant tegen het hout van den steiger aan. Toen zweeg het in haar lichaam. Een machinist in een blauw pak en met open borst kroop uit de machinekamer, ging op den rand van de verschansing iets zitten poetsen; de kapitein, op een stoeltje bij zijn stuurrad, vouwde een nummer van ‘Het Nieuws van den Dag’ open.
En weer volgde wachting.
Maar hetgeen daarna gebeurd was, had in zóó snelle opeenvolging plaats gegrepen, dat Geert het later pas, toen hij op weg naar de stad was, duidelijk kon uitmaken. Er was een bedaring in hem gekomen toen hij het sleepbootje gezien had. Nu had hij zèkerheid gehad dat de baas komen zou en dat hij dus gauw aan het werk zou kunnen gaan.
Terwijl hij dit prettige vooruitzicht door zijn groote hersenkas liet rondwentelen, was de stoomtram bellend en hortend komen aanbonkeren. Een paar boeren, een vrouw en nog een man met een slappen hoed waren uitgestegen. Dat was de baas; dat had hij dadelijk gezien. Een ronde, dikke, goedhartige kerel; een bruin gebrand gezicht met blauwe eerlijkheidsoogen; een geknipt, doleerend baardje onder de kin en achter de kaken; een openhangende jas met een horlogeketting over zijn vest; en in zijn hand een stok met beenen knop, die geel was geworden door het bepoetelen in warme vingers.
Hij was regelrecht op het steigertje aangestapt. Geert had tegen zijn pet getikt, hem staande gehouden, zijn verzoek gedaan.
- Zoo! En wie heeft je naar mij gezonden?
- De brugwachter... Die zei...
- De brugwachter? Nou maar, ik heb niks voor je... Ja, ja, ik weet wel wat je zeggen wilt; je bent vroeger ook al bij ons geweest. Ik weet 't. Maar er is niks en we zoeken geen volk; hoe komt-ie er an?
- Niks?! en er was ineens een hort, een stilte, een schrik met een plons in hem gekomen.
Neen; de nieuwe hopper bracht zijn eigen volk mee, legde
| |
| |
de baas verder uit. 't Speet hem wel, anders had hij hem graag willen nemen, zei hij vergoelijkend. Maar een anderen keer, als hij wachten wilde...
- Wachten! Nòg langer wachten! riep Geert in nijdige verwondering. En ik loop al zes weken zonder werk. Ik heb geen cent meer, en ik heb niks te vreten. Wat wil je nou met je wachten?
- Ja jongen, dat spijt me. Maar daar kan ik toch niks aan doen; 't is toch mijn schuld niet.
Geert zweeg. Er zakte een verslapping door al zijn spieren; zijn muskels ontspanden zich onder zijn boezeroen. Wel vervloekt, dat was wat moois! Niks! Hij zocht om nog iets te zeggen, iets te vragen. Maar een onhandige, suffige domheid hield zijn mond gesloten. Het eenige wat hij had kunnen doen, zou zijn geweest krakend te vloeken, een trap op de aarde te geven. Maar het kwam er niet uit.
De baas liep ondertusschen met kleine pasjes dichter op het steigertje af. Geert schoof, nog niet kunnende weggaan, achter hem mee, in een wachting, hij wist zelf niet precies op wàt. En ineens zei de baas, op het punt aan boord te stappen, staande op den uitersten rand van het steigertje:
- Wacht's, ik weet mogelijk nog wel wat voor je.
Met enkele korte, aanwijzende woorden vertelde hij hem toen dat er waarschijnlijk bij den aanleg der baan voor den elektrischen tram in de naastbijgelegen stad nog volk noodig was. Het was juist in den tijd van den hooibouw, en gewoonlijk liepen er dan eenige boeren-grondwerkers weg, omdat ze dan kans zagen twee-en-een-half of drie gulden per dag met maaien bij den boer te verdienen. Dat was voordeeliger. Geert wist dat ook; hij knikte van ja. Nou, en als hij er nu dadelijk heenging... hij moest dan maar naar baas Van Waveren vragen... het was aan dezen kant van de stad... bij de boerderij van Schuijt den zandweg in.
Ja, ja, knikte Geert telkens, ja, ja, hij wist den weg, zeker, hij zou dadelijk gaan, goed, graag, hij dankte den baas wel, en of deze 't hem niet kwalijk nam...
