| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De Droomers, door Maurits Wagenvoort. 2 dln. Amsterdam H.J.W. Becht. 1900.
De heer Maurits Wagenvoort, en littérature ook wel Vosmeer de Spie, heeft zijn vaderland den rug toegekeerd, is zijn levenswijsheid gaan verrijken in Amerika, in Palestina, in Rome, en zendt ons nu het boek, dat ‘een volkomen spiegelbeeld’ wil zijn van ‘zijn wereldvisie’.... uit Sevilla. Onze litteratuur van de laatste jaren heeft reeds haar socialistische romans; de heer Wagenvoort schenkt ons den roman van den Anarchist.
In de voorrede waarschuwt de schrijver, dat ‘dit boek zich richt tot de zeer intelligenten.’ Dat niettemin de heer Becht de uitgaaf van deze twee dikke deelen heeft aangedurfd, doet denken, dat deze òf het aantal ‘zeer intelligenten’ in Nederland hooger waagt te schatten dan een oppervlakkig waarnemer het doen zou, òf van meening is dat ook een gewone intelligentie vatten kan wat de heer Wagenvoort in dezen roman heeft willen uitbeelden. Dit laatste zou ik ook meenen. Wat in De Droomers verhaald wordt gaat niet zoo diep, noch is zoo verrassend van nieuwheid, dat het enkel door lezers van bijzonderen aanleg of buitengewone ontwikkeling kan verstaan worden. Zijn langdurig verblijf in vreemde landen schijnt Maurits Wagenvoort er toe gebracht te hebben zijn landgenooten te laag, en misschien wel zichzelf wat te hoog te schatten. Dat hij het tot de taak van den kunstenaar rekent ‘het leven te verklaren, niet het in zijn alledaagsche vormen te fotogra- | |
| |
feeren’ en, van dat beginsel uitgaande, wil trachten te zeggen ‘wat eenheid, wat goedheid, wat schoonheid hij gezien heeft onder den droesem van het leven’, is ook al weer niet zoo vreemd, dat hij gevaar loopt daardoor aanstoot te geven of niet begrepen te worden. Het is enkel de vraag of hij de macht bezit om de wereldvisie, die hij ons wil voor-oogen-stellen en verklaren, in beeld te brengen, in een beeld dat leeft en door schoonheid en waarheid treft.
Die macht nu blijkt de schrijver van De Droomers niet in voldoende mate te bezitten of althans niet altijd te gebruiken. Een groot gedeelte van zijn boek wordt ingenomen door zeer lange betoogen, door geheele verhandelingen, waarin de denkbeelden uiteengezet worden van de verschillende groepen, verpersoonlijkt in Hugo de Vos den anarchist, den Hollandschen schilder en socialist Terhaer, Prins Ghimaldi de type van den zieltogenden adel en den Zweed Von Tigernskiöld, die er een eigen vrije wetenschap op nahoudt, waarin o.a. de chiromancie en de alchemie een plaats hebben. En nu moge de schrijver deze manier van doen verdedigen met het machtwoord: ‘elk onderwerp vereischt een eigen vorm, en niet voor hen is dat boek geschreven, die in literatuur slechts een middel zien tot tijdverdrijf’, met meer recht kan men hem tegenhouden: elke kunstuiting vereischt een eigen vorm, en wie den roman koos tot voertuig van zijn denkbeelden, heeft den vorm van den roman te volgen, ons zijne personen voor te stellen, nadenkend, redetwistend, strijdend, of hoe dan ook handelend; hij mag zich niet tevreden stellen, zich niet van zijn naastbijliggenden plicht afmaken door den zooveel gemakkelijker vorm van de verhandeling, de redevoering, het min of meer wetenschappelijk betoog.
In dit geval zou er te meer reden geweest zijn om de opstellen, waarin de schrijver zijne eruditie, de vrucht van zijn lectuur over deze onderwerpen tentoonspreidt, weg te laten of wat daarin wordt medegedeeld enkel te geven in den beknopteren vorm van het levendig gesprek, het dispuut, omdat de personen, die op die wijze hunne theorieën verkondigen, op den hoofdpersoon weinig of geen invloed oefenen en hoogstens enkel als repoussoirs dienst doen. Alleen de chiromancie van Von Tigrenskiöld wordt door den schrijver in verband gebracht met de daad van den anarchist.
| |
| |
Had de schrijver dat ingezien, dan zou hij ons een boeienden en treffenden roman hebben kunnen schenken, een roman waarin, met oprechtheid en met veel hart, een hoekje van het menschenleven wordt weergegeven, het menschenleven met zijn ‘droesem’ maar ook met de ‘goedheid’ en ‘schoonheid’, die er onder ligt en er boven uitschijnt, zooals dat zich in den literairen kunstenaar Maurits Wagenvoort heeft afgespiegeld.
Want dat is het wat er overblijft, wanneer men de wijsgeerige en historische uiteenzettingen, die de lectuur van De Droomers tot een taaien, onverkwikkelijken arbeid maken, eruit licht.
