Bibliographie.
Over de on begrensdheid van ons meegevoel, door Marie Jungius. Rede uitgesproken te Rotterdam, 's-Gravenhage en Nijmegen. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 1900.
Mejuffrouw Marie Jungius, de begaafde Secretaresse van de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid, waarvan de uitnemende, ook geldelijke, uitkomsten niet verloren zullen gaan, heeft zich door haar flink optreden en door hare frissche, opgewekte en opwekkende persoonlijkheid veel sympathie verworven. Maar iets anders is het als voortstuwende, administratieve kracht practisch werkzaam te zijn en goede dingen tot stand te brengen, iets anders als redenaarster op te treden en nog wel over een onderwerp als het door Mej. Jungius gekozene, dat onwillekeurig de herinnering opwekt aan de bekende rede van Allard Pierson ‘Een schrede voorwaarts’, waarin hij ‘het ontwaken van het menschelijk gemoed’, ‘de verteedering des harten’ als een kenteeken van onzen tijd aan het licht stelde.
Het is mogelijk dat de toehoorders te Rotterdam, te 's-Gravenhage en te Nijmegen, ingenomen door de persoonlijkheid der spreekster, meegesleept door haar bezielende voordracht, de predikster ‘daar in de lucht’ hebben toegejuicht, maar wanneer men de rede, los van de persoon en van de voordracht, rustig leest, is de indruk niet groot. Niet dat er op deze 32 bladzijden geen mooie, verstandige dingen door Mej. Jungius gezegd worden, - zij zijn er in overvloed - maar het gaat der redenaarster als menigen kanselredenaar, die de noodige en behartigenswaardige wenken voor het leven, welke hij te geven heeft, in een toespraak van tien minuten zou kunnen samenvatten, maar door den aard van zijn ambt en van de plechtigheid waarbij hij als voorganger optreedt, verplicht is een uur vol te praten. Er is toch in deze rede een preekachtige breedsprakigheid die de toehoorders niet moge gehinderd hebben, maar die Mej. Jungius had moeten weerhouden hare ontboezemingen ongewijzigd het licht te doen zien.
En dan is er nog iets waarvoor spreeksters en sprekers over onderwerpen als deze op hunne hoede moeten zijn en waarvoor Mej. Jungius zich niet altijd heeft weten te wachten: het is dat eenigszins dilettantische coquetteeren met de natuurwetenschap, het spreken over eene ‘vertroostende evolutieleer’ en dergelijke, wat, zoo het niet over de hoofden van de hoorders heengaat, hen licht verleidt tot een gedachteloos napraten van woorden die voor hen geen begrip vertegenwoordigen.
De wacht die elk onzer telkens weer voor zijn lippen heeft te doen postvatten, heeft vooral te waken tegen de Fraze.