En deze, van het steigertje, over de verschansing van de Kanaalwerken IV, al op het dek van het sleepbootje gestapt, draaide zich nog even om en riep Geert toe:
- Zeg maar dat je van mij komt... Baas Van Waveren, hoor!
| |
| |
- Dank-je, baas, riep Geert in een groote verluchting terug.
De kapitein gooide zijn stoomhandle om, klauwde met zijn handen het stuurrad naar de andere richting, de machinist was weer naar onderen verdwenen, en met eenige vlokkige, witte poefpoeffen uit zijn schoorsteen plaste het bootje met het wentelend gespat van zijn schroef, dwars het Kanaal in.
De zwaluwen, even opgeschrikt, vlogen met scheerende zwaaien van de koppen der meerpalen, om gauw weer terug te komen. En in de wobberende voren van schuimend water, die de schroef van het bootje achter liet, brak en kletterde de morgenzon met wiebelende lichtsparkels.
De stoomtram had ondertusschen aan de overzijde van de brug gewisseld, en bellend en bonkerend kwam een andere trein den houten bruggevloer ophotsen.
Geert volgde den grooten straatweg naar de stad. Boven zijn hoofd beefden af en toe de blaeren in de boomkruinen; de ochtendkoelte schudde aan de toppen. Het was daar beneden koel om te loopen.
Eenige karren reden hem tegemoet; ze brachten roomkleurige, geschaafde planken naar buiten; de koetsiers, boven op de stapels hout gezeten, hupsjokten mee op de bonsingen der wielen, hun beenen hingen er slap bij. Koeien graasden met den kop langs den grond: één lag er bij een boom met een maling van de onderkaak te herkauwen. En overal plekte de zon.
In den tuin van de groote buitenplaats ‘Beerenstein’ was de tuinman bezig in een enorm perk met stamrozen; alleen zijn hoofd stak er boven uit. Naast de deur van een dagloonershuisje aan den weg stonden schuin opgezet twee paar groote klompen en een paar kleintjes van een kind er naast, allen wit geschuurd. Verder op kwam hij twee ruiters tegen, wier paarden in de stille boomenallee zwaar klotsten met hun pooten: een huzarenofficier met zijn oppasser uit het stadsgarnizoen, die vroeg waren uitgereden om de te verwachten hitte van den vollen dag te ontgaan.
En met groote plompassen, schokkend in zijn heupen, zijn voeten met meegevingen van het bovenlijf uitgooiend, sjokte Geert langs den berm voort.
Er was haast in zijn gang. Blijdschap en onrust hadden
| |
| |
hem een versnelden pas doen aannemen. Na den neerslag der teleurstelling bij den baas van Volker en Bos scheen de blijde stemming, waarin hij den dag begonnen was, gebroken te zijn. Bij den aanlegsteiger was er wel een stilte in hem gekomen. Maar nu ging het weer. Er was weer verwachting. De eerste stemming had zich hersteld. Maar hij wilde er gauw bij zijn. Onrust porde hem aan. Nu eindelijk zijn stronkig krachtlichaam weer in beweging was gekomen, voelde hij hoe langer hoe sterker een gejaagdheid om bij de stad te wezen, te kunnen beginnen, eindelijk den scherpen rand van zijn schop weer lekker in het aarde-lijf te kunnen steken en er groote, vette kluiten uit te snijden. En heupsjokkend beende hij nu sneller aan dan toen hij bij de brug zijn tocht naar de stad begonnen was.
Maar terwijl hij aldoor dit verlangen in zijn hoofd rumineerde, voelde hij toch al, dat het dien dag erg heet zou worden. Er broeide een benauwdheid boven de boomen. Wanneer hij van tijd tot tijd een open vak in den weg passeerde, wasemde een heete gulp van aardelucht en zonnegloed tegen hem aan. En zoodra hij zoo'n open vak in den boomenwand voorbij was, koelde de schaduw weer op hem neer. Daar, links en rechts blakerde de grond zijn hitte al op. Tusschen de stukken groen zag hij lappen hemellucht totaal verlaten van wolken.