Hugo de Vos, de zoon van een vrome moeder uit een klein Brabantsch dorp, op de broeders-school te Brugge opgevoed - waar hij in de processie van het Heilige Bloed ‘Sint-Jan-Baptistken’ voorstelde - is reeds als student te Gent door de teleurstellingen, die het leven zoowel als zijn boekenstudie hem deden ondervinden, vrijdenker geworden. Maar bij de vrijdenkers heeft hij dezelfde eenzijdigheid en kortzichtigheid, dezelfde onverdraagzaamheid gevonden als bij de geloovigen. En zich van hen afscheidend, heeft hij zich gevoegd bij de socialisten. Ook dezen echter hebben hem niet kunnen bevredigen, noch de parlementaire, noch de revolutionnaire; hij ziet hen het partijbelang boven alles stellen, zelfs, als het zoo uitvalt, boven de waarheid; ook hunne eenzijdigheid en partijdigheid stuiten hem, met zijn onbegrensde liefde voor de Waarheid en het Recht, tegen de borst. In een ondoordacht oogenblik schrijft hij een onvoorzichtig woord over het koningschap, waarvoor hij wegens majesteitsschennis wordt aangeklaagd. Door de vlucht onttrekt hij zich aan de vervolging en vestigt zich te Parijs, waar hij, als correspondent van Nederlandsche dagbladen, met het onbeduidend inkomentje dat hij van zijn vader erfde tracht rond te komen.
Daar vinden wij Hugo de Vos, bij den aanvang van den roman, herstellende van een ernstige ziekte, op een paar hooggelegen kamertjes in een straat op de hoogte van Montmartre. (Voor ‘de zeer intelligenten’, die geen gewone romans lezen, geeft de heer Wagenvoort hier van het gezicht op Parijs van de hoogten van Montmartre eene beschrijving, die romanlezers al eens ‘mit ein bischen andern Worten’ elders hebben aangetroffen, het laatst in
| |
| |
Paris van Zola). Tot gezelschap heeft hij er twee kanaries en tot buren, in het appartement er onder, Mme Renouard, een kapiteinsweduwe en haar dochter Mlle Malise, die beiden, gelijk zij het in zijn ziekte deden, hem nu ook in zijn reconvalescentie trouw oppassen. De kleine, bleeke Mlle Malise is eerste werkster van het magazijn Lenormand Veuve, den grooten speelgoedwinkel op den Boulevard des Italiens, en haar dagtaak, waardoor zij zich en haar moeder onderhoudt, is het maken van kleeren voor poppen, die onder haar kleine vingertjes levende, wonderlijk elegante wezentjes worden. Behalve deze beiden, heeft Hugo de Vos nog als kennissen, met wie hij nu en dan samenkomt, de ‘droomers’ Terhaer, Prins Ghimaldi, Von Tigernskiöld, die hem hunne verhandelingen voordragen, en dan de arme familie Gérard.
De Gérards zijn vier kinderen van een arm kleermakertje, die, bij een anarchistenjacht, wegens aanstoken tot oproer gearresteerd en achter slot en grendel gezet is. De moeder is na de arrestatie van haren man gestorven. Hugo de Vos, die met het kleermakertje op bijeenkomsten van anarchisten kennis maakte, heeft zich het lot van de kinderen aangetrokken: hij brengt hun nu en dan wat geld, zooveel als hij missen kan, genoeg om, gevoegd bij hetgeen de twee oudsten met knoopsgatenmaken verdienen, te verhinderen dat het viertal in hun armzalig zolderkamertje van honger omkomt.
Het zien van de ellende, die daar en elders geleden wordt, het besef van zijn eigen machteloosheid om iets te doen tot verbetering van die afschuwelijke toestanden, wekt bij De Vos het oude gevoel van afkeer voor de maatschappij zooals zij is ingericht weer op, ‘zijn verachting voor die brutale levensbrassers, die millioenen menschen laten omkomen in ellende, en zoo verwonderd, zoo verontwaardigd zijn indien een hunner door het Noodlot zelf wordt aangewezen om door een daad van geweld de weegschaal van rechtvaardigheid voor een oogenblik in evenwicht te brengen’.
‘Een daad van geweld’, hij heeft er meer dan eens aan gedacht die zelf te verrichten en dat denkbeeld laat hem niet los sedert zijne vrienden Ghimaldi en Von Tigrenskiöld hem vertelden van den pretendent van Roetelië, den hertog van Dinkara die op dit oogenblik in Parijs een liederlijk leven leidt, spelend, drinkend,
| |
| |
le roi des cocottes zooals de straatjongens hem spottend noemen, maar elk oogenblik gereed om naar Roetelië terug te keeren en daar, teneinde zijn verloren kroon te herwinnen, een nieuwen burgeroorlog te doen ontstaan, wederom met al de gruwelen, de beestachtige wreedheden aan zulk een oorlog verbonden, waarvan Ghimaldi en Tigrenskiöld, die van den vorigen burgeroorlog in Roetelië getuigen waren, hem al de ijzingwekkende bijzonderheden hebben medegedeeld.
