De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Nietzsche.
| |
[pagina 190]
| |
hinderpaal heeft hij nooit te overwinnen gehad, en hij verkrijgt dikwijls meer dan zijn wenschen. Er leefden in dien tijd interessante en beroemde mannen in Bazel, zooals Jacob Burckhardt: Nietzsche werd met hen bevriend; er toefde een genie in Zwitserland, Richard Wagner: Nietzsche werd zijn vertrouwde, hij kreeg den toegang tot den intiemen huiselijken kring, tot den geest en het hart van den grooten meester. Toen hij na een professorale werkzaamheid van zeven of acht jaar, om gezondheidsredenen, zijn ontslag wilde nemen, kwam de raad hem te gemoet door hem een pensioen te verleenen; een klein jaargeld, maar het werd vergroot door persoonlijke contributies. Voortaan leidde hij een vrij leven, hij kon zijn woonplaats kiezen: in Italië of in Zwitzerland, op een berg of aan den oever van de zee, in de eenzaamheid van een bedrijvige stad of van een doodstil afgelegen hoekje. Hij vulde zijn vrijen tijd door zijn ongelooflijke werkzaamheid van geest, en de vruchten daarvan... neen hij had over hun ontvangst door de wereld toch niet te klagen. Nietzsche werd gelezen. Ik bedoel niet alleen zijn: Also sprach Zarathustra, maar ook zijn abstracte werken, zooals Jenseits von Gut und Böse. Bij hun verschijning al, drongen ze door. Wanneer men het lot van die boeken vergelijkt met dat van de boeken van Schopenhauer en van Stirner of van Carlyle's Sartor Resartus, dan blijkt het hoe Nietzsche's geluk hem ook in de laatste periode van zijn leven is blijven volgen. Geluk... mag men van geluk spreken in een leven dat veroordeeld was om met krankzinnigheid te eindigen? En toch wanneer op den overgang van 1888 tot '89 de hersenziekte Nietzsche overweldigt, is het alsof er al weder zorgende machten bestaan om zich zijner aan te nemen. Hoe vreemd de uitspraak moge schijnen: Nietzsche's uitgang was droevig, maar daarom nog niet den wijsgeer, den man geheel onwaardig, dank zij de opofferende, de geheel in 't lot van haar broeder opgaande liefde van zijn zuster. Wie zoo'n zuster als Lisbeth Förster-Nietzsche heeft meegekregen op zijn weg, wie door zulke trouwe zusterhanden gesteund, gesterkt, vertroost, verpleegd is geworden, van diens ongeluk is de harde, bittere schaal van het ongeluk weggenomen. Dit is dus het eerste opmerkenswaardige in Nietzsche's persoon, - let wel, ik noem het noch raadselachtig, noch problematisch: | |
[pagina 191]
| |
zijn leven is tragisch, het ligt onder een noodlot; maar zijn levensomstandigheden zijn gelukkig. De fout ligt aan hem, - in hem. Hij - zijn eigenlijke ik, de macht achter zijn wereldsche, dagelijksche persoonlijkheid, - hij zelf, om zoo te zeggen, kampt met zijn fortuin. Zijn leven bestrijdt, vermeestert, vernietigt zijn levensloop. Zie toch eens tot wat voor gelukskind Nietzsche bestemd is geweest. Als student te Leipzig heeft hij nauwlijks zijn eerste verhandeling over een klassiek onderwerp aan zijn professor getoond - en dit was niemand minder dan de beroemde Ritschl, - of deze herkent in hem den veelbelovenden philoloog, en neemt hem onder zijn bijzondere bescherming. Straks (1869) stuurt hij Nietzsche, nog voor dat hij gepromoveerd is, als professor naar Bazel. De 25-jarige wijsgeer-geleerde scheen verder niets anders meer te doen te hebben dan zich te laten gaan. Zijn loopbaan was verzekerd. En het eerste waarmee hij als hoogleeraar voor den dag kwam was zijn werk: Die Geburt der Tragödie aus dem Geist der Musik. Het waren ideeën van Schopenhauer en Wagner toegepast op de tragedie der Grieken, en het bedoelde, met heel vage