Maar eerst toen hij de boerderij van Schuijt bereikt had en den zandweg insloeg, kreeg hij de volle schroeiïng der zomerhitte in het gelaat. Naast de hofstee stonden nog eenige boomen, maar nadat hij die onder-door was, lag het open land in zijn droge blakering vóór hem. De zandweg die dadelijk mul was, kronkelde langs groote perceelen weien hooiland; een dun stof krulde poeierend achter zijn voetstappen op. Weer zag hij koeien, die vadsig liepen te grazen; roomkleurig hooi taste in bultige hoopen hier en daar uit den grond op. Nergens waren menschen te zien.
Alleen Geert's schonking lichaam hupte als een grauw stipje op den kadans van zijn stap in de velden-oneindigheid over den wegsliert op en neer.
De hitte zonk uit den hemelkoepel log op hem neer; de aarde zond een benauwde lucht van stoffig zand tegen hem op, en de zware hooigeur, die bij gebrek aan wind niet kon
| |
| |
optrekken, ompufte hem, zoodat hij met moeilijke longslagen dit hettig mengsel van geuren moest inademen.
Het zweet kwam reeds met groote parels op zijn hoofd; hij schoof zijn pet in de oogen.
En de hemeldom, die met zijn ondereinde aan alle zijden op de aarde rustte, in een omcirkeling waarin het landschap al benauwend stond te puffen, was hoe langer zoo meer ontblauwd, met een groote plek die rond de zonneschijf door de gloeiïng was wit gevreten.
Geen enkele kleur hield het in deze hitte uit; alles verflenste.
Gelukkig zag Geert eindelijk de torens van de stad onder den hemeldeksel oppunten; ze stonden eenzaam-hoog boven een zwarte vlek langs den grond. Een goud stipje op de spits van een der kerken flitste telkens in de zon. Hij naderde, en de zandweg liep nu in een grintweg uit, die recht op de stad aanvoerde.
In zijn regelmatigen plofkadans sjokte hij nu maar voort, totdat hij eindelijk, bij eenige uitloopers van huizen, die een nieuwe stadswijk de leege weilanden had ingeschoven, een gescharrel van menschenstippen over den grond zag.
Een vreugde kwam in hem. Hièr was 't dan. Dadelijk had hij op grooten afstand deze stippen als grondwerkers herkend. Hij bereikte dus zijn bestemming en de aanval op het aarde-lijf zou dan nu toch kunnen beginnen. En harder stapte hij op deze bedrijvigheidsplek aan. Toch was er de onbestendigheid van een vrees in hem; hij had prettige haast en toch ook een schroom voor dit vreemde werk. Allerlei zonderlinge verhalen hadden op ‘De Vaart’ de ronde gedaan over den aanleg van deze trambaan: wagens, die heel hard zouden loopen, maar zonder machine; men kon dan ook niet zien hoe zij voortbewogen werden. Wel hadden zij van boven een ijzeren arm, die langs een door de lucht gespannen draad liep. En dàt was 't. Maar hoe en wat 't dan toch eigenlijk was, had hij niet kunnen begrijpen; niemand had er zich een duidelijke voorstelling van kunnen maken. En daarom was er een schuwheid in hem gebleven, een klein weinigje vrees; hij had de zaak liever eerst eens op een afstand aangekeken.
Maar dat ging nu niet. Hij moest er dadelijk naar toe en ineens aanpakken.
| |
| |
Hij klom een hek over, plompstapte een weiland over, richtte zich naar den ploeg arbeiders, die 't dichtst bij hem was. Baas Van Waveren? Neen, die was er niet. Mogelijk aan het station, tenminste daar kwam hij elken ochtend. Welk station? vroeg Geert, want hij dacht dat men over het spoorwegstation in de stad sprak. ‘Daar, gunter!’ wees een der werklieden, met zijn arm het geraamte van een gebouw aanduidend, dat nog op een fermen afstand in een klomp huizen van het nieuwe stadswijk een open dak opkoepelde. ‘Goed, dank-je’. En Geert stapte weer voort. Hij passeerde nog enkele ploegen, die druk aan het aarde-vroeten waren. Een bezig geloop met kruiwagens, een nijver gespit met schoppen in den grond, een gesjouw met dwarsliggers, een poemend gehamer op stalen rails, een stapelen van grond, die opgewerkt werd uit een sloot die men langs de baan opgroef, en een gebuk en gespit van tientallen gebogen mannengestalten - dit alles bracht hem weer in het lekkere gedoe van een groot werk, waar hij zoo naar verlangd had. Maar hij zag ook rare dingen, die hij op andere werken nog nooit opgemerkt had: ijzeren palen, die alleen en pijlrecht uit den grond opstaken, hier en daar door de lucht gespannen ijzerdraden, en vooral viel hem de geringe afmeting van de spoorbreedte op. Dit waren de dingen, die hem verontrustten, en hem schenen te toonen, dat hij daar niet bijhoorde; dat was heel iets ànders, een wereldje apart, iets buiten het andere staande, waarvan hij niet veel begreep, dat andere werkkrachten van noode had dan hem.
