| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Donkere stippen.
Donkere stippen, klein als stof-atomen,
Wemelen vóor mijn blik, die schoonheidsvinder
In lucht en zee, - elk vlekje een zwarte vlinder,
In lichte kelken zoekend ziele-aromen.
O zie ik dáárom Levens schoonheid minder ?
Nu worden 't spinnen, wevend voor mijn droomen
Een web van wee, waaraan niet weet te ontkomen
Mijn bange ziel, al weerloozer en blinder.
Dan zie 'k die stipjes zich tot oogen ronden,
Oogen van nijd, van spijt en van verwijten,
Verwonderde oogen, die mij nooit doorgronden.
Dan kronklen ze óp: 't is of die oogen splijten
In kleine slangen vol venijn van wonden,
Vraagteeken-slangen.... 'k voel ze in 't hart mij bijten.
| |
| |
| |
II.
Een muur.
In de enge sombre kamer, waar mijn jeugd
Kwijnde als een leeuwrik in een kevie: - puur
Van vrijheid zong ik - was mij 't heeml-azuur
De eenige bron van ideaal geneucht.
Toen bouwde een booze hand een hooge muur,
Tusschen mijn oogen en mijn oogenvreugd.
O kerkerangst bevangt me, wen mij heugt
Hoe 't plompe monster áángroeide uur aan uur.
- ‘Sluit áf de wereld waar mijn broedren zijn,
Maar roof mij niet mijn deel van hemelblauw
En spaar de rozen op mijn raamkozijn!’
Doch ónverbiddlijk rees de donkre bouw.
En jaren leefde ik van den wederschijn,
Een kelderlelie, bleek in schaduwrouw.
| |
| |
| |
III.
Weiland in mei.
Het wijde weiland deint in golvenbloei,
Koelgroene zee vol paarl- en goudgevonkel
Van maagdelieve, paardbloem en renonkel
En zwevend geel van vlinderengestoei.
Blij glipt door 't land, in zilverblauw gekronkel,
Een vlietje en, spieglende in het kalm gevloei,
Droomt loom een sneeuwen koe met lang geloei.
Een dakje straalt, een laaiende karbonkel.
Doch, somberrood van donker moordenbloed,
Bij de eigen wei, die de arglooze offerslaven
Met bloem en halm vol Mei-aromen voedt,
Dreigt wreed het slachthuis. Dartle kalvren draven
Rondom hun einddoel, onbewust dat moet
Hun bloed geplengd om menschenvolk te laven.
| |
| |
| |
IV.
Het lam.
Ik zag, in droom, mij volgen naar mijn disch
Een teeder lam, alom zóo wreed doorwond
Dat van zijn leden droppelde op den grond
En als koralen, rollend rood waar is
Een snoer gebroken, bloed, gestold terstond.
'k Ontvlood het droomdier, vol ontsteltenis,
't Huis door, 't huis uit en verre, in duisternis,
Voelde ik het lam mij volgen als een hond.
En sedert, wen dit aadmend vleesch ik voed
Met vleesch van slachtvee, overvalt mij schroom.
Is dooden noodig? En is dooden goed?
'k Zie weer, waar 'k aanzit, de oogen zacht en vroom
Van 't weerloos dier en 't vlieten van zijn bloed...
En, rijs ik op, 't vervolgt me, als in dien droom.
| |
| |
| |
V.
Holle wilg.
In 't koelgroen veld bestarreld van kamille,
Staat, levend-doode, een holle wilgestam,
Die, wijze grijzaard, dekt, niet levensgram,
Met bladergracie 't ledennaakt, terwille
Van 't Meiefeest, dat hij niet storen kwam
De symphonie der lente met een schrille'
Wanklank van smart, niet werpen zwarte kille
Schaduw van dood op goud van zonnevlam.
Doch komt de storm het bloesemhartje ontscheuren
De bladerpraal en strooien over 't gras
Een regenboog van teedre hemelkleuren,
Tot laag verwelkt wat hoog aan 't bloeien was,
Zoo weent de wilg, in rege'- en windetreuren,
Om droeven dood van bloei ontloken pas.
| |
| |
| |
VI.
Dageraad.