voorstellingen, de geijkte zienswijs omtrent de oudheid ondersteboven te werpen. Voor een rechtgeaard philoloog moest zoo'n boek als Die Geburt der Tragödie een ware gruwel zijn; hij kreeg er rillingen van over zijn lijf. Pas had de groote school der Duiteche geleerden de kennis der oudheid op een zekeren grondslag gevestigd, en het boekje van Nietzsche, met zijn tegenoverstelling van Dionysische stemmingen en Apollinische beschaving in de Grieksche wereld, bracht de kennis weer tot den toestand van meer dan een halve eeuw achteruit, toen men symbolische luchtspiegelingen voor wetenschap aanzag. ‘Zukunftsphilologie!’ spotte een van de mannen, die verzekerd was, dat hèm de toekomst der philologie behoorde; een tegenhanger van Richard Wagner's toekomstmuziek. ‘Die Geburt der Tragödie’ sneed voor Nietzsche zijn betrekking tot de philologie af (1871-'72). Maar hij had Wagner. Toen Nietzsche Richard Wagner leerde kennen, was de meester op het hoogtepunt van zijn bewuste kunstschepping. Ook hem, evenals aan Nietzsche, had Schopenhauer den sleutel gegeven om zijn innigsten aard voor zich te ontdekken. De groote wijze (nog | |
[pagina 192]
| |
meer dan wijsgeer)Ga naar voetnoot1) heeft hem het dubbele van zijn natuur verklaard, de tweeheid van zijn tyrannieken, onstuimigen, innerlijken wil en van zijn naar zedelijke orde strevenden geest; tegelijkertijd heeft hij hem den weg gewezen en den prikkel ingebrand tot harmonic. Van revolutionair maakte Schopenhauer's invloed den meester tot onzelfzuchtig kunstenaar en levensverzoener. Misschien was op 't oogenblik, dat Nietzsche tot de intieme vrienden ging behooren, de werking van Schopenhauer op Richard Wagner al verzwakt. Maar dat verbond nog meer de beiden, den bijna zestigjarigen meester en zijn jongen bewonderaar. Nietzsche wilde zijn medestrijder zijn om de oppervlakkige hoogeschoolsche beschaving van Duitschland te vervangen door een dieper en echter geestesleven. Toen al dadelijk heeft hij 't plan gehad om zijn betrekking in Bazel op te geven, en Wagner's kunst als een reizende apostel te gaan prediken onder de menschen... En dan - wanneer hij zich met hart en ziel aan den meester en de zijnen gegeven heeft, wanneer hij, luistervol als een kampende Apollo, de reeks van zijn ‘Unzeitgemässe Betrachtungen’ heeft geopend (1873-1876), keert hij zich plotseling van Wagner weg, juist op het moment dat de meester zijn triomfen gaat vieren, als hij zijn eigen theater in Bayreuth opent en er den ‘Ring des Nibelungen’ opvoert (1876). Hem dwingt zijn lot; hij heeft zijn crisis. Niets ter wereld is treuriger om van te hooren dan van de verschijning van Nietzsche op het feest te Bayreuth, als men zoo pas nog vernomen heeft van de weelde van het samenzijn der beide mannen, van het onzegbare geluk hunner vriendschap. De scheiding was voorbereid door kleine voorloopers van verwijdering, maar eensklaps knapt daar te Bayreuth, met een wreed snijdend geluid, de band. Nietzsche kon zijn ideaal niet herkennen in de vertooning van een muziekdrama voor een banaal publiek, en hij had gehoopt dat de meester zelf ook voor zijn eigen teleurstelling zou zijn uitgekomen en hem zou gesproken hebben over een nieuwen weg dien zij samen zouden opgaan, - hij had gedacht - o die dwaas! - dat Wagner zou handelen als Brand, in het drama van Ibsen, die de sleutels van zijn nieuwgebouwde kerk in den stroom gooit, omdat zijn gebouw, te eng voor | |
[pagina 193]
| |