En terwijl de laaie gloed, teruggeketst door de opengevroete aarde, hem in het gelaat sloeg, en hij over rails, zandhoogten en stapels hout klouteren moest, naderde hij toch met zijn ferm besluit, om zich nu niet zóó maar te laten wegzenden, het electrische station in aanbouw. Bij het passeeren van enkele ploegen riep hij een groet, maar men antwoordde hem niet, hoogstens bromde een der werklieden hem iets terug.
- Baas Van Waveren is die ook hier?
Een man op een ladder die bezig was aan een ijzer raam in het gebouwgeraamte keek om naar beneden.
- Weet 't niet, hoor!
Hij struikelstapte over steenen en puin naar binnen, waar hij op eenige metselaars stuitte.
| |
| |
- Weet jullie ook of baas Van Waveren hier is?
- Heb jij 'm gezien? vroeg de een den ander.
Neen, ze hadden hem niet gezien. En Geert ging maar weer aan de zoek. Hij scharrelde hier en daar over het werk rond, vroeg telkens, maar kreeg nergens een bepaalde aanduiding. Soms gaf men hem nauwelijks antwoord, bitste hem af, werkte snel door, toonde dat men hem hinderlijk vond. Hij liep deze menschen in den weg, die kregelig waren van de hitte. Maar ten slotte riep een teekenaar hem in 't voorbijgaan toe, dat Van Waveren er nog niet was, maar bepaald komen zou.
En wéér begon dat ontmoedigende, verdoovende wachten. Het was al laat in den voormiddag geworden en hij was nog niets opgeschoten. In een plek schaduw, achter het gebouw, liet hij zich op een hoop steenen neerzakken. Hij nam zijn pet af. Een hond, die op de jas van zijn baas ineengerold lag te slapen, terwijl er vliegen rond hem zwermden, lichtte even zijn kop op en bromde. Buiten de schaduwplek trilde de lucht over de vlakte. Een versuffing van hette blakerde rond.
En Geert soesde ook in. Een loome verstomping deed zijn lichaam ineenzakken. De eerste energie was er al weer uit. Sinds van morgen vroeg, toen hij uit de hut van zijn moeder was weggegaan, had hij ook niets meer te eten gehad; zijn keel, gewoon uit een tinnen kruik, die onder een jas in de schaduw werd bewaard, groote klokken vocht op te slokken, was droog en klefferig. Hij werd hollig en flauw.
Uren zat hij daar. Baas Van Waveren kwam maar niet opdagen. De werklieden hielden schofttijd; de zon liep om en verdreef de schaduwplek, waar Geert was gaan zitten en hij had naar de andere zijde van het gebouw moeten vluchten. Eenige arbeiders keken hem aan; hij had beproefd een gesprek te beginnen, eenige vragen te doen; maar men had hem haast niet geantwoord, liep hem haastig voorbij. Men begreep in hem iemand die werk kwam zoeken en die er dus mogelijk wel een ander zou uitstooten. En er kwam dan ook een vijandigheid rond hem. Hij voelde het. Zijn energie werd nòg loomer.
In zijn ontmoediging voelde hij als bij intuïtie, dat 't hier toch óók niet lukken zou. Maar hij bleef zitten, hij bleef wachten, met een krampachtige flauwte van honger in zijn lijf, die hem te slap, te voos maakte om op te staan.
| |
| |
En toen eindelijk, héél laat op den middag, baas Van Waveren op het werk kwam, heesch hij zich lusteloos op, wachtte tot deze uitgesproken had met een opzichter, die hem wat te vragen had, en deed toen zijn verzoek op een korreligen, nukkigen toon. Hij had een drang om te geeuwen; er kwam water in zijn mond.