‘Dat zulke sujetten het lot van de volken in handen hebben en dat, terwijl dit alles toch overbekend is, niemand zoo'n kerel overhoop schiet, zooals men in het land een adder doodt om het kwaad te voorkomen dat hij doen kan’! Zoo spreekt en peinst Hugo de Vos, en onderwijl het denkbeeld bij hem rijpt om zelf de man te zijn die de wereld van zulk een ondier verlost, ontstaat er tusschen den dwependen anarchist en de beredeneerde, geloovige Mlle Malise, die geen besef heeft van iets als ‘maatschappelijk onrecht’ en meent dat God dat alles zoo heeft ingesteld, een steeds inniger genegenheid.
Maar noch de zachtere aandoeningen die het samenzijn met Mlle Malise bij hem opwekt, als hij 's avonds van haar magazijn, waar zij haar werk bezorgd heeft, met haar naar huis wandelt, noch de voldoening die hij smaakt van, dank zij de geldelijke hulp van zijn vrienden, de kinderen Gérard een beter onderkomen te kunnen bezorgen en het sterfbed van een hunner, den kleinen Pierrot, te kunnen verzachten, vermogen de gedachte bij hem terug te dringen dat die lichtmis, de pretendent van Roetelië, uit den weg moet geruimd en wel door zijn hand.
Met overleg beraamd, wordt de aanslag, op een avond dat de hertog op het gewone uur zijn Cercle verlaat, met koelbloedigheid volvoerd, met zóó vaste hand dat de dood onmiddellijk volgt. De Vos wordt gevat, in verhoor genomen, door de jury ter dood veroordeeld en het vonnis wordt door den beul van Frankrijk, monsieur Deibler, aan hem voltrokken.
Dit is het schema van het verhaal, dat de twee dikke deelen vult. De geschiedenis wordt, hoewel niet altijd in onberispelijk, soms in vrij slap en nu en dan in wat al te declamatorisch Nederlandsch, met veel levendigheid en overtuiging verteld. Er komen
| |
| |
teedere en roerende gedeelten in: ik denk aan al wat Mlle Malise raakt, aan hare houding en haar getuigenis wanneer Hugo terecht staat, aan de tooneeltjes met de kinderen Gérard, aan het sterf bed van Pierrot, wien Hugo Le tour du monde en 80 jours van Jules Verne voorleest en die dood gaat, ‘toen hij wist dat Sir Phileas Fogg zijn weddenschap gewonnen had’. Om het werkelijk mooie dat in die gedeelten voorkomt wil ik er niet te lang bij stilstaan dat een sympathiek figuurtje als dat van Mlle Malise, de doodarme kinderen op het zolderkamertje met de oudste die als moedertje optreedt, dat zelfs de anarchist Hugo de Vos bekende romangezichten lijken, die ik mij verbeeld reeds elders, bij Daudet, Rosny e.a. te hebben aangetroffen.
Toen J.-H. Rosny hunne Ames perdues voltooid hadden - den roman, waarin de anarchist Bessières eenige van de zedelijke folteringen doorstaat die ook Hugo de Vos ondergaan moet en, na zijn daad volvoerd te hebben, evenals Hugo tot het besef komt dat zij niet meer is dan een steentje geworpen in het onmetelijke meer van de menschheid en dat, wanneer de maatschappij verfoeilijk is ingericht, hare hervorming komen moet niet door bloedige aanslagen maar door de geesten te kneden met zachtheid en geduld - schreven zij in de voorrede van hun boek: ‘S'il se dégage ici quelque chose comme une thèse, cette thèse est accessoire, subordonnée à l'intérêt d'art, mais enfin nous ne la répudions pas’.
Zoo moet het zijn. De stelling, die zich uit den roman ontwikkelt, de indruk, dien de schrijver heeft van het leven en de maatschappij - zijn ‘wereldvisie’ heet dat tegenwoordig en zoo noemt het ook de heer Wagenvoort - behoeven niet verloochend te worden, maar die stelling, die indruk moeten als bijkomstig worden beschouwd, als ondergeschikt aan het belang van de kunst.
In de meening die ik uitsprak na Een Passie gelezen te hebben en herhaalde na de lezing van Felicia Beveridge, word ik bevestigd door De droomers: het terrein waarop Maurits Wagenvoort zich het gemakkelijkst beweegt, waarop hij de dingen en menschen het zuiverst ziet, is dat van de klein-burgerlijke novelle. De gedeelten in dezen roman, waarin hij exotische en excentrieke personen laat optreden, lijken mij moeielijk bewerkt, onzeker van teekening, al zou ook de schrijver mij verzekeren dat hij die menschen ont- | |
| |
moet heeft en hun doen en zeggen getrouw heeft opgeteekend; die waarin het klein-burgerlijk leven (Mme Renouard, Mlle Malise) en dat van de armen en misdeelden geteekend wordt, zijn het best geslaagd.
Wil de schrijver de stof voor dergelijke schilderingen buiten zijn vaderland zoeken, het zij zoo; mits hij niet, in hooghartige voornaamheid, den wenk van scherpzinnige waarnemers der maatschappelijke toestanden als de Rosny's in den wind sla, doch waar hij als ‘kunstenaar’ optreedt, het belang van de kunst hoog houdend, aan den kunstvorm al zijn krachten wijde.
|
|