zijn dwepen, hem de borst beklemt..... Altoos hooger, altoos verder! doet het er dan iets toe waar men belandt! Is er ooit aandoenlijker gang beschreven dan die van broeder en zuster Nietzsche in het luidruchtige Bayreuth, dien morgen dat zij hoopten uit Wagner's mond een bekentenis van inkeer te hooren, - aandoenlijker, en meteen burlesker in zijn waan? Zij vonden den meester in den tuin, gereed tot uitgaan..... ‘Plötzlich leuchteten meines Bruders Augen auf, - mit dem Ausdruck der gespanntesten Erwartung hing er an des Meisters Munde - glaubte er, dass Wagner sagen würde: “oh Freund, das ganze Fest ist nichts als eine Farce....”? Gab sich mein Bruder der falschen Hoffnung hin, dass Wagner so etwas sagen könnte?... Das glückliche Leuchten in den Augen meines Bruders erlosch...’ ‘Das Leuchten erlosch!’ - Ik weet waarlijk niet waarom ik me zoolang bij zulke détails van Nietzsche's leven ophoud, terwijl ik nog niet eenmaal tot het stellen van mijn probleem ben gekomen. Of is 't omdat ik niet alleen wil zeggen, maar ook wil laten voelen hoe dat leven telkens afbrak, en hoe iedere voortgang er gepaard was aan een ondergang. Wagner's kunst die aan Nietzsche was voorgekomen als een vervulling en een vernieuwing, werd nu voor hem een teeken van verval, iets baroks en aanstellerigs; Wagner-zelf een comediant, bijna een kermisschreeuwer.... Hij is ziek geworden van zijn verdriet aan 't leven, en van zijn kampen tegen dat verdriet. Het kreeg er voor hem iets van alsof hij al de vorige jaren op een verkeerd spoor was geweest, en hij de vroegere studies van kant moest doen. ‘Verbranden!’ zei hij in zijn wanhoop aan zijn zuster, en hij wees op de cahiers die van zijn werk in Bazel getuigden, zijn arbeid voor de kennis van de oudheid, voor den strijd tegen de heerschende beschavingsphilisterij. Maar hij wou gezond worden. Zijn post aan de hoogeschool legde hij neer (1879); het zwerversleven begon en de strijd om gezondheid. Hij dacht er aan tien jaar te gaan studeeren, natuurwetenschappen. Zich te vernieuwen, positief te worden! Hij ging houden van dat waarop hij had neergezien, droge nuttigheids- en kennismenschen werden het voorwerp van zijn overpeinzingen; Socrates, de man die de verheven tragische wijsheid op de markt had gebracht als een courant levensartikel, Socrates die de deugd tot | |
[pagina 194]
| |
een onderwijswaar had gemaakt, werd voor een tijd lang zijn ideaal. En hij kreeg zijn gevoel van macht terug, hij herwon de vrijheid van zijn geest tegenover zijn gezondheidstoestand - maar het was om plotseling aan al dat positieve den rug toe te keeren. Zijn innerlijke leven sprak tegen het leven (1881-1882). De groote vlaag van het mysticisme kwam over hem: de wil om het eenzame leven door te proeven in al zijn zoete wrangheid, en uit de diepste kern van het vertwijfelende leed, in eenzamen triomf, den hoogsten roes van vreugdeopwinding te voorschijn te bijten. Een heilige te worden, ‘aan gene zijde van goed en kwaad’; al het onderscheid van de gewone voorstellingswereld ver achter zich latend, te zegepralen over smart en geluk, over dood, over leven! En dan zich aan de menschen te vertoonen als een triumfator, in evenwicht met het heelal, een nieuwe wet schrijvend voor de menschheid....! Weer kwam de ondergang, eensklaps in het moment der aanstaande vervulling. Toen er niemand en niets meer was overgebleven om te bestrijden, om zich van af te wenden: noch universiteit, noch vaderland, noch Schopenhauer, noch Wagner, noch Nietzsche, de Nietzsche dien de wereld kende, toen week hij, - op het toppunt van zijn macht, in het oogenblik van zijn eigen Bayreuthfeest, - van zijn innigste, diepste persoonlijkheid weg.... weg, wijdweg, in den nacht van den waanzin. Een opbouwer, een vernietiger tot het bittere eind toe.