Maar Van Waveren snauwde hem met enkele woorden af. Hij zat al stikvol. En dan, een ‘Vaarter’ had hij liever niet. Neen, er was niets voor hem.
Er was al een onderwerping in Geert. Het kwam uit zooals hij gedacht had. Hij voelde dan ook weinig lust meer om nog veel te praten; het hielp immers tòch niet. Maar om er van af te zijn en omdat hij beloofd had het te zullen zeggen, liet hij toen ook nog de aanbeveling gelden, dat de baas van Volker en Bos hem gezonden had.
- Is 't ie gek? viel Van Waveren uit. Denkt-ie, dat ik aan armenbedeeling doe? Laat-ie je zelf werk geven. Ik zit al vol, propvol.
Nog een oogenblik kwam er een opstand in hem. Hij had Van Waveren met een vloek willen toesnauwen, dat hij geen bedeeling vroeg, maar wèrk, eerlijk werk voor zijn handen. Er donkerde een boosheid in zijn oogen. Maar Van Waveren had zich alweer tot den opzichter gewend en liet hem staan.
Eenige grondwerkers in de buurt hadden dit tooneeltje aangekeken; zij volgden Geert met de oogen. En toen hij dit bemerkte, wilde hij een stap in de richting van Van Waveren doen, hem ook met een snauw nog even iets zeggen. Maar daar deze en de opzichter al een eind opgewandeld waren en hij nu alleen met zijn stronkig, onhandig lichaam op den zonnegrond stond, voelde hij zich verlegen onder het kijken dier vijandige pretoogen.
En hij begon langzaam op te loopen, zich van die plaats te verwijderen. Bij het passeeren van het station in aanbouw, waar de hond weer op de jas van zijn baas was gaan liggen, gromde deze hem tegen met het ontblooten van eenige witte tanden.
Maar hij was nu veel te dof en te slap om dit nog op te merken. De spierenstronk van zijn reusachtig lichaam, gebogen onder de hette en de verjaging, droop af als een nederige stip over het door hem zoo begeerde aarde-lijf, dat zich overal liet snijden en kerven, maar hèm niet noodig had.
| |
| |
Zijn honger was een misselijkheid geworden. Een weeë druk kroop van zijn maag op tot zijn keel; hij kreeg een pappigen smaak in den mond. En hij bezat geen cent om iets te koopen; thuis was ook niets, hij wist 't; eergisteren waren er nog maar twee dubbeltjes en één twee-en-een-halve centstuk geweest; hij had ze met zijn moeder geteld.
Hij klom het hek van het weiland weer over, en voort ging 't, den grintweg op, gebukt onder de hette.
Maar zonder dat hij 't gemerkt had, was het zonlicht langzaam uit de lucht verdwenen. Over elkander schuimende wolken waren uit den rand van den hemelkoepel, waar deze den grond der lage weilanden raakte, stil komen aandrijven. Een gelig licht zonder zon valschte nu over het land. De zachte windblazingen, die van tijd tot tijd 's ochtends nog eens langs den uitgebleekten hemel hadden gestreken, waren nu ook geheel gaan liggen. De bladeren der boomen hingen onbewegelijk onder de vracht van hun stof. En onder deze benauwing pufte de geweldige hette als een gestikte beroerte neer.
Ineens kon Geert niet verder. Zijn haren waren nat van het zweet, de hitte kropte met een dikke dot in zijn keel, en daaronder voelde hij de vretende leegte van zijn maag. De papperige smaak in zijn mond was verergerd tot een kleffige brei, waarin zijn tong met draden vastkleefde.
Hij ging zitten aan den kant van den zandweg, dien hij nu bereikt had, en hij duizelde op zijn beenen van zwakheid en blakering. Een vreemde gonzing bromde zacht door zijn ooren en telkens geeuwde hij met krampachtige spalkingen zijner kaken, die de spieren in zijn wangen tot bultige knoesten deden opzetten. En er was zoo'n slapte, zoo'n dofheid, zoo'n flauwige berusting in hem gekomen, dat hij zich klein en kinderachtig voelde.