Zie, dit gebeurde omtrent de vierde stonde,
Wen de Engel der Verschrikking wenkt de zijnen.
In leliemantel zag ik Hem verschijnen
Die eeuwig zwijgt, de bleeke zilverblonde
Engel des Doods. Wel kende ik hem: mijn pijnen
Omwuift zijn wiekslag, wen mijn foltersponde
Van koortsgloed vlamt en ál wordt stil in 't ronde,
Bij de eerste en teêrste paerlen schemerschijnen.
Doch daemonwreed voelde ik, dien nacht, hem nader,
Tot hij mij worgend vastgreep bij den gorgel.
En worstlend riep ik d'ál te verren Vader.
Plots, triomfantlijk, schalde hel geörgel....
Dood liet mij los, ik lag in luistrend beven.
De Morgen zong: ‘Hou' moed! nog móet gij leven!’
| |
| |
| |
VII.
Visioen.
Boven de velden zag ik, reuzegroot,
Een Engel wenden met een kalmen lach
Het glorie-blinkende aanschijn naar waar lag
De Smartvallei van tranen en van dood.
Doch wen ter kimme zonk de stormendag,
Aanschouwde ik, grauw in tragisch avondrood,
Een grootsch gelaat, doorploegd van ramp en nood:
De Mensch, die d'Engel streng in de oogen zag.
Vertwijflend riep, omzwalkt van vlammenzee,
De droeve Mensch: - ‘Bereikt geen martlaar doel?
Droeg Christus' kruis geen heilkruid voor mijn wee?’
Doch de Engel zweefde op wolkenrozen koel,
In vrede rein die geen kan deelen mee,
In heeml-extase bóven meegevoel.
| |
| |
| |
VIII.
Wevende geesten.
En tót mij kwam een Geest in vlammenkleed,
Die, wenkend streng, te volgen mij gebood.
Hij bracht me in een paleis, waar weefde rood
Of blauw gewaad, zich makend dus gereed
Voor reiner sfeer, de ziel die 't vleesch ontvlood.
Eén wel herkende ik, kreupel. 't Leek mij wreed
Dat ver van de aarde leelijk lichaamsleed
Aankleefde een ziel, van 't lijf verlost door Dood.
Toen sprak de Geest: - ‘Nu zamelt nieuwe kracht
Voor 't vlijtig weven van uw vleugelkleed!’
En spijze aetherisch werd elkéen gebracht,
Ook mij: - 'lijk Christus sprak hij: - ‘Neem en eet!’
O Geest! zóó spijs mij, elken levensnacht,
Dat, roept mij Dood, mijn lichtkleed zij gereed!
| |
| |
| |
IX.
Land van belofte.
1.
Uit ver verleden kwam een groote Smart,
Die, klauwen strekkende, op mij nederstreek,
Als de aadlaar op een lam en koud en bleek
Lag ik in 't zonlicht - en zij vrat mijn hart.
Daarbuiten kweelde en speelde blij de beek,
Mooi meisje rein dat liefde en noodlot tart.
Op gouden zongrond zweefde schaduwzwart
Van pijnekroon, wier adem balsem bleek.
Toen zong de beek een teeder wiegelied
En mét haar zong de zegenende boom,
Tot Smart, verzadigd, stil, haar prooi verliet;
En, leeg van tranen, moe, de leden loom,
Als een klein kind verzwakt door zwaar verdriet,
Ik vredig sluimerde. - En ik droomde een droom.
| |
| |
2.
In blauwe bloemen lauw van lentezon,
Als in een water, waadde ik gordeldiep.
En jeugd en kracht doorstroomden me en ik riep
Een jubelwelkom aan die wonderbron
Van nieuw frisch leven die in 't bloemveld sliep.
'Lijk vleuglen, sloeg ik de armen uit.... begon
Ik niet te zweven? o die weelde! ik kon
Zweven zoo licht als loom op aarde ik liep!
Azuren bloemen zaamlende aan mijn zij,
Rezen gestalten, blank en blond en jong.
Illu leken ze uit mijn bloeigetij.
Zij lachten zalig en ik zweefde en zong:
- ‘O reine Ster! hoe veilig is voorbij
Mijn stervensuur, toen 'k bangde en handenwrong!’
|
|