Hier nu kan ik mijn probleem opstellen. Zulke karakters, als Nietzsche, men moge over hen oordeelen als men wil, zijn op zichzelf geen raadsel. Zij vertoonen, heel duidelijk en heel scherp, een disharmonie met het leven die men, in beginsel ten minste, bij ieder energiek menschenleven terugvindt. Dat gebrek aan harmonie, oorzaak van verdriet en ergernis, maar ook prikkel tot overwinning en zelfoverwinning, wordt in de succesvolle loopbaan aangevuld, gelijk gemaakt en geslecht door het werk waarin de energie van den man opgaat. Men neme Luther en Goethe tot voorbeelden, en er zijn veel kleine Luthers en Goethes. Hun onrust, hun zelfontevredenheid hebben zij misschien voor zichzelf nooit geheel van zich kunnen | |
[pagina 195]
| |
afwerpen, maar hoezeer had het levenopbouwende de overhand in hun aard, hoe hebben zij hun wil omgezet in arbeid, aansluitend bij het groote leven van hun tijd en hun volk. Terwijl daarentegen die onharmonische menschen, in zïchzelf verdeeld en gescheiden van het leven, tot zichzelf worden teruggedrongen en opgesloten in hun kring van egoïste onmenschelijkheid. Vernietigers van orde, anarchisten, en niet anders kennende van het leven dan zijn caricatuur of zijn opwinding.
Dit is dus het probleem: Wat hebben wij aan hen? Welken maatstaf bezitten wij om hun waarde voor ons, de waarde van Nietzsche voor ons, te bepalen? - Wij kunnen die onharmonische menschen op zijde laten. - Neen, en dat is het vreemde, dat kunnen wij niet altoos. De geschiedenis is vol van dat soort menschen die tot heiligen van de wereldhistorie geworden zijn, en die het verdienen ook. Denk, om een enkele te noemen, aan Shelley. Zoo er ooit een breker en een verbreker is geweest, was hij het. Het leven lag klaar voor hem. Hij had maar eenvoudig toe te grijpen en vast te houden. Eer en vermogen, een grootsche werkzaamheid ten nutte van zijn volk, dat scheen de portie hem door het lot toebedeeld. En waar is hij, met zijn wereldhervormende, wereldzaligende plannen beland? Van verdriet tot verdriet, van zelfkwelling tot zelfkwelling, door scheiding op scheiding, is hij als een balling gedreven tot het wilde uithoekje aan de Middellandsche zee, in welks nabijheid hij zijn leven verloor. Geen storm meer over het golfvlak dat hem had verzwolgen, toen den morgen na het ongeluk de zon overwinnend aan den hemel verscheen. Het resultaat van zijn leven bestond in een paar versjes. En zelfs geen rimpeling van leegtegevoel op het wereldvlak toen hij voor goed was heengegaan. Een stem minder! maar niemand, niemand had naar die stem geluisterd, toen zij zong, - niemand miste haar toen zij voor goed zweeg. Toch had de dichter voor ons, voor de wereld, uit de schipbreuk van zijn leven, het voorgevoel gered van een nieuw type van schoonheid. Het heeft zich zijn weg gewonnen, langzaam, dan machtig als een heilige levensmacht. En zijn stem zingt als een stijgende zonneklank door het gedruisch van de woelige wereld. | |
[pagina 196]
| |
Ik kies een voorbeeld dichter bij Nietzsche. Hoe kort is het nog maar geleden dat de officieele universiteitskringen Schopenhauer voor een speling der natuur, voor een monster, hielden. De sympathieksten, die er op uit waren alles te begrijpen en te waardeeren, noemden hem een rariteit, zooals er ook wel een, en niet meer dan één, in de rij der groote Duitsche filosofen van de negentiende eeuw mocht voorkomen. ‘Es muss auch solche Käuze geben’. En het zou ook zeker wel bij deze enkele curiositeit in het gilde blijven. Een filosoof ‘in disharmonie met het leven!’ - want dit woord is, naar ik meen, 't eerst van Schopenhauer gezegdGa naar voetnoot1). Begrijpt men zoo'n filosoof? Zij zijn er immers juist voor om het leven harmonisch in elkaar te knutselen; 't in de war brengen, - dat kan ieder gewoon mensch, en iedere idioot wel voor zichzelf af. Ook Schopenhauer was ‘een Zondagskind, ofschoon hij op een Vrijdag geboren werd’Ga naar voetnoot2). De fortuin had hem alles toebedeeld wat iemand noodig had om een volmaakt filosoof te worden die de wereld in zijn geest weerspiegelde, blank en glad voor de menschen om er zich met verheuging in te bekijken. Hij was onafhankelijk door zijn vermogen, een filosofenfortuintje, hij werd groot in een geestelijk opgewekten kring, hij had intiemen omgang met Goethe, - en o, dat nergens kunnen aanpakken van het leven, de vervreemding van zijn familie, van zijn land, van de menschen, de vereenzaming, de afgrijselijke eenzaamheid! Geen enkele weerklank van zijn woorden - zijn boeken, omdat niemand er naar vraagt, door den uitgever naar den papiermolen gebracht om gestampt te worden tot materiaal voor een andermans boeken. En dat moest gebeuren met den man die het gewettigde bewustzijn had na Kant, den filosoof der 18e eeuw, de wijze en de weter van de 19e eeuw te zijn, - en dit staat gelijk alsof iemand het gevoel had, na Goethe de nieuwe dichter te wezen, die het werk van den oudere voltooide. Maar thans kunnen ook wij, kan de wereld, het weten wat de beteekenis van Schopenhauer was. Hij is de voorlooper, de voor-gevoeler van de groote omwending die de philosophie maakt om de zelfstandigheid van het menschelijk bewustzijn te behouden | |
[pagina 197]
| |
tegenover den massalen aandrang van de natuurwetenschappen en hun natuurlijk materialisme. De oudere philosophie liep uit, als op haar bekroning, tot de heerschappij van den individueelen geest. Geest en natuur was een, omdat de geest het beginsel was waaruit de natuur zich ontwikkelde en waar zij heen streefde. Maar de natuurwetenschap heeft de verhouding omgekeerd, zij herleidt het geheele leven tot de beweging van de stof. Schopenhauer heeft dieper gegraven dan beiden, de filosoof en de wetenschapsman, om zijn standpunt te vinden. Dieper in het menschelijk bewustzijn. Hij heeft in zijn weten een nieuw element opgenomen, en wel de kennis van het genie, - het genie als vertegenwoordiger van een ruimer bewustheid, en van een onmiddelijker uitdrukking dier bewustheid dan bij het gewone menschengeslacht het geval is. Voor Schopenhauer was het individueele niet het hoogste en laatste. Het primitieve en het eindpunt was het oneindige verlangen, als beweging door de schepping heengaand, - de wil, willend om tot bewustzijn, tot levenswil te komen, en dan weer ondergaand in het onbewuste verlangen. Stof en geest begreep hij eenvoudig als voorstelling; de geest, het orgaan waardoor de wil zich bewust werd, zich aan zich zelf voorstelde; de stof (de natuur), de zichtbare voorstelling der oneindige beweging. Laat geest en de stof, - de voorstelling, - het domein der kennis zijn, voor den wil, het oneindige, onvatbare, onverwinbare verlangen moest de wetenschap halt maken. Het was de eigen ervaring van Schopenhauer die zoo sprak. Hij voelde de tweeheid van zijn aard. Juist de scheiding van het leven, waaraan hij leed, gaf hem het besef alsof zijn handelen en denken een vertooning was die een onbekende macht opvoerde; en hij wandelde als tusschen de coulissen van zijn persoonlijkheid. De kunst alleen, zoo dacht hij, kon een onmiddellijken indruk geven van het onbewuste verlangen zich uitende in de voorstelling. Ja, hij zag als kunstenaar. De kunstenaar schiep den schijn, zooals de wil het bewuste individueele leven en de natuur schiep. Maar er was een hooger trap te bereiken voor den mensch dan om genie te wezen. - Zag Schopenhauer als artist, hij vóorzag als een hervormer en vernieuwer van het godsdienstig gevoel. De heilige stond voor hem hooger | |
[pagina 198]
| |
dan de kunstenaar, en de heilige was voor hem de man die het bedrog van het bewuste leven inzag en vrijwillig als souvereine loochenaar van dat leven den prikkel van het individueele in zich doodde, om levend nog onder te gaan in het oneindige, en vrij van begeerte samen te zijn met den oer-grond van het Alleven. Een mysticus geënt op den kunstenaar.