Een windscheut stoeide plotseling een wolk zand aan zijn voeten op. Het valsche, gelige onweerslicht was aangedonkerd tot een grauwheid van oude, dikke boomen. En weer schoot de wind uit, nu kouder en dunner, als uit een klein gaatje geblazen, en scheerde met een dof gefluit door de struiken achter hem. Een grof, stapelend gebrommel mompelde op den horizont; de koppen der onweerswolken hadden nu valsch-witte randen. Weer woei de wind aan, maar dit- | |
| |
maal langer, uit bolle wangen, hette puffingen aanblazend en stofwolken van den zandweg opspelend, die na eenige ronddraaiende krinkelingen weer gingen liggen.
Toen vielen er eensklaps dikke, vette regendruppels, die plekten in het zand en roffelden op de stoffige blaeren der struiken.
Er knalkletste een tweede slag, dichterbij; de lucht kraakte; 't werd benauwd, stoffig-donker; de regen gutste in ronde stralen neer. En de bui kwam los.
Het schuilen onder den boom had Geert weinig geholpen. Vóór hij den zandweg was uitgeloopen en den straatweg had bereikt, waar hij onder een boom had kunnen gaan staan, was hij al doornat geregend.
Wel was de bui overgetrokken en grommelde 't nog wat mompelend in de grauwe wolken, die nu den anderen horizont vulden, maar er was een koude wind achtergebleven, welke aan de boomtoppen schudde, zoodat nog altijd groote, plekkende druppels neerkletsten. Het water liep van zijn pet en van zijn haren in zijn nek, vormde stroompjes op zijn rug. Zijn boezeroen had zwarte vlakken van nat op zijn schouders. Plekkend kleefde zijn doorzweete plunje aan zijn lijf en zijn schoenen stjoepten in de modderpap op den grond.
Maar hij voelde zich nu toch frisscher, sterker. Door zijn longen zakte de koudere lucht in zijn lichaam en stijfde zijn paffig geworden vleesch en slappe spieren op. In zijn regelmatigen plofkadans sjokte hij weer voort, recht den lichtkoker in van den langen straatweg tusschen de boomen, die op het einde tot een rond lichtgaatje toekneep.
Maar de avond begon te donkeren, en het gat op het einde van den weg duisterde dicht.
En toen hij door het loopen weer warm werd, begon er een damp van hem uit te wasemen; het zweet en de regen verlieten zijn lichaam als van een nat paard dat stil staat. In de neerzakkende duisternis geleek hij toen zoo ruig, stronkig en kolossaal, dat men had kunnen denken dat een nachtdier uit den boschrand was gekomen en zich nu naar een bewoonde buurt begaf om voedsel te stelen.
En werkelijk was het gevoel van een hongerig menschdier
| |
| |
in hem. Het knaagde met een misselijke leegte in zijn maag; een hol gat voelde hij in zijn borst, dat hem af en toe zoo'n pijn deed, dat hij vloekig in zichzelven bromde. Hij stapte wild aan, om zoo gauw mogelijk huizen te bereiken, en, 't kon hem niet schelen hoe, aan wat eten te komen.
Zoo bereikte hij, na een bocht van den weg te zijn omgeslagen, altijd omgeven door den wasemdamp, die om hem bleef staan, de Kerkbuurt. Het waren eenige dagloonerswoningen en een enkele boerderij, die sjoveltjes rond een kerkgebouw aangeknuffeld waren. De toren, die Geert 's ochtends van-af het Kanaal ook al had gezien en waaruit het klokgegalm opgestegen was, pijlde uit dit laag gedoe der huisjes hoog de lucht in.
Nu was hij er. 't Kon hem niets meer schelen hoe hij er aan zou komen, maar een brok eten mòest hij hebben. De verlegenheid van zijn anders zoo stil en onhandig lichaam was weg. Er was nu zelfs een brutale durf in hem.
Waar zou hij aankloppen? hij kende er niemand. Alle woningen waren donker. Alleen gloeide er een gezellig oog van goud licht boven de deur der pastorie, die zich onder tegen de kerk aanschouderde. Het was een stuk van een oud klooster, dat daar in vroeger tijden gestaan had; later had men het doorgesneden en er op het einde der af hakking een sluitmuur ingemetseld. Dat gedeelte deed nu dienst voor kerkhof, en achter een ijzeren hek langs den weg bultten graven en piekten kruizen op. Nu, in het donker, was er niets van te zien.
En op die pastorie stapte Geert recht af. Dat was waar ook, de pastoor kende hem heel goed en zou hem toch niet vergeten zijn, al was hij in de laatste jaren ook niet meer in de kerk geweest.
Hij hield onder het lichtoog van het raam boven de deur stil en gretig trok hij den grooten, koperen knop van de ouderwetsche bel naar zich toe. Het slappe geklengel van het belle-geluid echoode lang na in de gangruimte, die men hol hoorde.
Hij wachtte eenige oogenblikken. De wasem dampte nog van zijn ruig lichaam. Stil was de duisternis van den onweersavond. Toen ging, met een kettinggerammel binnen, de deur even open; een vrouw stond in de verlichte reet en
| |
| |
hield de deur vast. Geert gaf een brutalen duw, zoodat de huishoudster de deur moest loslaten. En met één grooten plompstap stond hij op de mat.
- Wat mot je man? vroeg het mensch wat bang.
- Is de Eerwaarde thuis?
- Jawel.... Maar hij zit aan tafel.
- Nou, vraag dan of ik 'm even spreken kan.
- Ik kan hem nou niet roepen, stribbelde de dikke vrouw tegen. Ik zeg je ommers, dat de Eerwaarde aan tafel zit. Zeg mij maar wat je hebben mot.
Geert werd ongeduldig door het gezanik aan de deur; het duidelijke wantrouwen van dat mensch, terwijl hij in zijn ruwe eerlijkheid van goedig, hongerig dier niets kwaads voor had, irriteerde hem. En met een boozen snauw viel hij uit:
- Zeg, ben jij soms de pastoor?.... Neen?.... Nou, waar bemoei jij je dan mee. Ik kan best zèlf mijn boodschap doen. Vraag nou maar aan den Eerwaarde of ik hem kan spreken. Ik heb hem maar even wat te zeggen....
De dikke huishoudster slofte in de lilling van haar slap schommelvleesch heen en liet Geert op de mat achter. En toen hij met zijn pet in de hand heerlijk de kilte van den witgekalkten hal inademde, beviel hem bijna een duizeling op zijn lichte beenen. Zijn maag krampte met een warmen steek en de gonzing in zijn ooren was tot een dof gebrom aangegroeid. Maar met een schok zette hij zich overeind; hij wilde zich kranig houden. Bovendien zou zijn ellendige toestand niet lang meer duren; hij wist dat de pastoor geen hongerige van zijn deur mòcht zenden zonder hem geholpen te hebben; hij kon dus niet beter terecht zijn gekomen.
De deur aan de andere zijde van den hal, waarin de huishoudster verdwenen was, opende zich weer. De pastoor kwam uit de eetkamer. Hij was klein en opgezet rood.
Het witte servet had hij met een punt bij zijn hals tusschen de kraag van zijn zwart kleed gestoken, en met het andere einde veegde hij zich den mond nog af. Hij smakte na van het eten, met een zuigend gepiep door zijn tanden, en hij keek korzelig als iemand die ontstemd is gestoord te worden.
- Wel?.... Zoo?...., vroeg hij.
- Och Eerwaarde.... Ik ben Geert, misschien kent u
| |
| |
me nog wel, van ‘De Vaart’. Ik ben er den heelen dag op uit geweest om werk te zoeken.... ik kom nou van de stad, maar ik heb nog niks....
- Ja vriend (en de pastoor smakte nog eens met zijne vettigen mond), en wat wou je nou?.... Dat ik....
- Nee, dat niet, Eerwaarde. Maar ik heb van van morgen half-zes niks te eten gehad en ik had geen cent om wat te koopen. En ik kan nou niet meer van den honger, ik ben zoo flauw....
- Ja, hoor's vriend, 't staat hier niet stil met van die boodschappen. Als ik alles gelooven wou wat de lui me hier aan de deur komen vertellen.... Waarom ben je dan niet op De Vaart gebleven?