Hier, bij Schopenhauer, kunnen wij nu de oorzaak van zijn disharmonie met het leven begrijpen. Hij is in 1788 geboren, en in 1818 was zijn philosophisch stelsel opgebouwd. Maar hij behoort thuis in den tijd van de genieën, niet in de jaren der Restauratie. Op zijn minst moest hij gelijktijdig met Schiller geboren zijn, en als man geleefd hebben in den bruisenden overgang van het klassicisme van Schiller tot het romanticisme van Schelling en Fichte. Daar zou hij gewaardeerd zijn geworden! Hij zou niet de Schopenhauer zijn, dien wij kennen; maar hij was gelukkig geweest, evenals met Shelley het geval zou zijn, zoo hij, in plaats van in 1792 geboren te worden, in 1792 getuige had kunnen zijn van het revolutietijdperk, terwijl hij 't in de werklijkheid geweest is van de reactie tegen den revolutiegeest. Maar Shelley was dan geen Shelley geweest. Te laat - te vroeg. Shelley verbindt twee tijden, den tijd van het enthousiasme bij de geboorte van de nieuwe wereldbeginsels en den tijd van het moderne kunstgevoel. Hij is thuis in geen van beiden. Zoo kan men Schopenhauer de verbinding noemen tusschen de genie-periode in Duitschland en den tijd der bezinning na de eerste groote ontwikkeling der natuurwetenschappen. Er is actie bij hem en reactie. Bij Nietzsche die uitteraard een levendig gevoel heeft voor zulk een slag van menschen heeten ze ‘Unzeitgemässe.’ En dat is het woord. Maar ‘Unzeitgemässe’ kunnen de sukkels wezen, waarmee geen tijd wil te maken hebben, en het kan ook het soort zijn dat buiten den tijd levend, verleden en toekomst van het menschengeslacht profetisch vereenigt. Is hiermee dan niet het standpunt bepaald waaruit men het probleem van Nietzsche zuiver kan beschouwen, en tot een oplossing kan geraken? | |
[pagina 199]
| |
Hij is een ‘Unzeitgemässe.’ Is hij ook een profeet die tegelijk achterwaarts en vooruit ziet?
Zoo ben ik dan tot Nietzsche teruggekeerd. En een vreemde gewaarwording overvalt me, wanneer ik aandachtig zijn leven naga en het terugplaats in het nationale leven van zijn tijd. Nietzsche's geboortejaar, het jaar 1844, is misschien wel het belangrijkste uit zijn bestaan. In dat jaar heeft Schopenhauer de tweede uitgaaf van zijn hoofdwerk, De wereld als wil en voorstelling, in 't licht doen verschijnen, niet omdat de eerste editie was uitverkocht (zij was naar den papiermolen gestuurd), maar omdat hij den tijd gekomen rekende om de laatste verbeterende hand aan zijn werk te leggen, en er zoo nogmaals de aandacht voor te vragen. ‘Nicht den Zeitgenossen, nicht den Landesgenossen, - der Menschheit übergebe ich mein nunmehr vollendetes Werk’, zegt hij in de voorrede. En hij doet daarmee een beroep op de ‘Unzeitgemässen.’ Tegelijkertijd komt Max Stirner met zijn ‘Der Einzige und sein Eigenthum’ voor den dag, een product van dat uiterste individualisme en anarchisme waarvan men de sporen bij Nietzsche terugvindt. Ook in zijn vorm herinnert het telkens aan het werk van den lateren schrijver. Nietzsche heeft het toch niet gekend, zegt ons zijn zuster, - maar hij werd er mee geboren. Waar was Richard Wagner? Wagner was na de teleurstelling van zijn gang naar Parijs in Duitschland teruggekeerd, en werkte aan zijn Tannhäuser. Het is de kritieke tijd van overgang in des meesters leven. Hij draagt reeds zijn grootsche plannen. Niet om muziek alleen is het hem te doen, hij denkt aan de wedergeboorte der menschheid. Het verdorven geslacht van halfbeschaafden moet plaats maken voor een edeler type van den mensch, den vrijen mensch wiens handelen dadelijk aan zijn gevoel beantwoordt, zonder de bemiddeling van de conventie of van het aangeleerde. En Wagner ziet een revolutie naken die de toestanden geheel omkeert en voor de ware menschheid de ruimte van de wereld vrijlaat. Een dionysische roes gaat er in dat jaar 1844 door de hoofden | |