En de pastoor was al een weinig achteruit geschuifeld; de regen- en zweetwasem, die van Geert uitsloeg, hinderde hem. En Geert, die deze viesdoende hostiliteit voelde, antwoordde al boozig:
- Dat is nogal duidelijk. Omdat er niks te werken is. En ik ben er juist opuit geweest om werk te zoeken. Ze hadden me gezegd....
Maar de pastoor, die geen geduld had om al die explicaties af te wachten, sneed zijn zin ineens af met:
- Goed, goed, maar ik kan je geen werk geven. Als ik wat voor je weet, zal ik 't je dadelijk laten weten. Maar nou heb ik niks.
Hij maakte al een half draaiende beweging; hij verlangde naar zijn tafel terug.
- Ik vraag toch geen werk, knauwde Geert nu tusschen zijn tanden uit; de boosheid zwol in zijn lichaam, zijn schouders trokken zich onder zijn boezeroen op.... Ik zei toch alleen maar dat ik zoo'n honger had....
- O.... o...., en de pastoor schoof zijn servet op zij, grabbelde naar zijn portemonnaie en stak toen met een duw, om er gauw af te wezen, zijn hand naar Geert uit. Dit ging zóó plotseling, dat Geert zich iets in zijn hand had laten stoppen vóórdat hij 't bijna wist. Toen keek hij. Er lag een cent in zijn hand. Hij bleef zijn vingers open houden, zijn hand van zijn lijf, keek toen nòg eens naar het muntstukje. En met een formidabele armzwaaikijlde hij inééns de cent door den stillen hal heen, zóó dat ze rinkinkte
| |
| |
over den marmeren vloer en opsprong tegen den muur.
- Wàt denk je wel! gutste 't uit zijn mond. Denk je dat ik een bedelaar ben, dat ik je een cent vraag! Hou jij die cent maar en laat er je wassenbeeldenspel hiernaast maar voor opverwen. Ik ben een eerlijk werkman; ik heb alleen maar honger.... Een cent! Ik vraag geen geld. Hou jij je cent maar, godoome!.... Wees maar niet bang, ik zal je niks doen, riep hij met zijn uitgestoken kop den pastoor toe, die benauwig weg wilde en zijn servet in een dik, rood handje verfrommelde.... Ik ga al. Maar hou jij je cent maar!
En hij maakte er ineens een einde aan. Hij liet den bang geworden pastoor staan, rukte de deur open, kwakte ze met een woeste armzwaai weer achter zich dicht, zoodat het dreunde in den witten hal, en stapte met een stierig geweld de duisternis in. Den ruigen kop vooruit, de schouders kwaadaardig in de boezeroen opgetrokken, den mond dik van vloekige woorden, ramde hij met groote plompstappen den weg over. Alles zweeg rond hem.
In een uur was hij thuis. Hij scharrelde langs de hutten op De Vaart, waar geen weg was, stak een stuk open platgetrapt terrein over en stootte met een vuistduw de deur van de hut open, waar hij met zijn moeder woonde.
De platte, bruine vrouw met hooge heupen bemerkte dadelijk wat er gaande was en zei niets, bang voor een geweldigen uitval van haar zoon. Geert zweeg óók, nog altijd zwaar van boosheid. Hij greep een blikken tijltje dat in de hut op een plank stond, ging naar buiten, schepte het vol in den regenton die onder een dakgootje stond, en slokte het water door zijn klokkend keelgat. Toen het leeg was, slaakte hij een heerlijke zucht, diep uit zijn longen, en kwakte het tijltje in den ton neer, dat het water op en wegspatte.
En toen hij weer binnenkwam, vroeg zijn moeder zacht, naar hem opziende:
- Niks?
- Niks!
Den volgenden ochtend hing Geert weer tegen de leuning der brug over het Kanaal, waarover de blauwe hemel naar alle kanten heenkoepelde. Af en toe spietste hij een bruin tabaksstraaltje in het water, dat langzaam uitkringelde.
| |
| |
De zwaluwen, met tjoepende zwierten, vlogen af en aan op den kop der meerpalen.
De modderzweer van het zonde-gehucht der Vaart plekte zwart op het aarde-lijf.
Overal had hij dit aarde-lijf zijn arbeid aangeboden. En met leege handen bleef hij alleen staan als de afgewezen werkminnaar van dit luie lijf.
Frans Netscher.
|
|