[pagina 200]
| |
in Duitschland, alsof het nieuwe, het ongekende zal gaan gebeuren. De verwachting ziet uit naar revolutie, naar de geweldige radicale revolutie der menschheid waarbij 1789 kinderspel was. Maar daarmee hebben we de elementen bijeen van Nietzsche's persoonlijk leven, dat visioen van revolutie vooral niet te vergeten, want het begeleidde hem gedurende zijn geheele loopbaan: hij was altoos op den rand van het nieuwe, van de omwenteling. In dat jaar 1844 had Nietzsche niet geboren moeten worden, neen, hij behoorde er in thuis als deelgenoot, een voortzetter van het werk van Schopenhauer, een jongere makker van Richard Wagner. Als hij nu, de ‘Unzeitmässige’ eerst in 1871 tusschen de 25 en 30 jaren geworden is, valt zijn leven in den tijd dat het Duitsche Rijk is opgericht en dat alle aandacht zich wendt naar het staatkundige en nationale. De revolutiedroom, het streven naar de ware menschheid heeft afgedaan. Maar de ingeschapen energie van Nietzsche's persoonlijkheid heeft hem gedwongen om het werk, waarvan de kiemen hem waren meegegeven, te volvoeren. Hij begon met de klassieke oudheid, het eerste terrein waarop zijn werkzaamheid viel, in den geest van Schopenhauer om te werken, en daar overkwam hem het eerste gevoel van het primitieve in den mensch, en van de décadence, geheel afgescheiden van het begrip van achteruitgang in zedelijkheid, ja, van een décadence, samengaand met vooruitgang in beschaving en kennis. Maar het levende trok hem aan, hij wendde zich tot den dienst van het genie, van Richard Wagner. Nu werd hem de leer van Schopenhauer tot een persoonlijke levensgebeurtenis. En was hij dan zelf geen genie? Moest hij niet verder op eigen weg? Kon hij zich voor goed in dienstbaarheid laten houden door een ander die niet meer over de volle primitieve kracht beschikte en die al naar de décadence toeneigde? Hij was vrij. Door ondergang, door zelfoverwinning had hij zich vrij gemaakt. ‘Der Mensch ist Etwas, das überwunden soll.’ Hij streefde er naar een reiner, primitiever type van de menschheid te verwezenlijken. Maar het was niet langer als genie dat hij dit vermocht te doen, hij moest de heilige worden, tegelijk de verkondiger en de verwezenlijker van het nieuwe type zijn. | |
[pagina 201]
| |
Maar dan kon hij als profeet van den nieuwen tijd niet een loochenaar van de levensbegeerte zijn. Hij gevoelde den ‘wil’ in zich als een wil naar macht, en zoo moest men het leven liefhebben als een bron van macht. Het was de vreugd die hij verkondigde, en de energie van de vreugd. Als een blijde triomfator zou hij nieuwe wetten aan de menschheid geven, dieper gravend nog in het bewustzijn dan Schopenhauer had gedaan, omdat hij uit den chaos van het verlangen en van den wil meerder krachten nog wilde toevoeren tot versterking van de persoonlijke macht van den mensch.
Zoo bereidde Nietzsche de menschheid ook voor op een komenden tijd, evenals Schopenhauer had gedaan, maar niet als verdediger van het menschelijk bewustzijn tegen den aanval der natuurwetenschap, neen als een strijder voor de energie van den enkele tegenover den drang van de gewoonten der massa, van de deugden der massa, van de waarheden der massa, van de beschaving der massa, van de massa, in één woord. En hij is heengegaan, gevallen voor het lot, niet als een machtig profeet, maar als een voorlooper, een martelaar; een getuige van het idealisme in het verleden van onzen tijd, een belofte van het idealisme in de toekomst.
Byvanck. |
|